Einde inhoudsopgave
Waarde en erfrecht (Publicaties vanwege het Centrum voor Notarieel Recht) 2008/4.3.2.2
4.3.2.2 Waardebegrippen, waarderingsgrondslagen en -methoden
prof. dr. mr. W. Burgerhart, datum 31-12-2007
- Datum
31-12-2007
- Auteur
prof. dr. mr. W. Burgerhart
- JCDI
JCDI:ADS620401:1
- Vakgebied(en)
Erfrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Koning/Kiersch 2007 (T & C BW), art. 2:384 BW, aant. 1. Koning en Kiersch geven aan dat er in het jaarrekeningenrecht thans vier ‘actuele waardebegrippen’ zijn, te weten marktwaarde, vervangingswaarde, bedrijfswaarde en opbrengstwaarde.
Ik zal in deze proeve niettemin over het bepalen en het vaststellen van een waarde spreken.
P. de Blok e.a., Fusies en Overnames, SRA, Amsterdam: Elsevier bedrijfsinformatie bv 2002, p. 56.
In gelijke zin, L. Traas, De waardebepaling van te verhandelen bedrijven of bedrijfsonderdelen, De naamloze vennootschap 62/1 (1984), p. 20. Zie voor vele methoden en uitwerkingen daarvan overigens ook, Dietmar Ernst, Sonja Schneider, Bjoern Thielen, Unternehmensbewertungen erstellen und verstehen, München: Verlag Franz Vahlen GmbH 2006.
Deze redenering ligt ook ten grondslag aan art. 21 lid 4 SW dat bepaalt dat de waarde van in de verkrijging begrepen ondernemingsvermogen in aanmerking wordt genomen voor de waarde in het economische verkeer (art. 21 lid 1 SW) daarvan, maar ten minste op de liquidatiewaarde.
Het bepalen van een vervangingswaarde is niet eenvoudig, als men bedenkt dat het bij het ‘vervangen’ van een onderneming niet slechts om zichtbare productiemiddelen gaat, maar ook om kennis, marktposities, productieprocessen etc.
Volgens de Hoge Raad kan de waarde in het economische verkeer worden omschreven als de prijs die bij aanbieding van de onderneming ten verkoop op de meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde daarvoor zou zijn besteed. Zie HR 6 maart 1963, BNB 1963, 113. In het belastingrecht mag bij de waardering geen enkele waardebepalende factor buiten aanmerking blijven. Zie, met vermelding van relevante jurisprudentie, H.J. Hofstra, R.E.C.M. Niessen, Inleiding tot het Nederlands belastingrecht, Deventer: Kluwer 2002, p. 258 e.v.
De rangschikking en – onderdelen van – de beschrijving zijn ontleend aan P. de Blok e.a., Fusies en Overnames, SRA, Amsterdam: Elsevier bedrijfsinformatie bv 2002, p. 72. In de literatuur zijn overigens ook andere indelingen te vinden; zie bijvoorbeeld W.T.M. Veerman, P.M. van der Zanden, Waardering van ondernemingen, Doetinchem: Reed Business Information bv 2004, p. 35.
D.A. van Sluis, M.L.H. Schrijnemaekers, Bedrijfsopvolgingsfaciliteiten; waardering van de onderneming, FBN 2004, nr. 21.
Dietmar Ernst, Sonja Schneider, Bjoern Thielen, Unternehmensbewertungen erstellen und verstehen, München: Verlag Franz Vahlen GmbH 2006, p. 8; D.A. van Sluis, M.L.H. Schrijnemaekers, Bedrijfsopvolgingsfaciliteiten; waardering van de onderneming, FBN 2004, nr. 21. Boringa en Lankester concluderen eveneens dat de DCF-methode de beste benadering geeft van de waarde van een onderneming bij continuering daarvan. T.C.E. Boringa, E.R. Lankester, Vissersbedrijf: Het Amsterdams verrekenbeding en de waardering van ondernemingen, EchtscheidingBulletin september 2001, nr. 9.
D.A. van Sluis, M.L.H. Schrijnemaekers, Bedrijfsopvolgingsfaciliteiten; waardering van de onderneming, FBN 2004, nr. 21. Zie bijvoorbeeld ook het zogenoemde DCF-besluit van de staatssecretaris van financien van 15 november 2006 (nr. CPP2006/1894M).
D.A. van Sluis, M.L.H. Schrijnemaekers, Bedrijfsopvolgingsfaciliteiten; waardering van de onderneming, FBN 2004, nr. 21.
D.A. van Sluis, M.L.H. Schrijnemaekers, Bedrijfsopvolgingsfaciliteiten; waardering van de onderneming, FBN 2004, nr. 21.
Na in paragraaf 3.2.1 enige – terminologische – ordening te hebben aangebracht in de begrippen waarde, tegenprestatie en prijs, wil ik in deze paragraaf een onderscheid aanbrengen tussen waardebegrippen, waarderingsgrondslagen en – methoden. Zoals in paragraaf 3.2 aangegeven is het doel van deze ordening slechts ondersteunend, in die zin dat de begrippen in de in deze proeve aan de orde komende literatuur en rechtspraak veelvuldig de revue zullen passeren en het derhalve opportuun lijkt deze vooraf van enige invulling te voorzien. Ik ga niet op de begrippen, grondslagen en methoden als zodanig in.
Er bestaan vele waardebegrippen. Te denken valt aan affectiewaarde, historische waarde, museale waarde en economische waarde (waarde in het economische verkeer). In het rechtsverkeer gaat het doorgaans in het bijzonder om een economische waarde, een waarde die economisch rationeel handelende subjecten op een (fictieve) markt aan goederen en schulden toekennen, waarbij de invloed van de bedoelde ‘andere’ waarden zich overigens kan doen gevoelen.
Voorts komt men rondom de waardering van de onderneming nog vele andere begrippen tegen waarvan het woord waarde deel uitmaakt, bijvoorbeeld stand-alone-waarde, liquidatiewaarde, strategische waarde enzovoort. Deze adjectieven zijn in feite geen waardebegrippen, zoals economische waarde, maar vormen een indicatie van het perspectief van waaruit de waardering wordt gemaakt. Het doel van de waardering bepaalt mede het gekozen perspectief. Bij het waarderen is derhalve niet slechts de waardering een subjectieve aangelegenheid, maar ook de doelomschrijving en de keuze voor het geschikte perspectief dan wel de geschikte perspectieven. Daarbij mag subjectiviteit vanzelfsprekend niet met willekeur worden verward.
Aan de waardebegrippen gaat de formulering van een waarderingsgrondslag vooraf. Zo bepaalt art. 2:384 lid 1 BW bijvoorbeeld dat in het jaarrekeningenrecht als waarderingsgrondslag in aanmerking komen de verkrijgings- of vervaardigingsprijs (historische waarde) en de actuele waarde. De waarderingsgrondslag is als het ware het vertrekpunt. De historische waarde is de oudste waarderingsgrondslag; de actuele waarde wint alsmaar meer terrein.1 Dat blijkt bijvoorbeeld uit de per 1 januari 2005 in werking getreden mogelijkheid (art. 2:362 lid 8 BW) om de jaarrekening op te stellen volgens IFRS (International Financial Reporting Standards; de door de Europese Commissie goedgekeurde standaarden van de International Accounting Standards Board).
(Economische) actuele waarde is een relatief begrip. Schatting van een dergelijke waarde (waardebepaling is in feite onmogelijk) kan slechts indien men de waarde kent van het beste alternatief dat men ervoor moet opgeven.2 Men duidt dit wel aan met de opportuniteitsgedachte. De opportuniteitswaarde van een onderneming kan nimmer hoger zijn dan de vervangingswaarde van alle ‘activa’ van een onderneming en nooit lager dan de directe opbrengstwaarde.3 Waarde is derhalve per definitie relatief; een onderneming heeft een waarde in vergelijking met een andere onderneming of in vergelijking met een ander object.
Met andere woorden: de economische waarde van een onderneming is de laagste van de vervangingswaarde en de directe opbrengstwaarde (liquidatiewaarde), waarbij de laatstbedoelde waarde ‘ingeruild’ wordt voor de voortzettingswaarde (going concernwaarde) als deze hoger is.4 Hieruit blijkt dat de waarde in het economische verkeer van een onderneming niet per definitie gelijk is aan de voortzettingswaarde (berekend met bijvoorbeeld de DCF-methode, zie hierna).5 Deze ‘wetmatigheid’ is evenwel betrekkelijk, hetgeen kan worden aangetoond met het volgende voorbeeld: Indien een verkoper – ten behoeve van de prijsbepaling – zijn onderneming ‘going concern’ waardeert, is het vanwege het slechte rendement (badwill) daarvan niet ondenkbaar dat de liquidatiewaarde daarvan hoger is, en dus – volgens bedoelde economische logica – uitgangspunt zou moeten zijn. Voor hem is de opportuniteitswaarde gelijk aan de liquidatiewaarde. Voor een koper, die de onderneming wil voortzetten, is deze (liquidatie)waarde echter niet relevant; zijn maximale biedprijs zal gelijk aan de – lagere – voortzettingswaarde zijn. Indien de koper echter een gelijke, nieuwe onderneming kan starten door aanschaf van alle benodigde activa, zal hij zelfs niet bereid zijn om meer te betalen dan een prijs gelijk aan de vervangingswaarde.6
De waarde in het economische verkeer is – (bedrijfs)economisch gezien – derhalve niet per definitie gelijk aan voortzettingswaarde, onder meer omdat het perspectief van de betrokkenen bij de waarde- en prijsbepaling van elkaar kan verschillen. Zou het doel van de waardering en het perspectief van de verkoper en de koper identiek zijn, dan kan bedoelde wetmatigheid wel opgeld doen. Bij het bepalen van een fiscale (juridische)waarde in het economische verkeer objectiveert men in beginsel zowel het perspectief van de verkoper als van de koper, door enerzijds uit te gaan van de ‘aanbieding ten verkoop op de meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding’ en anderzijds van ‘meest biedende gegadigde’.7
Als men het doel van een waardering en het perspectief van waaruit deze dient te geschieden, heeft vastgesteld, komt men toe aan de keuze voor een geschikte waarderingsmethode.
Men zou de meest gangbare – bedrijfseconomische – waarderingsmethoden om de waarde in het economische verkeer van een onderneming te bepalen als volgt kunnen rangschikken:8
Waardering op basis van activa:
intrinsieke waarde
vervangingswaarde
liquidatiewaarde
Waardering op basis van winst:
rentabiliteitswaarde
Market Multiples Approach
Waardering op basis van geldstromen:
rendementswaarde
DCF-methode
Adjusted Present Value
Ik zal een korte beschrijving van deze methoden geven, waarbij ik de volgorde van de indeling aanhoud.
Intrinsieke waarde
De intrinsieke waarde van een onderneming is het saldo van de activa en de schulden/voorzieningen (zichtbare intrinsieke waarde), vermeerderd met de stille reserves (niet-zichtbare intrinsieke waarde). Bij deze methode waardeert men de individuele activa en passiva van een onderneming, zonder rekening te houden met de mogelijke verdiencapaciteit (in de vorm van geldstromen) daarvan in de toekomst. Onder- of overrentabiliteit blijft derhalve buiten beschouwing.
Een op de boekwaarden gebaseerde intrinsieke waarde is niet maatgevend voor de bepaling van een voortzettingswaarde, omdat daarvoor de in het verleden en/of de toekomst met de beschikbare activa gegenereerde/te genereren geldstromen centraal zullen staan. Een intrinsieke waarde is daarom zelden gelijk aan de waarde van een onderneming; zij vormt gevoelsmatig een basis voor de bepaling van een ‘bodemprijs’.
Vervangingswaarde
De vervangingswaarde van een onderneming wordt afgeleid uit de bedragen die bij vervanging moeten worden besteed voor die onderneming of voor een onderneming met een zelfde economische functie. Is het voor een enkel, identificeerbaar goed, bijvoorbeeld een fiets, goed mogelijk om een dergelijke waarde te bepalen, zal dat bij een onderneming aanmerkelijk moeilijker zo niet onmogelijk zijn omdat tot een ondernemingsvermogen talrijke niet-zichtbare ‘assets’ behoren zoals kennis, contacten, productieprocessen en strategieën (goodwill).
Liquidatiewaarde (directe opbrengstwaarde)
De hiervoor gemelde intrinsieke waarde kan een indicatie van de liquidatiewaarde van een onderneming opleveren. Indien het voornemen bestaat om een onderneming te liquideren en daartoe een balans op liquidatiebasis is opgesteld, kan de intrinsieke waarde het vertrekpunt vormen voor de berekening van het verwachte liquidatieresultaat dat voor een (ex-)ondernemer resteert. De activa zijn dan voor een directe-opbrengstwaarde opgenomen, gebaseerd op de met de – onmiddellijke – verkoop van die activa te realiseren ontvangsten.
Rentabiliteitswaarde
Deze methode gaat uit van een representatief winstcijfer voor de desbetreffende onderneming en niet van haar toekomstige geldstromen, zoals bij de DCF-methode (zie hierna). Het winstcijfer wordt gebaseerd op een geschat, in de komende jaren te bereiken ‘genormaliseerd’ nettowinstniveau (na aftrek van belastingen). De waarde van een onderneming volgens deze methode is dan gelijk aan het bedrag van het winstniveau dat wordt vermenigvuldigd met een ‘earnings multiplier’, die kan worden afgeleid uit bijvoorbeeld de koers-winstverhouding van vergelijkbare ondernemingen of wordt gebaseerd op de rentabiliteitseis van de verschaffers van eigen vermogen aan ondernemingen.
Winst is een boekhoudkundige grootheid en doorgaans niet gelijk aan de gerealiseerde of te realiseren geldstromen. Deze methode biedt dan ook geen mogelijkheid om rekening te houden met ingrijpende fluctuaties in die geldstromen, bijvoorbeeld als gevolg van een liquidatie van de onderneming.9 Ook houdt deze methode geen rekening met de financieringsstructuur van een onderneming.
Market Multiples Approach
Bij deze methode bepaalt men de waarde van een onderneming met verhoudingsgetallen (bijvoorbeeld verhouding geïnvesteerd vermogen-gerealiseerde winst) van vergelijkbare ondernemingen, of een vergelijking van transactieprijzen voor identieke ondernemingen. De methode wordt ‘beperkt’ door het feit dat identieke ondernemingen nagenoeg niet bestaan, en men bij vergelijking van transactieprijzen miskent dat deze het resultaat van onderhandelen zijn.
Rendementswaarde
De rendementswaardemethode is een variant op de rentabiliteitswaardemethode, waarbij in plaats van winst uit een onderneming een berekening plaatsvindt voor het uitgekeerde dividend op aandelen en de rentabiliteitseis het percentage is dat als norm voor het dividendrendement wordt gehanteerd.
DCF-methode
In bedrijfseconomische theorie en praktijk is de Discounted Cash Flow-methode (hierna: DCF-methode) de meest verbreide en superieure waarderingsmethode.10 Volgens Van Sluis en Schrijnemaekers zal zij om na te melden redenen in de fiscale praktijk de thans gebruikte waarderingsmethoden (rentabiliteitswaarde en intrinsieke waarde) verdringen.11
De DCF-methode gaat er, anders dan bij een waardering in geval van liquidatie, van uit dat de activiteiten van de onderneming worden voortgezet, en bepaalt derhalve een indirecte opbrengstwaarde. Daartoe maakt deze methode de verwachte, toekomstige geldstromen contant met een passende disconteringsfactor (Weighted Average Cost of Capital (WACC)), waarbij voor de geldstromen een correctie wordt toegepast op het boekhoudkundige winstcijfer omdat slechts de operationele geldstromen maatgevend zijn.
Van Sluis en Schrijnemaekers zeggen over waardebepaling en waarderingsmethoden het volgende:
‘Bij waardebepaling ligt de essentie in de kracht van de onderneming om in de toekomst vrije geldstromen te genereren; deze geldstromen staan vrij ter beschikking aan de vermogensverschaffers van de onderneming. De belangrijkste componenten voor een waardebepaling zijn tijd, geld en risico. Economisch relevant voor een waardering is namelijk wanneer de vrije geldstromen, welke voortvloeien uit het samenspel van de activa binnen een onderneming, ter beschikking komen en met welk risico dit gepaard gaat. De DCF-methode houdt hiermee rekening, in tegenstelling tot andere methoden.’12
Adjusted Present Value (APV)
De APV-methode is een variant op de DCF-methode. De keuze voor eenvan beide methoden wordt bepaald door de vermogensstructuur van de te waarderen onderneming; de ‘techniek’ van beide methoden is vergelijkbaar.
Bij de DCF-methode wordt er van uitgegaan dat de toevoeging van vreemd vermogen aan het eigen vermogen van een onderneming, de waarde daarvan niet beïnvloedt. Financiering met vreemd vermogen, leidt echter tot fiscaal aftrekbare rentebetalingen als gevolg waarvan de totale aan de ondernemingsresultaten gerelateerde belastingdruk kan verminderen, en de waarde van de onderneming kan toenemen met de contante waarde van de belastingbesparingen. Er is derhalve een verband tussen de vermogensstructuur en de waarde van een onderneming.
Afhankelijk van de positie van het vreemde vermogen in de vermogensstructuur van een onderneming, kiest men voor de DCF-methode of de APV-methode. Bij een vaste verhouding tussen het eigen vermogen en het vreemd vermogen voor de eerstbedoelde methode; bij een voorafbepaalde, vaste omvang van het vreemd vermogen voor de APV-methode.
Andere methoden
De hiervoor weergegeven methoden vormen geen limitatieve opsomming. Zo komen we de verkoopwaarde tegen, die evenwel uitsluitend werkt als voor het betrokken goed een (verkoop)markt beschikbaar is.
In ‘agrarische sferen’ is het gebruik van de verpachte waarde en de agrarische waarde strijk en zet. Deze waardemethoden worden in het algemeen omschreven als respectievelijk de waarde van een ‘hoeve of los land’ rekening houdend met de – inhoud van – een gesloten pachtovereenkomst en de dwingendrechtelijke regels uit de pachtregeling (in het bijzonder het voorkeursrecht van art. 56a e.v. Pachtwet (oud) dan wel de thans geldende regeling in art. 7:378 e.v. BW), en de waarde van een – agrarische – onderneming waarbij een lonende exploitatie bij voortzetting daarvan nog net mogelijk is.
Combinaties
In de praktijk worden tevens combinaties van verschillende waarderingsmethoden gebruikt, bijvoorbeeld van de rentabiliteits- en intrinsieke waarde, waarbij een gewogen gemiddelde van de beide methoden op basis van zelfgekozen wegingsfactoren wordt berekend. Volgens Van Sluis en Schrijnemaekers zijn dergelijke ‘combinatiemethoden’ per definitie onjuist omdat de intrinsieke waarde een tijdstipgrootheid is (afgeleid uit de balans van de onderneming) en de rentabiliteitswaarde een stroomgrootheid (afkomstig uit de resultatenrekening) is.13 Men combineert derhalve verschillende grootheden.
Resume
Verschillende begrippen waarvan het woord waarde deel uitmaakt, zijn in deze paragraaf de revue gepasseerd. De waarde van een onderneming wordt doorgaans in beginsel vastgesteld op de economische (actuele)waarde. Het doel van de waardering en het perspectief van waaruit deze wordt bepaald, zijn mede doorslaggevend voor de toe te passen waarderingsmethode(n).