Einde inhoudsopgave
De kredietwaardigheidstoets bij kredietverlening aan consumenten (R&P nr. FR19) 2020/3.2.5.2
3.2.5.2 Stap 1: onderzoek
Mr. dr. J.M. Meindertsma, datum 01-06-2020
- Datum
01-06-2020
- Auteur
Mr. dr. J.M. Meindertsma
- JCDI
JCDI:ADS209949:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Bank- en effectenrecht
Financieel recht / Financieel toezicht (juridisch)
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
Voetnoten
Voetnoten
HvJ EU 18 december 2014, ECLI:EU:C:2014:2464, r.o. 36.
Ibid. r.o. 37. Deze opsomming is overigens niet limitatief.
Denk bijvoorbeeld aan de situatie waarin de consument met een laag inkomen vraagt om een relatief groot kredietbedrag.
HvJ EU 18 december 2014, ECLI:EU:C:2014:2464, r.o. 37.
Ibid. r.o. 38.
Ibid.
Ibid. r.o. 39.
Volgens A-G Wahl kan de kredietgever bijvoorbeeld voortbouwen op een vrij sterk vermoeden dat de consument de juiste informatie verstrekt. Zie Conclusie A-G Wahl 11 september 2014, ECLI:EU:C:2014:2213, ov. 57 – 59.
Art. 8 lid 1 van de richtlijn bepaalt dat de kredietwaardigheid moet worden beoordeeld op basis van toereikende informatie die is verkregen van de consument of die voortvloeit uit de raadpleging van een gegevensbestand. Het is echter niet duidelijk welke gegevens de kredietgever precies moet verzamelen en in hoeverre hij rekening kan of moet houden met eventuele veranderingen van de betaalcapaciteit van de consument. Het Europese Hof heeft er in dit verband op gewezen dat de kredietgever een zekere ruimte heeft om te beoordelen of hij beschikt over voldoende betrouwbare informatie.1 Volgens het hof is daarbij aandacht vereist voor de omstandigheden waarin de kredietovereenkomst wordt gesloten, de persoonlijke situatie van de consument en het bedrag waarop de overeenkomst betrekking heeft.2 Dit laatste doet vermoeden dat er hogere eisen worden gesteld aan het kredietwaardigheidsonderzoek als er een grotere aanleiding is om te denken dat het gevraagde krediet een te grote impact zal hebben op de betaalcapaciteit van de consument.3 Voorts overweegt het Europese Hof dat de kredietwaardigheid niet louter mag worden gebaseerd op ‘gewone, niet-gestaafde verklaringen’ van de consument.4 Dit betekent echter niet dat de kredietgever alle ontvangen informatie op een systematische wijze moet controleren.5 Afhankelijk van de omstandigheden van het geval, kan de kredietgever volgens het hof genoegen nemen met de informatie die de consument heeft verstrekt.6 In dit licht komt het Europese Hof tot de conclusie dat art. 8 van de richtlijn:
“(..) aldus moet worden uitgelegd dat het er zich enerzijds niet tegen verzet dat de kredietwaardigheid van de consument enkel op basis van door deze laatste verstrekte informatie wordt beoordeeld, mits het om toereikende informatie gaat en gewone verklaringen van de consument vergezeld gaan van bewijsstukken, en het anderzijds de kredietgever niet de verplichting oplegt om de door de consument verstrekte informatie systematisch te controleren.”7
Het is echter niet zeker of het voorgaande betekent dat de kredietgever altijd moet beschikken over enig bewijs uit een onafhankelijke bron, zoals bankafschriften of de resultaten van een zoektocht door kredietregisters. Hoewel het Europese Hof dit wel lijkt te suggereren, kan niet worden uitgesloten dat de kredietgever, vooral bij de zeer kleine kredieten vanaf € 200, de kredietwaardigheid kan baseren op geloofwaardige verklaringen van de consument. Dit geldt te meer nu het hof de vereiste omvang en diepgang van het kredietwaardigheidsonderzoek mede koppelt aan de omvang van het gevraagde krediet. Bovendien maakt het hof niet duidelijk wat er precies wordt bedoeld met ‘gewone, niet-gestaafde’ verklaringen van de consument.8 Heeft deze overweging slechts betrekking op een algemene verklaring van de consument over zijn eigen kredietwaardigheid? Of wordt hiermee ook gedoeld op bijvoorbeeld een geloofwaardige en gedetailleerde verklaring over de aard en hoogte van zijn inkomen of uitgaven?