Procestaal: Frans.
HvJ EU, 18-12-2014, nr. C-449/13
ECLI:EU:C:2014:2464
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
18-12-2014
- Magistraten
L. Bay Larsen, J. Malenovský, M. Safjan, A. Prechal, K. Jürimäe
- Zaaknummer
C-449/13
- Conclusie
N. Wahl
- Roepnaam
CA Consumer Finance/Bakkaus cs
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
EU-recht (V)
Financieel recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2014:2464, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 18‑12‑2014
ECLI:EU:C:2014:2213, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 11‑09‑2014
Uitspraak 18‑12‑2014
L. Bay Larsen, J. Malenovský, M. Safjan, A. Prechal, K. Jürimäe
Partij(en)
In zaak C-449/13,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Tribunal d'instance d’Orléans (Frankrijk) bij beslissing van 5 augustus 2013, ingekomen bij het Hof op 12 augustus 2013, in de procedure
CA Consumer Finance SA
tegen
Ingrid Bakkaus,
Charline Bonato, geboren Savary,
Florian Bonato,
wijst
HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, kamerpresident, J. Malenovský, M. Safjan, A. Prechal (rapporteur) en K. Jürimäe, rechters,
advocaat-generaal: N. Wahl,
griffier: V. Tourrès, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 juli 2014,
gelet op de opmerkingen van:
- —
CA Consumer Finance SA, vertegenwoordigd door B. Soltner, avocat,
- —
de Franse regering, vertegenwoordigd door D. Colas en S. Menez als gemachtigden,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en J. Kemper als gemachtigden,
- —
de Spaanse regering, vertegenwoordigd door A. Rubio González als gemachtigde,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Owsiany-Hornung en M. Van Hoof als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 september 2014,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 5 en 8 van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB L 133, blz. 66 en — rectificaties — PB 2009, L 207, blz. 14, PB 2010, L 199, blz. 40 en PB 2011, L 234, blz. 46).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van gedingen tussen CA Consumer Finance SA (hierna: ‘CA CF’) en mevrouw Bakkaus enerzijds en mevrouw Bonato, geboren Savary, en de heer Bonato anderzijds (hierna samen: ‘kredietnemers’), betreffende vorderingen tot terugbetaling van saldi van persoonlijke leningen die deze vennootschap aan deze kredietnemers had verleend en waarvoor deze hun afbetalingen hebben gestaakt.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
De punten 7, 9, 19, 24 en 26 tot en met 28 van de considerans van richtlijn 2008/48 luiden:
- ‘(7)
Teneinde de totstandkoming van een goed functionerende interne markt voor consumentenkrediet te vergemakkelijken, moet op een aantal kerngebieden een geharmoniseerd communautair kader worden geschapen. […]
[…]
- (9)
Volledige harmonisatie is nodig om te waarborgen dat alle consumenten in de Gemeenschap een hoog en gelijkwaardig niveau van bescherming van hun belangen genieten en om een echte interne markt te creëren. Het mag de lidstaten derhalve niet worden toegestaan andere nationale bepalingen te handhaven of in te voeren dan er in deze richtlijn zijn vastgelegd. Deze beperking moet echter alleen gelden voor door deze richtlijn geharmoniseerde bepalingen. Wanneer zulke geharmoniseerde bepalingen niet bestaan, moeten de lidstaten de vrijheid houden om nationale wetgeving te handhaven of in te voeren. […]
[…]
- (19)
Opdat consumenten met kennis van zaken kunnen beslissen, moeten zij vóór het sluiten van de kredietovereenkomst de nodige informatie krijgen over de kredietvoorwaarden, de kredietkosten en zijn verplichtingen, die zij mogen meenemen en nader bestuderen. Om voor een zo groot mogelijke transparantie te zorgen en aanbiedingen vergelijkbaar te maken, dient deze informatie met name ook het in de gehele Europese Unie op uniforme wijze vastgestelde jaarlijkse kostenpercentage van het krediet te omvatten. […]
[…]
- (24)
De consument moet uitgebreid worden geïnformeerd voordat hij de kredietovereenkomst sluit, ongeacht of bij de verkoop van het krediet een kredietbemiddelaar betrokken is. Daarom moeten de voorschriften inzake precontractuele informatie in het algemeen ook gelden voor kredietbemiddelaars. […]
[…]
- (26)
[…] In de zich uitbreidende kredietmarkt is het met name belangrijk dat kredietgevers zich niet inlaten met onverantwoordelijke leningpraktijken of kredieten toestaan zonder de kredietwaardigheid vooraf te hebben beoordeeld, en de lidstaten moeten het nodige toezicht uitvoeren om dergelijk gedrag te vermijden en de noodzakelijke middelen bepalen om de kredietgever te sanctioneren wanneer dat toch het geval is. […] [K]redietgevers moeten de verantwoordelijkheid hebben om de kredietwaardigheid van elke consument te beoordelen. Daartoe zouden zij de mogelijkheid moeten hebben om gebruik te maken van informatie die door de consument is verstrekt, niet alleen bij de voorbereiding van de betrokken kredietovereenkomst, maar ook in de loop van een reeds lang bestaande commerciële relatie. De autoriteiten van de lidstaten zouden kredietgevers ook goede aanwijzingen en richtsnoeren kunnen geven. Consumenten moeten ook bedachtzaam te werk gaan en hun contractuele verplichtingen nakomen.
- (27)
Afgezien van de precontractuele informatie waarop de consument recht heeft, kan hij nog aanvullende bijstand nodig hebben om uit te maken welke kredietovereenkomst in het palet aangeboden producten voor zijn behoeften en financiële situatie het meest geschikt is. Daarom moeten de lidstaten ervoor zorgen dat kredietgevers dergelijke hulp omtrent de door hen aan de consument aangeboden kredietproducten verlenen. Zo nodig moet de consument persoonlijk toelichting krijgen op de relevante precontractuele informatie en de voornaamste kenmerken van de voorgestelde producten, zodat hij zich rekenschap kan geven van de gevolgen die deze voor zijn economische situatie kunnen hebben. In voorkomend geval moet deze plicht tot hulp aan de consument ook voor kredietbemiddelaars gelden. De lidstaten kunnen bepalen op welke wijze en in welke mate deze toelichtingen aan de consument moeten worden gegeven, gelet op de bijzondere omstandigheden waarin het krediet wordt aangeboden, de noodzaak van hulp aan de consument en de aard van afzonderlijke kredietproducten.
- (28)
Om de krediettoestand van een consument te beoordelen, dient de kredietgever ook de relevante gegevensbestanden te raadplegen; de wettelijke en feitelijke omstandigheden kunnen vereisen dat die raadpleging in wisselende mate plaatsvindt. […]’
4
Artikel 5 van richtlijn 2008/48, met het opschrift ‘Precontractuele informatie’, bepaalt in de leden 1, eerste alinea, en 6:
- ‘1.
Geruime tijd voordat de consument door een kredietovereenkomst of een aanbod wordt gebonden, verstrekt de kredietgever en, in voorkomend geval, de kredietbemiddelaar, op basis van de door de kredietgever aangeboden kredietvoorwaarden en, in voorkomend geval, de door de consument kenbaar gemaakte voorkeur en verstrekte informatie, de consument de nodige informatie om verschillende aanbiedingen te kunnen vergelijken en zo een geïnformeerd besluit te kunnen nemen over het sluiten van een kredietovereenkomst. Die informatie wordt, op papier of op een andere duurzame drager, verstrekt overeenkomstig het formulier ‘Europese standaardinformatie inzake consumentenkrediet’ in bijlage II. De kredietgever wordt geacht te hebben voldaan aan de voorschriften van dit lid en van artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 2002/65/EG wanneer hij de Europese standaardinformatie inzake consumentenkrediet heeft verstrekt.
[…]
- 6.
De lidstaten zien erop toe dat de kredietgevers en, in voorkomend geval, de kredietbemiddelaars de consument een passende toelichting verstrekken om hem in staat te stellen te beoordelen of de voorgestelde kredietovereenkomst aan zijn behoeften en financiële situatie beantwoordt, zo nodig door de ingevolge lid 1 te verstrekken precontractuele informatie, de voornaamste kenmerken van de voorgestelde producten en de specifieke gevolgen hiervan voor de consument toe te lichten, met inbegrip van de gevolgen indien de consument niet betaalt. De lidstaten kunnen de wijze waarop en de mate waarin dergelijke bijstand wordt verleend, alsmede de identiteit van degene door wie de bijstand wordt verleend, aanpassen aan de specifieke omstandigheden waarin de overeenkomst wordt aangeboden, de persoon aan wie zij wordt aangeboden, en het soort krediet dat wordt aangeboden.’
5
Artikel 8 van deze richtlijn, met het opschrift ‘Verplichting om de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen’, bepaalt in lid 1:
‘De lidstaten zorgen ervoor dat de kredietgever de kredietwaardigheid van de consument voor het sluiten van de kredietovereenkomst beoordeelt op basis van toereikende informatie die, in voorkomend geval, is verkregen van de consument en, waar nodig, op basis van een raadpleging van het desbetreffende gegevensbestand. Lidstaten van wie de wetgeving van kredietgevers vereist dat zij de kredietwaardigheid van consumenten op basis van een raadpleging van het desbetreffende gegevensbestand beoordelen, kunnen dit vereiste behouden.’
6
Artikel 22 van die richtlijn, met het opschrift ‘Harmonisatie en dwingend karakter van de richtlijn’, bepaalt in de leden 2 en 3:
- ‘2.
De lidstaten dragen er zorg voor dat de consument geen afstand kan doen van de rechten die hem worden toegekend krachtens de bepalingen van het nationale recht die uitvoering geven aan of overeenstemmen met deze richtlijn.
- 3.
De lidstaten dragen er tevens zorg voor dat de bepalingen die zij ter uitvoering van deze richtlijn vaststellen, niet kunnen worden omzeild door overeenkomsten een bijzondere vorm te geven, met name door kredietopnemingen of kredietovereenkomsten die onder deze richtlijn vallen op te nemen in kredietovereenkomsten die, door de aard of het doel ervan, buiten de werkingssfeer ervan zouden kunnen vallen.’
Frans recht
7
Wet nr. 2010-737 van 1 juli 2010 houdende hervorming van het consumentenkrediet (JORF van 2 juli 2010, blz. 12001), waarbij richtlijn 2008/48 in het nationale Franse recht is omgezet, is ingevoegd in het consumentenwetboek (Code de la consommation), meer bepaald in de artikelen L. 311-1 en volgende daarvan.
8
Artikel L. 311-6 van dit wetboek bepaalt:
- ‘I.
Vóór het sluiten van de kredietovereenkomst verstrekt de kredietgever of de kredietbemiddelaar de kredietnemer op papier of op een andere duurzame drager de nodige informatie tot vergelijking van verschillende aanbiedingen en tot een goed begrip door de kredietnemer, rekening houdend met zijn voorkeur, van de omvang van zijn verbintenis.
[…]
- II.
Wanneer de consument verzoekt een kredietovereenkomst te sluiten op de plaats van de verkoop, zorgt de kredietgever ervoor dat het onder I vermelde informatieformulier hem op de plaats van de verkoop wordt afgegeven.’
9
Artikel L. 311-8 van dat wetboek bepaalt:
‘De kredietgever of de kredietbemiddelaar verstrekken de kredietnemer de toelichting die hem in staat stelt te beoordelen of de voorgestelde kredietovereenkomst aan zijn behoeften en financiële situatie beantwoordt, met name op basis van de informatie in het in artikel L. 311-6 vermelde formulier. Hij vestigt de aandacht van de kredietnemer op de voornaamste kenmerken van het (de) voorgestelde krediet(en) en de gevolgen die het krediet kan hebben op zijn financiële situatie, met inbegrip van de gevolgen indien hij niet betaalt. Deze toelichting wordt, in voorkomend geval, gegeven op basis van de door de kredietnemer kenbaar gemaakte voorkeur.
[…]’
10
Artikel L. 311-9 van ditzelfde wetboek luidt als volgt:
‘De kredietgever beoordeelt vóór het sluiten van de kredietovereenkomst de kredietwaardigheid van de kredietnemer op basis van een voldoende aantal inlichtingen, met inbegrip van door laatstgenoemde op verzoek van de kredietgever verstrekte inlichtingen. De kredietgever raadpleegt het bestand in de zin van artikel L. 333-4 onder de voorwaarden van het in artikel L. 333-5 vermelde besluit.’
11
Artikel L. 311-48, tweede en derde alinea, van het consumentenwetboek bepaalt:
‘Wanneer de kredietgever de verplichtingen van de artikelen L. 311-8 en L. 311-9 niet heeft nageleefd, verliest hij het recht op rente volledig of in de mate die door de rechter wordt bepaald. […]
De kredietnemer moet slechts het kapitaal terugbetalen volgens het afgesproken tijdschema en, in voorkomend geval, de rente waarvan de kredietgever niet vervallen werd verklaard. De kredietgever betaalt de ontvangen rentebedragen terug die vanaf hun betaaldatum rente dragen tegen de wettelijke rentevoet of brengt deze in mindering van het nog verschuldigde kapitaal.’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
12
Op 5 mei 2011 hebben de echtgenoten Bonato via een handelaar een overeenkomst met CA CF gesloten betreffende een persoonlijke lening van 20 900 EUR voor de aankoop van een auto. Deze overeenkomst voorzag in een vaste rente van 6,40 % per jaar en een jaarlijkse reële rentekoers van 7,685 % in totaal.
13
Op 15 juli 2011 heeft mevrouw Bakkaus een overeenkomst met CA CF gesloten betreffende een persoonlijke lening van 20 000 EUR. Deze overeenkomst voorzag in een vaste rente van 7,674 % per jaar en een jaarlijkse reële rentekoers van 7,950 % in totaal.
14
Omdat de kredietnemers geen terugbetalingen meer deden, heeft CA CF hen voor het Tribunal d'instance d’Orléans gedagvaard tot aflossing van het verschuldigde saldo van deze leningen, vermeerderd met rente.
15
De verwijzende rechter heeft ambtshalve het in artikel L. 311-48, tweede alinea, van het consumentenwetboek voorziene middel van eventuele vervallenverklaring van het recht op rente opgeworpen, aangezien CA CF tijdens de mondelinge behandeling van de zaak noch het formulier met precontractuele informatie had overgelegd dat aan de kredietnemers had moeten worden afgegeven, noch enig ander stuk waaruit bleek dat zij jegens deze laatsten haar informatieplicht en haar plicht tot beoordeling van hun kredietwaardigheid was nagekomen.
16
De verwijzende rechter merkt op dat richtlijn 2008/48 en wet nr. 2010-737, waarmee deze richtlijn in het Franse recht is omgezet, de kredietgevers een informatie- en toelichtingsplicht opleggen teneinde de kredietnemer in staat te stellen een doordachte keuze te maken met betrekking tot de kredietopneming. Geen enkele bepaling van richtlijn 2008/48 of van die wet bevat evenwel regels over de bewijslast en de bewijsvoering betreffende de uitvoering van de verplichtingen van de kredietgevers.
17
Wat de verplichting van de kredietgever betreft om de consument een formulier ‘Europese standaardinformatie inzake consumentenkrediet’ te verstrekken, geeft de verwijzende rechter aan dat CA CF in casu geen dergelijk formulier heeft overgelegd. Deze onderneming heeft evenmin andere stukken betreffende haar toelichtingsplicht overgelegd en zij heeft geen reden vermeld voor het ontbreken van die bewijzen. De verwijzende rechter benadrukt echter dat in de door Bakkaus ondertekende kredietovereenkomst een standaardbeding is opgenomen dat luidt als volgt: ‘Ik ondergetekende Bakkaus Ingrid erken het informatieformulier te hebben ontvangen en er kennis van te hebben genomen’. Volgens de verwijzende rechter kan een dergelijk beding moeilijkheden opleveren indien het ertoe leidt dat het de bewijslast omkeert, in het nadeel van de consument. Deze rechter is van mening dat dit type beding aldus de uitoefening van het recht van de consument om de volledige uitvoering van de op de kredietgever rustende verplichtingen te betwisten, kan bemoeilijken of zelfs onmogelijk kan maken.
18
Wat de beoordeling van de kredietwaardigheid van de kredietnemers betreft, merkt de verwijzende rechter op dat CA CF in het geding tegen Bakkaus weliswaar een door deze laatste ondertekend formulier inzake inkomsten en lasten alsook de bewijsstukken van de door de betrokkene meegedeelde inkomsten heeft overgelegd, maar dat dit niet het geval is in de zaak tegen de echtgenoten Bonato.
19
In die omstandigheden heeft het Tribunal d'instance d'Orléans besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moet richtlijn [2008/48] aldus worden uitgelegd dat de kredietgever de correcte en volledige nakoming moet aantonen van de bij de totstandkoming en uitvoering van een kredietovereenkomst krachtens het nationale recht tot omzetting van de[ze] richtlijn op hem rustende verplichtingen?
- 2)
Verzet richtlijn 2008/48 zich ertegen dat de correcte en volledige nakoming van de op de kredietgever rustende verplichtingen alleen wordt aangetoond aan de hand van een standaardbeding in de kredietovereenkomst, waarbij de consument erkent dat de kredietgever de verplichtingen is nagekomen, zonder nadere staving door door de kredietgever opgestelde en aan de kredietnemer afgegeven documenten?
- 3)
Moet artikel 8 van richtlijn 2008/48 aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de beoordeling van de kredietwaardigheid van de consument uitsluitend gebaseerd is op de door de consument verstrekte inlichtingen zonder dat deze inlichtingen daadwerkelijk aan andere gegevens worden getoetst?
- 4)
Moet artikel 5, lid 6, van richtlijn 2008/48 aldus worden uitgelegd dat de kredietgever de consument geen passende toelichting kan hebben verstrekt indien hij niet vooraf de financiële situatie en de behoeften van de consument heeft beoordeeld?
Moet artikel 5, lid 6, van richtlijn 2008/48 aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de aan de consument verstrekte passende toelichting uitsluitend volgt uit in de kredietovereenkomst vermelde contractuele inlichtingen zonder dat een specifiek document is opgesteld?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste en tweede vraag
20
Met zijn eerste en tweede vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of, ten eerste, richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat het aan de kredietgever staat om het bewijs te leveren van de correcte en volledige nakoming van de bij de artikelen 5 en 8 van deze richtlijn opgelegde precontractuele verplichtingen, zoals die in het nationale recht tot omzetting van die richtlijn zijn opgenomen, en, ten tweede, of de invoeging in de kredietovereenkomst van een standaardbeding waarbij de consument erkent dat de kredietgever zijn verplichtingen is nagekomen en welk beding niet wordt gestaafd door documenten die door de kredietgever zijn opgesteld en door hem aan de kredietnemer zijn afgegeven, als voldoende bewijs van de correcte uitvoering van de op de kredietgever rustende verplichtingen kan worden beschouwd.
21
Vooraf dient te worden onderstreept dat de in deze vragen genoemde precontractuele verplichtingen bijdragen tot de verwezenlijking van het doel van richtlijn 2008/48, dat — zoals uit de punten 7 en 9 van de considerans ervan blijkt — erin bestaat om ter zake van het consumentenkrediet op een aantal kerngebieden een volledige harmonisatie tot stand te brengen die nodig is om te waarborgen dat alle consumenten in de Europese Unie een grondige en gelijkwaardige bescherming van hun belangen genieten en om de totstandkoming van een goed functionerende interne markt voor consumentenkrediet te vergemakkelijken (zie arrest LCL Le Crédit Lyonnais, C-565/12, EU:C:2014:190, punt 42).
22
Wat echter de vraag betreft, ten eerste, op wie de bewijslast rust dat de kredietgever zijn in de artikelen 5 en 8 van richtlijn 2008/48 vastgestelde verplichtingen om de consument passende informatie te verstrekken en zijn kredietwaardigheid te beoordelen, is nagekomen en, ten tweede, de wijze waarop kan worden bewezen dat die verplichtingen zijn nagekomen, moet worden geconstateerd dat deze richtlijn dienaangaande geen enkele bepaling bevat.
23
Bij ontbreken van een Unieregeling ter zake zijn volgens vaste rechtspraak de procedurevoorschriften ter verzekering van de bescherming van de rechten welke de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, op grond van het beginsel van procedurele autonomie van de lidstaten een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat, met dien verstande evenwel dat zij niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor soortgelijke nationale situaties gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie met name arrest Specht e.a., C-501/12–C-506/12, C-540/12 en C-541/12, EU:C:2014:2005, punt 112 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
24
Wat het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, moet erop worden gewezen dat het Hof niet over gegevens beschikt die twijfel kunnen doen rijzen over de overeenstemming van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling met dit beginsel.
25
Met betrekking tot het doeltreffendheidsbeginsel zij eraan herinnerd dat elk geval waarin de vraag rijst of een nationale procedureregel de toepassing van het Unierecht onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, moet worden onderzocht rekening houdend met de plaats van die bepaling in de gehele procedure en met het verloop en de bijzondere kenmerken van die procedure voor de verschillende nationale instanties (arrest Kušionová, C-34/13, EU:C:2014:2189, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
26
Wat in casu de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling betreft, dient in herinnering te worden geroepen dat het niet aan het Hof staat om zich uit te spreken over bepalingen van het interne recht, aangezien dat uitsluitend de taak van de verwijzende rechter is.
27
Daarbij zij evenwel aangetekend dat afbreuk zou worden gedaan aan de eerbiediging van dit beginsel indien de bewijslast betreffende de niet- nakoming van de bij de artikelen 5 en 8 van richtlijn 2008/48 opgelegde verplichtingen op de consument zou rusten. Deze beschikt immers niet over de middelen om aan te tonen dat de kredietgever hem niet de bij artikel 5 van deze richtlijn voorgeschreven informatie heeft bezorgd en zijn kredietwaardigheid niet heeft beoordeeld.
28
De doeltreffende uitoefening van de door richtlijn 2008/48 verleende rechten wordt evenwel verzekerd door een nationale regel volgens welke de kredietgever voor de rechter in beginsel moet aantonen dat hij zijn precontractuele verplichtingen naar behoren is nagekomen. Een dergelijke regel beoogt, zoals in punt 21 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, de bescherming van de consument te waarborgen, zonder dat al te veel afbreuk wordt gedaan aan het recht van de kredietgever op een eerlijk proces. Zoals de advocaat-generaal in punt 35 van zijn conclusie heeft aangegeven, moet een zorgvuldige kredietgever er zich immers van bewust zijn dat hij bewijzen dient te verzamelen en te bewaren van het feit dat hij de op hem rustende informatie- en toelichtingsplicht is nagekomen.
29
Wat het standaardbeding betreft dat in de door Bakkaus gesloten kredietovereenkomst is opgenomen, moet worden geoordeeld dat een dergelijk beding niet aan de doeltreffendheid van de door richtlijn 2008/48 toegekende rechten afdoet indien dit beding volgens het nationale recht enkel impliceert dat de kredietnemer erkent dat hem het Europese standaardinformatie inzake consumentenkrediet is overhandigd.
30
In dit verband blijkt uit artikel 22, lid 3, van richtlijn 2008/48 dat een dergelijk beding de kredietgever niet de mogelijkheid mag bieden om zijn verplichtingen te omzeilen. Dit type beding vormt dus een aanwijzing die door de kredietgever verder moet worden gestaafd aan de hand van een of meerdere relevante bewijzen. Bovendien moet de consument steeds kunnen aanvoeren dat hij dit formulier niet heeft ontvangen of dat de kredietgever daarmee niet heeft voldaan aan de door hem na te komen precontractuele informatieverplichtingen.
31
Indien een dergelijk standaardbeding volgens het nationale recht echter betekent dat de consument erkent dat de op de kredietgever rustende precontractuele verplichtingen volledig en naar behoren zijn nagekomen, leidt het er bijgevolg toe dat de bewijslast inzake de nakoming van deze verplichtingen wordt omgekeerd met als gevolg dat de doeltreffendheid van de rechten van richtlijn 2008/48 gevaar kan lopen. Het staat dan ook aan de verwijzende rechter om te verifiëren of de bewijswaarde van dit standaardbeding geen afbreuk doet aan de mogelijkheid — zowel voor de consument als voor de rechter — om de correcte uitvoering van de op de kredietgever rustende precontractuele informatie- en verificatieverplichtingen ter discussie te stellen.
32
Gelet op een en ander moet op de eerste en de tweede vraag worden geantwoord dat richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat:
- —
deze richtlijn zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling volgens welke de bewijslast betreffende de niet- nakoming van de bij de artikelen 5 en 8 van richtlijn 2008/48 opgelegde verplichtingen op de consument rust, en
- —
deze richtlijn er zich ook tegen verzet dat de rechter wegens een standaardbeding ervan moet uitgaan dat de consument heeft erkend dat de op de kredietgever rustende precontractuele verplichtingen volledig en naar behoren zijn nagekomen, waardoor de bewijslast betreffende de nakoming van deze verplichtingen wordt omgekeerd, met als gevolg dat afbreuk kan worden gedaan aan de doeltreffendheid van de rechten die bij richtlijn 2008/48 worden toegekend.
Derde vraag
33
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 8 van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de kredietwaardigheid van de consument uitsluitend aan de hand van door deze laatste verstrekte inlichtingen wordt beoordeeld, zonder dat die inlichtingen daadwerkelijk worden getoetst aan andere gegevens.
34
Luidens artikel 8, lid 1, van richtlijn 2008/48 moet de kredietgever -vóór het sluiten van de kredietovereenkomst — de kredietwaardigheid van de consument beoordelen op basis van toereikende informatie die, in voorkomend geval, is verkregen van de consument, en — waar nodig — op basis van een raadpleging van het desbetreffende gegevensbestand.
35
In punt 26 van de considerans van deze richtlijn wordt dienaangaande gepreciseerd dat kredietgevers de verantwoordelijkheid moeten hebben om de kredietwaardigheid van elke consument te beoordelen per geval, en dat zij daartoe de mogelijkheid zouden moeten hebben om gebruik te maken van informatie die door de consument is verstrekt, niet alleen bij de voorbereiding van de betrokken kredietovereenkomst, maar ook in de loop van een reeds lang bestaande commerciële relatie. Deze verplichting strekt er dus toe de kredietgevers een verantwoordelijkheidsbesef bij te brengen en te voorkomen dat leningen worden verleend aan consumenten die niet kredietwaardig zijn.
36
Richtlijn 2008/48 bevat geen uitputtende regeling betreffende de inlichtingen op basis waarvan de kredietgever de kredietwaardigheid van de consument dient te beoordelen en geeft evenmin aan of deze inlichtingen moeten worden gecontroleerd en hoe dat dient te gebeuren. Uit de bewoordingen van artikel 8, lid 1, van richtlijn 2008/48, gelezen tegen de achtergrond van punt 26 van de considerans van deze richtlijn, blijkt daarentegen dat de kredietgever een beoordelingsmarge wordt gelaten om te beslissen of de informatie waarover hij beschikt, volstaat om de kredietwaardigheid van de kandidaat-kredietnemer te bevestigen en of hij deze moet natrekken aan de hand van andere gegevens.
37
Hieruit volgt dat de kredietgever in de eerste plaats per geval — rekening houdend met de specifieke omstandigheden daarvan — moet nagaan of die informatie passend en toereikend is ter beoordeling van de kredietwaardigheid van de consument. Of deze informatie toereikend is, kan in dit verband verschillen naargelang de omstandigheden waarin de kredietovereenkomst wordt gesloten, de persoonlijke situatie van de consument of het bedrag waarop de overeenkomst betrekking heeft. Deze beoordeling kan worden verricht aan de hand van bewijsstukken van de financiële situatie van de consument, maar het is niet uitgesloten dat de kredietgever al vooraf kennis heeft van de financiële situatie van de kandidaat-kredietnemer en daarmee rekening houdt. Gewone, niet-gestaafde verklaringen van de consument kunnen echter niet als toereikend worden aangemerkt indien zij niet vergezeld gaan van bewijsstukken.
38
In de tweede plaats legt richtlijn 2008/48, onverminderd de tweede volzin van artikel 8, lid 1, ervan waarin is bepaald dat de lidstaten in hun wetgeving het vereiste kunnen behouden dat kredietgevers een gegevensbestand raadplegen, de kredietgevers niet de verplichting op om de waarachtigheid van de door de consument verstrekte informatie systematisch te controleren. Naargelang de specifieke omstandigheden van elk geval kan de kredietgever ofwel genoegen nemen met de informatie die hem door de consument is verstrekt, ofwel oordelen dat bevestiging van deze informatie dient te worden verkregen.
39
Gelet op het voorgaande moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 8, lid 1, van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat het er zich enerzijds niet tegen verzet dat de kredietwaardigheid van de consument enkel op basis van door deze laatste verstrekte informatie wordt beoordeeld, mits het om toereikende informatie gaat en gewone verklaringen van de consument vergezeld gaan van bewijsstukken, en het anderzijds de kredietgever niet de verplichting oplegt om de door de consument verstrekte informatie systematisch te controleren.
Vierde vraag
40
Met zijn vierde vraag, die uit twee delen bestaat, wenst de verwijzende rechter in de eerste plaats te vernemen of artikel 5, lid 6, van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat de kredietgever niet kan worden geacht de consument een passende toelichting te hebben verstrekt indien hij niet vooraf de financiële situatie en de behoeften van deze laatste heeft beoordeeld. In de tweede plaats vraagt deze rechter of deze bepaling aldus moet worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzet dat de aan de consument verstrekte passende toelichting uitsluitend voortvloeit uit in de kredietovereenkomst vermelde contractuele inlichtingen, zonder dat een specifiek document is opgesteld.
41
Wat het eerste deel van deze vraag betreft, volgt uit artikel 5, lid 6, van richtlijn 2008/48 en uit punt 27 van de considerans van deze richtlijn dat, afgezien van de precontractuele informatie die op grond van artikel 5, lid 1, van die richtlijn moet worden verstrekt, de consument, alvorens de kredietovereenkomst te sluiten, aanvullende bijstand nodig kan hebben om uit te maken welke kredietovereenkomst voor zijn behoeften en financiële situatie het meest geschikt is. De kredietgever moet hem dus een passende toelichting verstrekken om hem in staat te stellen te beoordelen of de voorgestelde kredietovereenkomst beantwoordt aan zijn behoeften en financiële situatie, zo nodig door de precontractuele informatie, de voornaamste kenmerken van de voorgestelde producten en de specifieke gevolgen hiervan voor hem toe te lichten, met inbegrip van de gevolgen indien hij niet betaalt.
42
Deze verplichting tot het verstrekken van een passende toelichting heeft dus tot doel de consument in staat te stellen een geïnformeerd besluit te nemen over het afsluiten van een bepaald soort kredietovereenkomst.
43
Daarentegen beoogt de in artikel 8, lid 1, van richtlijn 2008/48 vastgestelde verplichting om de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen, zoals in punt 35 van het onderhavige arrest reeds is uiteengezet, de kredietgever een verantwoordelijkheidsbesef bij te brengen en te voorkomen dat hij een lening verleent aan consumenten die niet kredietwaardig zijn.
44
De artikelen 5 en 8 van deze richtlijn strekken ertoe te waarborgen dat alle consumenten in de Unie een hoog en gelijkwaardig niveau van bescherming van hun belangen genieten.
45
Hoewel beide verplichtingen precontractueel van aard zijn, aangezien zij dienen te worden nagekomen voordat de kredietovereenkomst wordt gesloten, blijkt noch uit de bewoordingen noch uit de doelstellingen van de artikelen 5 en 8 van richtlijn 2008/48 dat de beoordeling van de financiële situatie en de behoeften van de consument moet worden verricht vóórdat een passende toelichting wordt verstrekt. Er bestaat in beginsel geen verband tussen de twee verplichtingen die in deze artikelen van die richtlijn zijn vastgesteld. De kredietgever kan de consument een toelichting geven die uitsluitend op de door deze laatste verstrekte gegevens is gebaseerd, teneinde de consument in staat te stellen een beslissing over het soort kredietovereenkomst te nemen, zonder dat hij verplicht is om vooraf diens kredietwaardigheid te beoordelen. De kredietgever moet evenwel rekening houden met de beoordeling van de kredietwaardigheid van de consument voor zover de verstrekte toelichting ten gevolge van deze beoordeling dient te worden aangepast.
46
Wat het tweede deel van de vierde vraag betreft, zij eraan herinnerd dat artikel 5, lid 1, van richtlijn 2008/48 bepaalt dat de in artikel 5 van deze richtlijn vastgestelde informatieverplichtingen precontractuele verplichtingen betreffen. Bijgevolge kunnen deze verplichtingen niet pas in het stadium van het sluiten van de kredietovereenkomst worden vervuld, maar dient dit geruime tijd daarvoor te geschieden, doordat eerst — vóórdat deze overeenkomst wordt gesloten — de in artikel 5, lid 6, van die richtlijn vermelde toelichting aan de consument wordt verstrekt.
47
Met betrekking tot de wijze waarop de op de kredietgever rustende verplichting tot het verstrekken van een passende toelichting moet worden nagekomen, schrijft artikel 5, lid 6, van richtlijn 2008/48 — anders dan lid 1 van dit artikel — niet voor in welke bijzondere vorm de vermelde passende toelichting aan de kredietnemer moet worden verstrekt. Bijgevolg volgt noch uit de bewoordingen van het bedoelde lid 6 noch uit het doel dat door dit lid wordt nagestreefd dat deze toelichting dient te worden verstrekt in een specifiek document, en is het dus niet uitgesloten dat de kredietgever die toelichting mondeling aan de consument geeft, tijdens een gesprek dat hij met hem heeft.
48
Niettemin kunnen de lidstaten overeenkomstig artikel 5, lid 6, tweede volzin, van deze richtlijn de op de kredietgever rustende verplichting tot verstrekking van een passende toelichting aan de kredietnemer, preciseren. De vraag in welke vorm deze toelichting aan de kredietnemer moet worden verstrekt, valt dus onder het nationale recht.
49
Gelet op wat voorafgaat moet op de vierde vraag worden geantwoord dat artikel 5, lid 6, van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat het er zich weliswaar niet tegen verzet dat de kredietgever een passende toelichting aan de consument verstrekt voordat hij de financiële situatie en de behoeften van deze laatste heeft beoordeeld, maar dat uit de beoordeling van de kredietwaardigheid van de consument kan blijken dat de verstrekte passende toelichting dient te worden aangepast, waarbij deze toelichting steeds tijdig aan de consument moet worden verstrekt, vóórdat de kredietovereenkomst wordt ondertekend, zonder dat daarvoor evenwel een specifiek document dient te worden opgesteld.
Kosten
50
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:
- 1)
De bepalingen van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad moeten aldus worden uitgelegd dat:
- —
deze richtlijn zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling volgens welke de bewijslast betreffende de niet- nakoming van de bij de artikelen 5 en 8 van richtlijn 2008/48 opgelegde verplichtingen op de consument rust, en
- —
deze richtlijn er zich ook tegen verzet dat de rechter wegens een standaardbeding ervan moet uitgaan dat de consument heeft erkend dat de op de kredietgever rustende precontractuele verplichtingen volledig en naar behoren zijn nagekomen, waardoor de bewijslast betreffende de nakoming van deze verplichtingen wordt omgekeerd, met als gevolg dat afbreuk kan worden gedaan aan de doeltreffendheid van de rechten die bij richtlijn 2008/48 worden toegekend.
- 2)
Artikel 8, lid 1, van richtlijn 2008/48 moet aldus worden uitgelegd dat het er zich enerzijds niet tegen verzet dat de kredietwaardigheid van de consument enkel op basis van door deze laatste verstrekte informatie wordt beoordeeld, op voorwaarde dat het toereikende informatie betreft en gewone verklaringen van de consument vergezeld gaan van bewijsstukken, en het anderzijds de kredietgever niet de verplichting oplegt om de door de consument verstrekte informatie systematisch te controleren.
- 3)
Artikel 5, lid 6, van richtlijn 2008/48 moet aldus worden uitgelegd dat het er zich weliswaar niet tegen verzet dat de kredietgever een passende toelichting aan de consument verstrekt voordat hij de financiële situatie en de behoeften van deze laatste heeft beoordeeld, maar dat uit de beoordeling van de kredietwaardigheid van de consument kan blijken dat de verstrekte passende toelichting dient te worden aangepast, waarbij deze toelichting steeds tijdig aan de consument moet worden verstrekt, vóórdat de kredietovereenkomst wordt ondertekend, zonder dat daarvoor evenwel een specifiek document dient te worden opgesteld.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 18‑12‑2014
Conclusie 11‑09‑2014
N. Wahl
Partij(en)
Zaak C-449/131.
CA Consumer Finance SA
tegen
Ingrid Bakkaus,
Charline Bonato, geboren Savary,
Florian Bonato
[verzoek van het Tribunal di'nstance d'Orléans (Frankrijk) om een prejudiciële beslissing]
1.
Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van een aantal bepalingen van richtlijn 2008/48/EG2. over de precontractuele verplichtingen van de professionele kredietgever. Het gaat inzonderheid om de verplichting van artikel 5 (plicht tot het verstrekken van informatie en toelichting) en van artikel 8 (beoordeling van de kredietwaardigheid van de consument) van deze richtlijn.
2.
De verwijzende rechter wil in wezen vernemen wie de bewijslast draagt van nakoming van deze verplichtingen en op welke wijze dit bewijs moet worden geleverd. In deze conclusie zal ik betogen dat het antwoord op de vraag wie in principe moet bewijzen dat de contractuele verplichtingen tot het verstrekken van informatie en tot het beoordelen van de kredietwaardigheid van richtlijn 2008/48 zijn nagekomen, mijns inziens logischerwijze volgt uit deze richtlijn. Voor de wijze waarop nakoming van deze verplichtingen moet worden bewezen, geldt daarentegen, naar mijn oordeel, in ruime mate het beginsel van de procesautonomie. De vragen van de verwijzende rechter dienen dus met de nodige voorzichtigheid te worden beantwoord, opdat een billijk evenwicht kan worden gevonden tussen de door de richtlijn nagestreefde consumentenbescherming en het vereiste om de kredietgever geen onrealistische bewijsvoeringsregeling op te leggen.
I — Toepasselijke bepalingen
A — Unierecht
3.
Onder het opschrift ‘Precontractuele informatie’ bepaalt artikel 5 van richtlijn 2008/48:
- ‘1.
Geruime tijd voordat de consument door een kredietovereenkomst of een aanbod wordt gebonden, verstrekt de kredietgever en, in voorkomend geval, de kredietbemiddelaar, op basis van de door de kredietgever aangeboden kredietvoorwaarden en, in voorkomend geval, de door de consument kenbaar gemaakte voorkeur en verstrekte informatie, de consument de nodige informatie om verschillende aanbiedingen te kunnen vergelijken en zo een geïnformeerd besluit te kunnen nemen over het sluiten van een kredietovereenkomst. Die informatie wordt, op papier of op een andere duurzame drager, verstrekt overeenkomstig het formulier ‘Europese standaardinformatie inzake consumentenkrediet’ in bijlage II. De kredietgever wordt geacht te hebben voldaan aan de voorschriften van dit lid en van artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 2002/65/EG wanneer hij de Europese standaardinformatie inzake consumentenkrediet heeft verstrekt. […]
[…]
- 6.
De lidstaten zien erop toe dat de kredietgevers en, in voorkomend geval, de kredietbemiddelaars de consument een passende toelichting verstrekken om hem in staat te stellen te beoordelen of de voorgestelde kredietovereenkomst aan zijn behoeften en financiële situatie beantwoordt, zo nodig door de ingevolge lid 1 te verstrekken precontractuele informatie, de voornaamste kenmerken van de voorgestelde producten en de specifieke gevolgen hiervan voor de consument toe te lichten, met inbegrip van de gevolgen indien de consument niet betaalt. De lidstaten kunnen de wijze waarop en de mate waarin dergelijke bijstand wordt verleend, alsmede de identiteit van degene door wie de bijstand wordt verleend, aanpassen aan de specifieke omstandigheden waarin de overeenkomst wordt aangeboden, de persoon aan wie zij wordt aangeboden, en het soort krediet dat wordt aangeboden.’
4.
Onder het opschrift ‘Verplichting om de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen’ bepaalt artikel 8, lid 1, van richtlijn 2008/48:
‘De lidstaten zorgen ervoor dat de kredietgever de kredietwaardigheid van de consument voor het sluiten van de kredietovereenkomst beoordeelt op basis van toereikende informatie die, in voorkomend geval, is verkregen van de consument en, waar nodig, op basis van een raadpleging van het desbetreffende gegevensbestand. Lidstaten van wie de wetgeving van kredietgevers vereist dat zij de kredietwaardigheid van consumenten op basis van een raadpleging van het desbetreffende gegevensbestand beoordelen, kunnen dit vereiste behouden.’
5.
Onder het opschrift ‘Harmonisatie en dwingend karakter van de richtlijn’ bepaalt artikel 22 van de richtlijn in de leden 2 en 3:
- ‘2.
De lidstaten dragen er zorg voor dat de consument geen afstand kan doen van de rechten die hem worden toegekend krachtens de bepalingen van het nationale recht die uitvoering geven aan of overeenstemmen met deze richtlijn.
- 3.
De lidstaten dragen er tevens zorg voor dat de bepalingen die zij ter uitvoering van deze richtlijn vaststellen, niet kunnen worden omzeild door overeenkomsten een bijzondere vorm te geven, met name door kredietopnemingen of kredietovereenkomsten die onder deze richtlijn vallen op te nemen in kredietovereenkomsten die, door de aard of het doel ervan, buiten de werkingssfeer ervan zouden kunnen vallen.’
6.
Onder het opschrift ‘Sancties’ bepaalt artikel 23 van richtlijn 2008/48:
‘De lidstaten stellen de regels vast inzake de sancties die gelden voor inbreuken op de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen, en nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze sancties worden toegepast. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.’
B — Frans recht
7.
Wet nr. 2010-737 van 1 juli 2010 houdende hervorming van het consumentenkrediet3., waarbij richtlijn 2008/48 in nationaal recht is omgezet, werd opgenomen in de artikelen L. 311-1 en volgende van het consumentenwetboek.
8.
Artikel L. 311-6 van dit wetboek, inzake de verplichting tot afgifte van het formulier Europese standaardinformatie, bepaalt:
- ‘I.
Vóór het sluiten van de kredietovereenkomst verstrekt de kredietgever of de kredietbemiddelaar de kredietnemer op papier of op een andere duurzame drager de nodige informatie tot vergelijking van verschillende aanbiedingen en tot een goed begrip door de kredietnemer, rekening houdend met zijn voorkeur, van de omvang van zijn verbintenis. […]
- II.
Wanneer de consument verzoekt een kredietovereenkomst te sluiten op de plaats van de verkoop, zorgt de kredietgever ervoor dat het onder I vermelde informatieformulier hem op de plaats van de verkoop wordt afgegeven.’
9.
Artikel L. 311-8 van het consumentenwetboek, dat betrekking heeft op de precontractuele toelichtingsplicht, bepaalt:
‘De kredietgever of de kredietbemiddelaar verstrekken de kredietnemer de toelichting die hem in staat stelt te beoordelen of de voorgestelde kredietovereenkomst aan zijn behoeften en financiële situatie beantwoordt, met name op basis van de informatie in het in artikel L. 311-6 vermelde formulier. Hij vestigt de aandacht van de kredietnemer op de voornaamste kenmerken van het (de) voorgestelde krediet(en) en de gevolgen die het krediet kan hebben op zijn financiële situatie, met inbegrip van de gevolgen indien hij niet betaalt. Deze toelichting wordt, in voorkomend geval, gegeven op basis van de door de kredietnemer kenbaar gemaakte voorkeur.
[…]’
10.
Artikel L. 311-9 van dit wetboek luidt als volgt:
‘De kredietgever beoordeelt vóór het sluiten van de kredietovereenkomst de kredietwaardigheid van de kredietnemer op basis van een voldoende aantal inlichtingen, met inbegrip van door laatstgenoemde op verzoek van de kredietgever verstrekte inlichtingen. De kredietgever raadpleegt het bestand in de zin van artikel L. 333-4 onder de voorwaarden van het in artikel L. 333-5 vermelde besluit.’
11.
Artikel L. 311-48, tweede en derde alinea, van het consumentenwetboek bepaalt:
‘Wanneer de kredietgever de verplichtingen van de artikelen L. 311-8 en L. 311-9 niet heeft nageleefd, verliest hij het recht op rente volledig of in de mate die door de rechter wordt bepaald. […]
De kredietnemer moet slechts het kapitaal terugbetalen volgens het afgesproken tijdschema, en, in voorkomend geval, de rente waarvan de kredietgever niet vervallen werd verklaard. De kredietgever betaalt de ontvangen rentebedragen terug die vanaf hun betaaldatum rente dragen tegen de wettelijke rentevoet, of brengt deze in mindering van het nog verschuldigde kapitaal.’
II — Aan het geding ten grondslag liggende feiten, prejudiciële vragen en procesverloop voor het Hof
12.
Het verzoek om een prejudiciële beslissing werd ingediend in het kader van twee gedingen tussen CA Consumer Finance SA (hierna ‘CA CF’) en I. Bakkaus enerzijds en het echtpaar C. en F. Bonato anderzijds over de vorderingen tot terugbetaling van saldi van autoleningen die zij van deze vennootschap hadden verkregen, vermeerderd met de rente.
13.
Aangezien verweerders in het hoofdgeding verstek gaven, heeft de verwijzende rechter in deze zaken ambtshalve4. de volgende middelen opgeworpen om de kredietgever met toepassing van artikel L. 311-48 van het consumentenwetboek in voorkomend geval vervallen te verklaren van het recht op contractuele rente: ten eerste, het niet-bewezen zijn van de inhoud van het aan de kredietnemer af te geven formulier met precontractuele informatie; ten tweede, het feit dat de kredietgever niet had aangetoond dat hij zijn toelichtingsplicht was nagekomen, en niet-nakoming door de kredietgever van zijn plicht tot waarschuwing van de kredietnemer in het kader van de toelichtingsplicht en ten derde, het feit dat het bestand met de terugbetalingsincidenten inzake kredieten aan particulieren [fichier des incidents de remboursement des crédits aux particuliers (FICP)] niet was geraadpleegd bij de beoordeling van de kredietwaardigheid. Bovendien heeft deze rechter in het geding tussen het echtpaar Bonato en CA CF eveneens erop gewezen dat niet was aangetoond dat de kredietgever zijn plicht tot beoordeling van de kredietwaardigheid van de kredietnemers was nagekomen.
14.
Van oordeel dat in deze gedingen vragen rezen over de toepassing en de uitlegging van het Unierecht, heeft het Tribunal di'nstance d'Orléans de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Moet richtlijn 2008/48 aldus worden uitgelegd dat de kredietgever de correcte en volledige nakoming moet aantonen van de bij de totstandkoming en uitvoering van een kredietovereenkomst krachtens het nationale recht tot omzetting van de richtlijn op hem rustende verplichtingen?
- 2)
Verzet richtlijn 2008/48 zich ertegen dat de correcte en volledige nakoming van de op de kredietgever rustende verplichtingen alleen wordt aangetoond aan de hand van een standaardbeding in de kredietovereenkomst, waarbij de consument erkent dat de kredietgever de verplichtingen is nagekomen, zonder nadere staving door door de kredietgever opgestelde en aan de kredietnemer afgegeven documenten?
- 3)
Moet artikel 8 van richtlijn 2008/48 aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de beoordeling van de kredietwaardigheid van de consument uitsluitend gebaseerd is op de door de consument verstrekte inlichtingen zonder dat deze inlichtingen daadwerkelijk aan andere gegevens worden getoetst?
- 4)
Moet artikel 5, lid 6, van richtlijn 2008/48 aldus worden uitgelegd dat de kredietgever de consument geen passende toelichting kan hebben verstrekt indien hij niet vooraf de financiële situatie en de behoeften van de consument heeft beoordeeld?
Moet artikel 5, lid 6, van richtlijn 2008/48 aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de aan de consument verstrekte passende toelichting uitsluitend volgt uit in de kredietovereenkomst vermelde contractuele inlichtingen zonder dat een specifiek document is opgesteld?’
15.
Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door CA CF, de Franse, de Duitse en de Spaanse regering, alsmede door de Europese Commissie.
16.
De Franse en de Duitse regering, alsook de Commissie hebben ter terechtzitting op 10 juli 2014 pleidooi gehouden.
III — Analyse
A — Algemene opmerkingen over de precontractuele verplichtingen op grond van richtlijn 2008/48 en over de bewijsregeling inzake nakoming van deze verplichtingen
17.
Richtlijn 2008/48 wil in de eerste plaats waarborgen dat alle consumenten een hoog en gelijkwaardig niveau van bescherming genieten, en een echte interne markt creëren.5. Daarom zijn de lidstaten krachtens deze richtlijn met name verplicht om passende maatregelen te nemen ter bevordering van ‘verantwoordelijke’ praktijken in alle stadia van de kredietrelatie, rekening houdend met de specifieke kenmerken van hun kredietmarkt.6.
18.
Zo vormen de precontractuele verplichtingen van de kredietgevers een van de steunpilaren van de uit richtlijn 2008/48 voortvloeiende harmonisatie. Op de kredietgevers rust in globo, ten eerste, de verplichting om de consument bepaalde informatie en toelichting te verstrekken7., opdat hij een doordachte keuze kan maken vooraleer hij een kredietovereenkomst aangaat en, ten tweede, de verplichting om de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen, waarmee wordt beoogd de verantwoordelijkheidszin van de kredietnemer en de kredietgever te stimuleren op het ogenblik dat zij de beslissing nemen om het krediet aan te gaan respectievelijk toe te kennen8..
19.
In casu zijn twee door richtlijn 2008/48 geharmoniseerde aspecten aan de orde in de ambtshalve opgeworpen middelen en in de vragen van de verwijzende rechter. Het eerste aspect betreft de informatie- en toelichtingsplicht van artikel 5, leden 1 en 6, van richtlijn 2008/48; het tweede aspect de verplichting tot het beoordelen van de kredietwaardigheid op grond van artikel 8 van deze richtlijn. Naar Frans recht heeft niet-nakoming van de verplichtingen van de artikelen L. 311-6, L. 311-8 en L. 311-9 van het consumentenwetboek zware gevolgen voor de in gebreke blijvende kredietgever. Op grond van artikel L. 311-48 van dat wetboek, waarbij artikel 23 van deze richtlijn in nationaal recht is omgezet, verliest hij in dat geval immers, in principe volledig, zijn recht op rente.9.
20.
De wet Lagarde van 1 juli 2010 heeft de overeenkomstige bepalingen van deze richtlijn omgezet in Frans recht10., zodat niettegenstaande de formulering van de prejudiciële vragen elke discussie over een eventuele rechtstreekse horizontale werking van deze richtlijn kan worden uitgesloten.
21.
Voorts dient te worden opgemerkt dat de verwijzende rechter het Hof niet vraagt of hij de bepalingen tot omzetting van richtlijn 2008/48 in nationaal recht ambtshalve kan toepassen. Dit valt zeer zeker te verklaren niet alleen door het feit dat hij in ieder geval die mogelijkheid heeft op grond van het nationale recht (zie artikel L. 141-4 van het consumentenwetboek), maar ook door het verband dat ontegenzeggelijk kan worden gelegd met de rechtspraak van het arrest Rampion en Godard11.. Volgens dat arrest kan de nationale rechter zich ambtshalve beroepen op een aantal bepalingen tot omzetting in nationaal recht van richtlijn 87/102, die richtlijn 2008/48 is voorafgegaan.
22.
De verwijzende rechter wenst hoofdzakelijk verduidelijking over wie het bewijs moet leveren van nakoming van de precontractuele verplichtingen en op welke wijze dit bewijs moet worden geleverd.
23.
Zoals ik hierna zal betogen, volgt het antwoord op de vraag wie de bewijslast draagt inzake de correcte nakoming van deze verplichtingen, mijns inziens impliciet uit richtlijn 2008/48 en de ermee nagestreefde doelstellingen, terwijl de wijze waarop nakoming van deze verplichtingen moet worden bewezen, ingevolge het beginsel van de procesautonomie zaak van het nationale recht van de lidstaten is.
24.
Aangaande — ten eerste — de vraag wie moet bewijzen dat de precontractuele verplichtingen correct zijn nagekomen, staat vast, zoals de verwijzende rechter terecht heeft opgemerkt, dat richtlijn 2008/48 weliswaar geen duidelijke en precieze regels bevat over de bewijslast inzake nakoming van de precontractuele verplichtingen van de kredietgevers. Deze richtlijn doet op zich dus geen afbreuk aan de in de nationale rechtsordes vastgelegde regelingen inzake het bewijs van nakoming van de verplichtingen.
25.
Desalniettemin volgt uit de doelstelling van consumentenbescherming van richtlijn 2008/48 logischerwijze dat de bewijslast inzake nakoming van de precontractuele informatie- en beoordelingsplicht in principe op de professionele kredietgever rust — ik kom hierop terug bij de bespreking van de eerste prejudiciële vraag. Het is mijns inziens in de regel diegene die een specifieke informatie- en beoordelingsplicht heeft, in casu de professionele kredietgever, die nakoming ervan moet bewijzen.
26.
Aangaande — ten tweede — de wijze waarop nakoming van deze verplichtingen moet worden bewezen, dient ingevolge het beginsel van de procesautonomie het nationale recht te worden toegepast, op voorwaarde dat het doeltreffendheids- en het gelijkwaardigheidsbeginsel worden nageleefd. De lidstaten moeten zich er immers van vergewissen dat de bewijsregels in de eerste plaats niet ongunstiger zijn dan die voor soortgelijke nationale rechtsvorderingen en in de tweede plaats de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan de justitiabele verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken.12.
27.
Het gelijkwaardigheidsbeginsel staat in casu niet ter discussie.
28.
Wat de eerbiediging van het doeltreffendheidsbeginsel betreft, meen ik dat niet precies bepaald wordt op welke wijze de correcte nakoming van de verplichtingen die de kredietgever op grond van de maatregelen tot omzetting van richtlijn 2008/48 heeft, moet worden bewezen. Zoals de verwijzende rechter lijkt aan te nemen, is volgens het arrest Rampion en Godard (EU:C:2007:575) met het oog op een doeltreffende bescherming van de consument een ‘externe interventie’ vereist, dat wil zeggen dat een bevestiging moet bestaan van de bevoegdheid van de geadieerde rechter om de bepalingen tot omzetting van richtlijn 87/102 ambtshalve toe te passen. De verwijzende rechter meent echter dat de interventie van de rechter de doeltreffendheid van het recht van de Unie niet kan waarborgen zonder dat een regel inzake de bewijslast en het voorwerp van het bewijs bestaat. Hij verduidelijkt dat eventuele gebreken meestal voortkomen uit de in het debat overgelegde stukken.
29.
Deze argumenten komen mij niet helemaal overtuigend voor.
30.
Allereerst zou het standpunt dat de bescherming van de consumenten een ‘regel’ vereist inzake de bewijslast en het voorwerp van het bewijs van de uit richtlijn 2008/48 voortvloeiende verplichtingen, mijns inziens een stap te ver gaan. Wanneer een dergelijke regel wordt vastgelegd, houdt dit immers het risico in dat een wettelijke bewijsregeling wordt ingevoerd die elk beginsel van vrije bewijsvoering opzijschuift en niet zonder gevaar is uit het oogpunt van de effectieve rechterlijke bescherming.
31.
Voorts houdt deze overweging geen rekening met het feit dat de rechter vanaf het ogenblik dat hij zich afvraagt of de precontractuele verplichtingen van richtlijn 2008/48 eventueel niet nagekomen zijn, alle nodige proceduremiddelen kan of zelfs moet inzetten om te bewijzen dat deze verplichtingen correct zijn nagekomen.13. Zoals het Hof reeds heeft aangegeven met betrekking tot de ambtshalve beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding in een overeenkomst tussen een consument en een professionele kredietgever, moet de rechter, tevens gelet op de analogie die, zoals het Hof in het arrest Rampion en Godard (EU:C:2007:575) heeft gedaan, kan worden vastgesteld met het beschermingsniveau van de verschillende richtlijnen inzake consumentenbescherming, in voorkomend geval ambtshalve onderzoeksmaatregelen nemen om te bewijzen of de kredietgever zijn precontractuele beoordelings- en informatieplicht correct is nagekomen.
32.
Tegen de achtergrond van al deze overwegingen bespreek ik thans elke prejudiciële vraag.
B — Eerste prejudiciële vraag: bewijslast inzake de correcte nakoming van de bij richtlijn 2008/48 opgelegde precontractuele verplichtingen van de kredietgever
33.
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat de kredietgever het bewijs moet leveren van de correcte en volledige nakoming van de verplichtingen die voor hem bij de totstandkoming en uitvoering van een kredietovereenkomst ontstaan krachtens de nationale bepalingen tot omzetting van deze richtlijn.
34.
Mijns inziens verzet de effectieve uitoefening van de door richtlijn 2008/48 toegekende rechten zich niet tegen een nationale regel14., als de Franse rechtsregel, volgens welke het bewijs van de correcte nakoming van de precontractuele informatieplicht op de kredietgever rust.
35.
Geheel in de lijn van wat ik in de aanvang van mijn betoog heb uiteengezet, kan integendeel worden aangenomen dat uit de doelstelling van consumentenbescherming van richtlijn 2008/48 logischerwijze volgt dat de bewijslast inzake de nakoming van de bij deze richtlijn opgelegde precontractuele informatie- en beoordelingsplicht in principe op de professionele kredietgever moet rusten. Het is mogelijk dat de kredietgever voor de rechter moet aantonen dat hij zijn precontractuele verplichtingen correct is nagekomen, hetgeen — zoals de Franse regering heeft opgemerkt — impliceert dat de kredietgever met de nodige zorgvuldigheid de bewijzen van nakoming van de op hem rustende informatie- en toelichtingsplicht verzamelt en bewaart.
36.
Dat heeft concreet tot gevolg dat wanneer de nationale rechter die moet nagaan of de verschillende precontractuele informatie- en beoordelingsverplichtingen van richtlijn 2008/48 volledig en correct zijn nagekomen, meent dat de aan hem overgelegde stukken ontoereikend zijn, hij zich tot de professionele kredietgever moet wenden opdat hij de volgens deze rechter ontbrekende gegevens verstrekt.
37.
Gelet hierop moet de kredietgever, om de doeltreffendheid van richtlijn 2008/48 te waarborgen, nakoming van zijn precontractuele verplichtingen weliswaar zorgvuldig bewijzen, maar van hem kan niet worden geëist dat hij documenten overlegt die per definitie enkel in het bezit zijn van de kredietnemer, zoals informatie die de kredietgever op grond van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2008/48 geacht wordt op papier of op elke andere duurzame drager aan de consument te hebben verstrekt.
38.
Bijgevolg ben ik van oordeel dat de naar Frans recht geldende regel volgens welke de bewijslast inzake de nakoming van de precontractuele verplichtingen van de artikelen 5 tot en met 8 van richtlijn 2008/48 in principe op de kredietgever rust, niet alleen de door deze richtlijn gewaarborgde consumentenbescherming niet in het gedrang brengt, maar ook de doeltreffendheid van deze richtlijn ten volle waarborgt.
39.
Uit deze overwegingen volgt dat de eerste prejudiciële vraag bevestigend moet worden beantwoord en dat richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat de kredietgever het bewijs moet leveren van de correcte en volledige nakoming van de verplichtingen die voor hem ontstaan bij de totstandkoming en uitvoering van een kredietovereenkomst.
C — Tweede prejudiciële vraag: het bewijs van nakoming van de precontractuele verplichtingen door de kredietgever aan de hand van de opname van een standaardbeding
40.
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de opname van een standaardbeding, zonder dat dit wordt gestaafd met documenten van de kredietgever die deze aan de kredietnemer heeft overhandigd, kan volstaan tot bewijs van de correcte nakoming van de precontractuele informatie- en beoordelingsplicht van de kredietgever.
41.
In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de kredietovereenkomst van een van verweerders in het hoofdgeding, namelijk Bakkaus, een standaardbeding bevatte waarin zij erkende ‘het formulier Europese standaardinformatie te hebben ontvangen en er kennis van te hebben genomen’. De verwijzende rechter vraagt zich af of een dergelijk beding, naast het feit dat het kan dienen tot bewijs dat aan de kredietnemer een formulier met precontractuele informatie is overhandigd, eveneens kan bewijzen dat de inhoud zelf van de verstrekte precontractuele informatie beantwoordt aan de voorschriften van richtlijn 2008/48. Hij verwijst in het bijzonder naar artikel 22 van deze richtlijn, volgens hetwelk de lidstaten zorg ervoor moeten dragen dat de consumenten geen afstand kunnen doen van de rechten die hun worden toegekend krachtens de nationale bepalingen tot omzetting van deze richtlijn en bovendien dat deze bepalingen niet kunnen worden omzeild door overeenkomsten een bijzondere vorm te geven.
42.
Ik ben van oordeel dat laatstbedoelde vraag een genuanceerd antwoord behoeft.
43.
Weliswaar wordt volgens artikel 5, lid 1, laatste zin, van richtlijn 2008/48 ‘[d]e kredietgever […] geacht te hebben voldaan aan de voorschriften van dit lid […] wanneer hij de Europese standaardinformatie inzake consumentenkrediet heeft verstrekt’, die in bijlage II wordt verstrekt. De opname van een beding waarmee de ontvangst van het formulier Europese standaardinformatie wordt bevestigd, toont aldus aan dat een handeling is verricht die, enkel en alleen als daarmee wordt voldaan aan de voorschriften van bijlage II van deze richtlijn, bevestigt dat de kredietgever zijn precontractuele informatieplicht is nagekomen.
44.
Ik ben echter van oordeel dat het hier aan de orde zijnde beding op geen enkele wijze kan worden opgevat als een beding waarmee de consument-kredietnemer de volledige en correcte nakoming door de professionele kredietgever van zijn precontractuele verplichtingen erkent, en de bewijslast inzake de nakoming van deze verplichtingen wordt omgekeerd met als gevolg dat de doeltreffendheid van de rechten van richtlijn 2008/48 gevaar kan lopen.
45.
Via dit beding bevestigt de kredietnemer enkel de voltrekking van een feit (de overhandiging van het zogenaamde formulier Europese standaardinformatie) en niet de volledige en correcte nakoming van een verplichting (namelijk een formulier met standaardinformatie dat voldoet aan de voorschriften van richtlijn 2008/48). Met andere woorden, anders dan het geval was in het arrest Rampion en Godard (EU:C:2007:575), heeft de opname van een standaardbeding als dat in het hoofdgeding niet tot gevolg dat de dwingende bepalingen tot omzetting van deze richtlijn worden opzijgeschoven. Mijns inziens is een dergelijk beding als wijze waarop nakoming van een verplichting kan worden bewezen, op zich niet strijdig met artikel 22 van richtlijn 2008/48, dat het gebruik van contractuele bedingen wil verbieden waarmee de verplichtingen van deze richtlijn worden omzeild of afstand wordt gedaan van de rechten die de consumenten direct of indirect uit deze richtlijn putten.
46.
Desalniettemin kan het feit dat de consument erkent dat hij dat formulier wel degelijk heeft ontvangen, doen vermoeden dat wanneer er geen betwistingen of tegenstrijdige gegevens zijn, de consument informatie heeft ontvangen vóór het sluiten van de kredietovereenkomst. Het betreft echter een eenvoudig vermoeden dat volledig in overeenstemming is met het doeltreffendheidsbeginsel. De consument is immers steeds in staat om zich te beroepen op het feit dat hij het document niet ontvangen heeft of dat het niet voldoet aan de precontractuele informatieplicht van de kredietgever. De opname van een standaardbeding moet mijns inziens slechts worden verboden als dit het voor zowel de consument als de rechter onmogelijk maakt om te betwisten dat de kredietgever zijn precontractuele informatie- en beoordelingsplicht correct is nagekomen.
47.
Zoals CA CF in haar schriftelijke opmerkingen in het bijzonder heeft benadrukt, is het bovendien voor de kredietgever moeilijk, tenzij hij een beroep op een derde doet, om zonder een beding waarmee erkend wordt dat het formulier met precontractuele informatie aan de consument is overhandigd, te bewijzen dat hij zijn informatieplicht is nagekomen en het informatiedocument daadwerkelijk aan de kredietnemer heeft overhandigd, alsmede om de inhoud ervan te bewijzen.
48.
Gelet op deze overwegingen geef ik het Hof in overweging op de tweede vraag te antwoorden dat richtlijn 2008/48 zich er niet tegen verzet dat een standaardbeding wordt opgenomen waarmee de kredietnemer erkent dat hij het formulier Europese standaardinformatie heeft ontvangen. Een dergelijk standaardbeding levert op zich nog niet noodzakelijk het bewijs van de correcte en volledige nakoming van de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen.
D — Derde prejudiciële vraag: omvang van de plicht van de kredietgever tot beoordeling van de kredietwaardigheid van de consument
49.
Met zijn derde prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen in welke mate de professionele kredietgever bij de beoordeling van de kredietwaardigheid van de consument vóór het sluiten van de kredietovereenkomst de waarachtigheid van de verklaringen van de consument moet nagaan.
50.
Ook hier past naar mijn oordeel een genuanceerd antwoord.
51.
Eerst en vooral is het moeilijk te achterhalen of CA CF, zoals zij stelt, zich heeft gesteund op bewijsstukken van de inkomsten en de financiële draagkracht van verweerders dan wel of haar besluit dat zij kredietwaardig zijn, enkel op hun niet-gestaafde verklaringen heeft gebaseerd.15.
52.
Voorts blijkt uit met name punt 26 van de considerans van richtlijn 2008/48 dat artikel 8, lid 1, van richtlijn 2008/48 ertoe strekt dat kredietovereenkomsten op een verantwoordelijke wijze worden toegekend, wat in het bijzonder inhoudt dat ‘de kredietgevers de verantwoordelijkheid [moeten] hebben om de kredietwaardigheid van elke consument [geval per geval]16. te beoordelen’. Deze doelstelling heeft tot gevolg dat de kredietgever zich moet vergewissen van de kredietwaardigheid van de kandidaat-kredietnemer volgens de zijns inziens geschiktste methode(n). Deze beoordeling kan onder meer doch niet uitsluitend gebeuren aan de hand van de bewijsstukken van zijn financiële situatie, zoals loonfiches, uittreksels en historieken van bankrekeningen en belastingaanslagen. Het is bijvoorbeeld niet uitgesloten dat de kredietgever, die met bepaalde klanten reeds lang een commerciële relatie heeft, al vooraf kennis heeft van de financiële situatie van de kandidaat-kredietnemer.
53.
Mijns inziens verplicht richtlijn 2008/48 de kredietinstellingen daarentegen niet om systematisch de oprechtheid van de informatie te controleren die door de consument wordt verstrekt als bewijs van zijn inkomsten en uitgaven. Zoals duidelijk uit de tekst van artikel 8, lid 1, van richtlijn 2008/48 volgt, moet de kredietgever de kredietwaardigheid van de kredietnemer enkel beoordelen ‘op basis van toereikende informatie die, in voorkomend geval, is verkregen van de consument en, waar nodig, op basis van een raadpleging van het desbetreffende gegevensbestand’. Deze formulering legt, zoals de Duitse regering in haar schriftelijke opmerkingen volgens mij zeer terecht heeft opgemerkt, nadruk op de beoordelingsmarge die de kredietgever heeft om te beslissen of de informatie waarover hij beschikt, volstaat om de kredietwaardigheid van de kandidaat-kredietnemer te bevestigen.
54.
Deze analyse wordt enigszins ondersteund door het feit dat het voorstel17. dat de kredietgever wilde verplichten zich vóór het sluiten van de kredietovereenkomst ‘met alle middelen waarover hij beschikt’18. te vergewissen van de kredietwaardigheid van de kredietnemer, uiteindelijk niet werd opgenomen in richtlijn 2008/48.
55.
Onverminderd de mogelijkheid die de lidstaten hebben om aan kredietgevers aanwijzingen en richtsnoeren te geven (zie punt 26 van de considerans van richtlijn 2008/48), is het dus uitsluitend de kredietgever die zich ervan moet vergewissen dat hij over ‘toereikende informatie’ beschikt. Of deze informatie toereikend is, zal noodzakelijkerwijze verschillen naargelang van de omstandigheden waarin de kredietovereenkomst gesloten wordt of het bedrag waarop deze betrekking heeft. De kredietgever kan daarentegen niet worden verweten dat hij na ontvangst van de toereikende informatie die de kredietwaardigheid van de kredietnemer bevestigt, de juistheid of de waarachtigheid van deze informatie niet heeft gecontroleerd.
56.
Het is in dit verband belangrijk te benadrukken dat de beoordeling van de kredietwaardigheid een waarborg vormt voor zowel de consument (omdat hij wordt gewaarschuwd voor een verbintenis waaraan hij in feite niet kan voldoen) als de professionele kredietgever (die het risico loopt dat de kredietnemer de overeengekomen terugbetalingen niet kan doen).
57.
Deze beoordeling van de kredietwaardigheid, die van belang is voor de beide partijen bij de kredietovereenkomst, berust op wederzijdse plichten. Enerzijds moet de kredietgever toereikende informatie verzamelen die de financiële draagkracht van de consument bevestigt. Anderzijds moet de consument loyaal samenwerken en wordt hij vermoed te goeder trouw te zijn bij de aflevering van de gevraagde documenten.19.
58.
De kredietgever die twijfelt aan de oprechtheid van de kredietnemer, kan eventueel min of meer grondige onderzoeken voeren om de waarachtigheid van de door de kredietaanvrager verstrekte documenten na te gaan, maar hij moet dit geenszins in alle gevallen doen. Hij kan zich beperken tot de vaststelling dat de consument, gelet op de door hem verstrekte documentatie, als kredietwaardig moet worden beschouwd.
59.
Een andere aanpak zou de voorwaarden voor de toekenning van consumentenkredieten sterk kunnen beperken en bijgevolg een gevaar kunnen betekenen voor de verwezenlijking van een gemeenschappelijke kredietmarkt, die — zoals reeds is gemeld — eveneens door richtlijn 2008/48 wordt beoogd.20.
60.
Uit deze overwegingen volgt dat artikel 8 van richtlijn 2008/48 de kredietgever ertoe verplicht de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen op basis van toereikende informatie, waarbij hij zich niet mag beperken tot gewone, niet-gestaafde verklaringen van de consument. Deze bepaling verplicht de professionele kredietgever echter niet ertoe de oprechtheid van de door de consument verstrekte informatie systematisch te controleren om de waarachtigheid ervan te bevestigen.
E — Vierde prejudiciële vraag: omvang van de toelichtings- en bijstandsplicht van de kredietgever jegens de consument op grond van artikel 5, lid 6, van richtlijn 2008/48
61.
Deze vraag, die betrekking heeft op de uitlegging van artikel 5, lid 6, van richtlijn 2008/48, bestaat uit twee onderdelen.
62.
Het eerste onderdeel betreft de vraag of aan nakoming van de plicht van de kredietgever om de consument een passende toelichting te verstrekken, een beoordeling van de financiële situatie van de consument en zijn behoeften moet voorafgaan.
63.
Opnieuw noopt een letterlijke lezing van artikel 5, lid 6, van richtlijn 2008/48, dat verwijst naar de toelichting bij de voorgestelde kredietovereenkomst en de afstemming ervan op de behoeften van de consument, in samenhang met artikel 8, lid 1, van dezelfde richtlijn, dat betrekking heeft op de beoordeling van de kredietwaardigheid, mij ertoe deze vraag ontkennend te beantwoorden.
64.
Zoals blijkt uit de in punt 27 van de considerans van richtlijn 2008/48 gebruikte bewoordingen, heeft de plicht tot het verstrekken van een passende toelichting van artikel 5, lid 6, van richtlijn 2008/48 tot doel de consument in staat te stellen een geïnformeerd besluit te nemen over het afsluiten van een bepaald soort kredietovereenkomst. Het gaat er in feite om de consument ‘aanvullende bijstand [te verstrekken die hij] nodig [kan] hebben om uit te maken welke kredietovereenkomst in het palet aangeboden producten voor zijn behoeften en financiële situatie het meest geschikt is’. Artikel 5, lid 6, van richtlijn 2008/48 legt in de context van de toelichtingsplicht van de kredietgever hem niet de plicht op om de financiële situatie van de kredietnemer te beoordelen en nog minder om zijn kredietwaardigheid te beoordelen.
65.
In dit stadium gaat het, zoals CA CF heeft opgemerkt, niet om een beoordeling van de kredietwaardigheid, die richtlijn 2008/48 enkel in artikel 8 behandelt, waarbij gepreciseerd wordt dat het de kredietnemer zelf is die moet beoordelen of het krediet aan zijn behoeften en zijn financiële situatie beantwoordt (de kredietgever verstrekt ‘een passende toelichting […] om hem in staat te stellen te beoordelen of de voorgestelde kredietovereenkomst aan zijn behoeften en financiële situatie beantwoordt’21.), terwijl het onderzoek van de kredietwaardigheid gebeurt op initiatief van de kredietgever.
66.
Deze uitlegging vindt mijns inziens ook steun in de toelichting bij het voorstel voor een richtlijn22., waarin met betrekking tot de voorafgaande informatieverstrekking aan de consument wordt aangegeven dat ‘[d]e kredietgever en de eventuele kredietbemiddelaar de consument en de zekerheidssteller alleen om gegevens [mogen] vragen die, overeenkomstig artikel 6 van richtlijn 95/46/EG, toereikend, ter zake doend en niet bovenmatig zijn uitgaande van de doeleinden waarvoor zij worden verzameld en verwerkt. De consument en de zekerheidssteller moeten eerlijk antwoorden op de specifieke vragen van de kredietgever en de eventuele kredietbemiddelaar’.
67.
Daaruit volgt dat artikel 5, lid 6, van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat het de professionele kredietgever niet ertoe verplicht, vóór nakoming van zijn toelichtings- en bijstandsplicht de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen.
68.
Het tweede onderdeel van de vraag heeft betrekking op het stadium waarin de precontractuele informatie verstrekt moeten zijn en op de vraag of deze informatie, in voorkomend geval, in een specifiek document moet worden verstrekt.
69.
Met betrekking tot — in de eerste plaats — het stadium waarin zowel de informatie als de toelichting van artikel 5, leden 1 en 6, van richtlijn 2008/48 moet zijn verstrekt, volstaat het volgens mij erop te wijzen dat die bepalingen betrekking hebben op ‘precontractuele verplichtingen’, wat veronderstelt dat de consument in staat geweest is kennis te nemen van die informatie vóór het sluiten van de overeenkomst. Mijns inziens kan aan dit voorschrift zijn voldaan door de opname van vermeldingen in het ontwerp van de kredietovereenkomst zelf, zodra de consument dit heeft ontvangen en in staat was ervan kennis te nemen vóór ondertekening ervan.
70.
Met betrekking tot — in de tweede plaats — de wijze waarop de plicht tot het verstrekken van een passende toelichting van artikel 5, lid 6, van richtlijn 2008/48 moet worden nagekomen, schrijft deze bepaling niet voor in welke bijzondere vorm de kredietgever de consument deze toelichting verstrekt vóór het sluiten van een kredietovereenkomst. Gelet op het beginsel van de procesautonomie ontneemt dit de lidstaten ook op dit punt evenwel niet de mogelijkheid om nader te bepalen op welke wijze de toelichtingsplicht van artikel 5, lid 6, van richtlijn 2008/48 moet worden nagekomen.
71.
Daaruit volgt dat voor het bewijs van effectieve nakoming van die verplichtingen, die op elk afzonderlijk geval moet zijn afgestemd (zie punt 27 van de considerans en artikel 5 van richtlijn 2008/48), niet noodzakelijk is vereist dat een specifiek formulier of geschrift wordt overgelegd.
72.
Het betreft een onderzoek geval per geval, zoals blijkt uit punt 27 van de considerans van richtlijn 2008/48, waarbij het de taak van de lidstaten is om te bepalen wanneer en in welke mate de toelichting aan de consument moet zijn verstrekt ‘gelet op de bijzondere omstandigheden waarin het krediet wordt aangeboden, de noodzaak van hulp aan de consument en de aard van afzonderlijke kredietproducten’.
73.
Uit hetgeen volgt, vloeit voort dat artikel 5, lid 6, van richtlijn 2008/48 de professionele kredietgever niet ertoe verplicht, een specifiek document op te stellen dat de toelichting vermeldt die hij heeft gegeven vóór het sluiten van de kredietovereenkomst.
74.
Rekening houdend met al deze overwegingen geef ik in overweging op de vierde vraag te antwoorden dat artikel 5, lid 6, van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat enerzijds de kredietgever de financiële situatie van de kredietnemer of zijn behoeften niet moet beoordelen vooraleer hem een passende toelichting te verstrekken, en anderzijds dat de passende toelichting die de kredietgever moet verstrekken, niet kan voortvloeien uit contractuele informatie die is opgenomen in de kredietovereenkomst. De kredietgever is echter niet ertoe verplicht, de kredietnemer naast de kredietovereenkomst een afzonderlijk schriftelijk stuk te overhandigen om hem een passende toelichting te verstrekken.
IV — Conclusie
75.
Gelet op al het voorgaande geef ik het Hof in overweging de door het Tribunal di'nstance d'Orléans (Frankrijk) gestelde vragen te beantwoorden als volgt:
- 1)
Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten moet aldus worden uitgelegd dat de kredietgever het bewijs moet leveren van de correcte en volledige nakoming van de verplichtingen die voor hem ontstaan bij de totstandkoming en uitvoering van een kredietovereenkomst.
- 2)
Richtlijn 2008/48 verzet zich niet ertegen dat een standaardbeding wordt opgenomen waarmee de kredietnemer erkent dat hij het formulier Europese standaardinformatie heeft ontvangen. Een dergelijk standaardbeding levert op zich nog niet noodzakelijk het bewijs van de correcte en volledige nakoming van de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen.
- 3)
Artikel 8 van richtlijn 2008/48 verplicht de kredietgever ertoe, de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen op basis van toereikende informatie, waarbij hij zich niet mag beperken tot niet-gestaafde verklaringen van de consument. Deze bepaling verplicht de professionele kredietgever echter niet ertoe, de oprechtheid van de door de consument verstrekte informatie systematisch te controleren om de waarachtigheid ervan te bevestigen.
- 4)
Artikel 5, lid 6, van richtlijn 2008/48 moet aldus worden uitgelegd dat het de professionele kredietgever niet ertoe verplicht, vóór nakoming van zijn toelichtings- en bijstandsplicht de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen.
Artikel 5, lid 6, van richtlijn 2008/48 moet aldus worden uitgelegd dat enerzijds de kredietgever de financiële situatie van de kredietnemer of zijn behoeften niet moet beoordelen vooraleer hem een passende toelichting te verstrekken, en anderzijds dat de passende toelichting die de kredietgever moet verstrekken, niet kan voortvloeien uit contractuele informatie die is opgenomen in de kredietovereenkomst wordt vermeld. De kredietgever is echter niet ertoe verplicht, kredietnemer naast de kredietovereenkomst een afzonderlijk schriftelijk stuk te overhandigen om hem een passende toelichting te verstrekken.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑09‑2014
Oorspronkelijke taal: Frans.
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB L 133, blz. 66 en rectificaties PB 2009, L 207, blz. 14, PB 2010, L 199, blz. 40, en PB 2011, L 234, blz. 46).
JORF van 2 juli 2010, blz. 12001.
Volgens artikel L. 141-4 van het consumentenwetboek kan de rechter alle bepalingen van dit wetboek in geschillen die ontstaan zijn uit de toepassing ervan, ambtshalve opwerpen.
Zie punt 9 van de considerans van richtlijn 2008/48, waarin wordt overwogen dat ‘[v]olledige harmonisatie […] nodig [is] om te waarborgen dat alle consumenten in de Gemeenschap een hoog en gelijkwaardig niveau van bescherming van hun belangen genieten en om een echte interne markt te creëren’.
Zie punt 26 van de considerans van de richtlijn.
Artikelen 5 en 6 van deze richtlijn.
Artikel 8 van deze richtlijn.
In het arrest LCL Le Crédit Lyonnais (C-565/12, EU:C:2014:190, punten 46–54) heeft het Hof belangrijke preciseringen aangebracht om te bepalen in welke mate de nationale regeling in overeenstemming was met artikel 23 van richtlijn 2008/48.
Zie punten 7–11 van deze conclusie.
C-429/05, EU:C:2007:575 (punt 69).
Zie in deze zin arresten Arcor (C-55/06, EU:C:2008:244, punt 191 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en Steffensen (C-276/01, EU:C:2003:228, punten 62 en 63).
Zie in deze zin arrest VB Pénzügyi Lízing (C-137/08, EU:C:2010:659, punt 56).
Uit artikel 1315 van het Franse burgerlijk wetboek volgt immers dat wie zich bevrijd acht van een verplichting, dit moet bewijzen.
Terwijl CA CF in de zaak van Bakkaus een door haar ondertekend overzicht van inkomsten en uitgaven heeft overgelegd samen met bewijsstukken, lijkt dat niet zo te zijn in de zaak van het echtpaar Bonato.
Zie de Franse taalversie van artikel 8, lid 1: ‘au cas par cas’.
Zie artikel 9 van het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake consumentenkrediet [COM(2002) 443 definitief] (PB 2002, C 331 E, blz. 200).
Op dit punt verschillen de voorschriften van richtlijn 2008/48 aanzienlijk van die welke recent werden geformuleerd in richtlijn 2014/17/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 februari 2014 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten met betrekking tot voor bewoning bestemde onroerende goederen en tot wijziging van de richtlijnen 2008/48/EG en 2013/36/EU en verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB L 60, blz. 34). Punt 22 van de considerans van deze laatste richtlijn preciseert in dit verband: ‘[…] de bepalingen inzake de kredietwaardigheidsbeoordeling [moeten] sterker worden gemaakt dan die voor het consumentenkrediet, […] kredietbemiddelaars [moeten] meer precieze informatie verstrekken over hun status en banden met de kredietgevers om potentiële belangenconflicten zichtbaar te maken en […] alle actoren die betrokken zijn bij het tot stand komen van kredietovereenkomsten met betrekking tot onroerende goederen, [moeten] aan een adequate vorm van toelating en toezicht onderworpen zijn’.
Deze plichten van goede trouw en zorgvuldigheid worden vermeld in het in voetnoot 17 genoemde voorstel.
Zie punt 9 van de considerans van richtlijn 2008/48 en arrest Rampion en Godard (EU:C:2007:575, punt 59).
Mijn cursivering.
Zie het in voetnoot 17 aangehaalde voorstel.