Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Buruma.
HR, 18-02-2020, nr. 19/01071
ECLI:NL:HR:2020:275
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-02-2020
- Zaaknummer
19/01071
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:275, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑02‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1334
ECLI:NL:PHR:2019:1334, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑12‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:275
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0056
EeR 2020, afl. 3, p. 105
Uitspraak 18‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Medeplegen oplichting, meermalen gepleegd (art. 326.1 Sr) en medeplegen diefstal (art. 311.1.4 Sr). 1. Beslist op uos dat resultaten van in Duitsland uitgevoerde dactyloscopische onderzoeken niet betrouwbaar zijn en niet voor bewijs kunnen worden gebruikt? Art. 359.2 Sv. 2. Voldoet opgelegde straf aan art. 14a (oud) Sr? Ad 1. Gelet op inhoud b.m. ligt in bestreden uitspraak als ’s Hofs vaststelling besloten dat 2 in Duitsland uitgevoerde dactyloscopische onderzoeken beide zijn verricht volgens BKA-aanbevelingen voor deskundigen van dactyloscopie waarbij resultaat daarvan om redenen van kwaliteitswaarborging aan interne controle werd onderworpen, dat bij beide onderzoeken overeenstemming in algemeen verloop van papillairlijnen en in vorm en positie van anatomische kenmerken t.o.v. elkaar werd geconstateerd en dat op grond daarvan in beide gevallen zonder twijfel vaststond dat onderzochte sporen door verdachte werden veroorzaakt. Hof was o.g.v. voor bewijs gehanteerde rapporten kennelijk van oordeel dat resultaten van in Duitsland uitgevoerde dactyloscopische onderzoeken gebaseerd waren op voldoende materiaal en, gelet op omstandigheid dat die onderzoeken zijn uitgevoerd volgens BKA-aanbevelingen, kennelijk betrouwbaar waren en voor bewijs konden worden gebruikt. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Bewezenverklaring is toereikend gemotiveerd, ook in het licht van door raadsman aangevoerde. Ad 2. Hof heeft verdachte veroordeeld tot gevangenisstraf van 48 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met proeftijd van 2 jaren. Deze strafoplegging is in strijd met i.c. toepasselijk art. 14a (oud) Sr. Volgt partiële vernietiging (wat betreft strafoplegging) en terugwijzing. CAG: anders t.a.v. uos. Samenhang met 19/01072 P.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/01071
Datum 18 februari 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 19 februari 2019, nummer 20/003063-14, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof in strijd met de tweede volzin van het tweede lid van artikel 359 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven waarom het is afgeweken van het door de verdediging naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de resultaten van het in Duitsland uitgevoerde dactyloscopische onderzoek niet als betrouwbaar bewijs kunnen worden gebruikt.
2.2.1
Het hof heeft het vonnis in eerste aanleg bevestigd met aanvulling van gronden. Uit dit vonnis blijkt dat ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan het meermalen medeplegen van oplichting en aan het plegen van diefstal door twee of meer verenigde personen.
2.2.2
Met betrekking tot de bewezenverklaring heeft de rechtbank - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende overwogen (met inbegrip van door de rechtbank aangebrachte voetnoten):
“Op 5 maart 2008 kwam bij de politie te Ravensburg te Duitsland naar aanleiding van een uitzending op de televisie van XY-Ungelöst in 2006 een anonieme brief binnen waarin werd vermeld dat de gezochte [naam 1] feitelijk [verdachte] alias [naam 2] zou heten en op dat moment in Nederland in de Bijlmerbajes vast zou zitten wegens betrokkenheid bij de Golden Sun zaak.(5)
Navraag bij de Nederlandse Autoriteiten leerde dat ene [verdachte] in verband met genoemde verdenking in voorarrest zat in de penitentiaire inrichting Amsterdam Over-Amstel, in de volksmond de Bijlmerbajes. Vervolgens vond er een dactyloscopisch onderzoek plaats, waarbij de vingerafdruk van [naam 2] , aangetroffen op de drinkbeker die op 9 februari 2006 op Schiphol werd veiliggesteld, werd vergeleken met de vingerafdrukken van [verdachte] . De conclusie van het onderzoek was dat de vingerafdruk op de beker gelijk was aan de vingerafdruk van de middelvinger van de rechterhand van [verdachte] .(6)
Er bleek nog een vingerafdruk op [verdachte] te kunnen worden teruggebracht. Eén van de gedupeerden in een ripdealzaak, [betrokkene 1] , herkende op de aan hem getoonde foto de persoon die zich [naam 1] had genoemd en met wie hij had gedacht zaken te doen. Een door deze [naam 1] aan [betrokkene 1] overhandigd blad papier leverde eveneens een dacty-match op met de afdruk van de rechterduim van [verdachte] .(7)
(5) Anonieme verklaring, dossierpagina 46.
(6) Het proces-verbaal, d.d. 8 april 2008, dossierpagina 47. Het proces-verbaal Identificatie van dactyloscopische sporen van 28 oktober 2008, genummerd 1654/4 (rechtsbovenaan de pagina).
(7) Het proces-verbaal van getuigeverhoor [betrokkene 1] , d.d. 3 mei 2006, opgesteld door Kreispolizeibehörde Warendorf, dossierpagina 542. Proces-verbaal van identificering van dactyloscopische sporen, d.d. 6 november 2008, opgemaakt door Kriminaltechnisch institut Baden-Württemberg, dossierpagina 572.”
2.2.3
Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevinden zich:
- de door het hof als bewijsmiddel 6 gehanteerde pagina uit het proces-verbaal Identificatie van dactyloscopische sporen van 29 oktober 2008, genummerd 1654/4, welk proces-verbaal is opgemaakt door het Recherchebureau van de deelstaat Baden-Württemberg, Forensisch Instituut. Deze pagina houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“1.2 Vergelijkingsmateriaal
Als vergelijkingsmateriaal is een blad met afdrukken van alle tien de vingers en handpalmen van
[verdachte]
geb. [geboortedatum] -74 in [geboorteplaats] /Nederland
beschikbaar.
De daarop afgebeelde afdrukken vertonen een voldoende aantal anatomische kenmerken. Zij zijn geschikt voor het bewijzen van de identiteit door middel van dactyloscopie.
(...)
2. Procedure van het onderzoek
Het onderzoek werd verricht overeenkomstig de BKA [voetnoot 1]-aanbevelingen voor deskundigen op het gebied van dactyloscopie d.d. 01-08-1980 (KTI [voetnoot 2]-procedé 641D004). Het resultaat werd – om de kwaliteit te waarborgen – aan een interne controle onderworpen.
3. Onderzoeksresultaat
In het controleerbare gedeelte van spoor nr. 3-D1 alsmede van de erbij gehaalde vergelijkingsafdruk werd overeenstemming in het algemene verloop van de papillairlijnen en inde vorm en positie van de anatomische kenmerken ten opzicht van elkaar geconstateerd. Derhalve staat volgens de algemeen erkende grondbeginselen van de dactyloscopie – het unieke en de natuurlijke onveranderlijkheid van de papillairlijn-structuren – zonder twijfel vast:
De persoon, met betrekking tot wie op 03-04-99 in Maastricht onder de personalia
[verdachte]
geb. [geboortedatum] -74 in [geboorteplaats] /Nederland
Een behandeling door de Forenische Opsporingsdienst heeft plaatsgevonden, veroorzaakte het op “kartonnen bekertje, buitenkant, in het midden” veiliggestelde spoor nr. 3-D1 met de middelvinger van zijn rechterhand.
Voetnoot 1: Bundeskriminalamt (federale recherche van de Duitse Bondsrepubliek)
Voetnoot 2: Kriminaltechnisches Institut (Forensisch Instituut)”
- de door het hof als bewijsmiddel 7 gehanteerde pagina uit het proces-verbaal Identificering van dactyloscopische sporen van 6 november 2008, opgemaakt door het Kriminaltechnisch Institut Baden-Württemberg. Deze pagina houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“1.2 Vergelijkingsmateriaal
Als vergelijkingsmateriaal is een blad tienvingerafdrukblad van
[verdachte]
geboren op [geboortedatum] -74 in [geboorteplaats]/Nederland
aanwezig.
De daarop afgebeelde afdrukken vertonen een voldoende aantal anatomische kenmerken. Zij zijn geschikt voor het leveren van het dactyloscopische bewijs van de identiteit.
2. Onderzoeksprocédé
De onderzoeken werden uitgevoerd volgens de BKA-aanbevelingen voor deskundigen van de dactyloscopie d.d. 01-08-1980 (KTI-procedé 641D004). Het resultaat werd om redenen van kwaliteiswaarborging aan een interne controle onderworpen.
3. Onderzoeksresultaat
In het controleerbare gedeelte van een afdruk van het spoor nr. 1.1 evenals van de erbij genomen vergelijkingsafdruk werd overeenstemming met elkaar vastgesteld in het algemene verloop van de papillaire lijnen en in de vorm en situering van de anatomische kenmerken. Daarom staat volgens de algemeen erkende basisfeiten van de dactyloscopie – de uniciteit en natuurlijke onveranderlijkheid van het papillairlijnenbeeld zonder twijfel vast:
De persoon, met betrekking die op 03-04-99 in Maastricht/Nederland onder de personalia
[verdachte]
geboren op [geboortedatum] -74 in [geboorteplaats] /Nederland
Onderworpen is aan identificatie-maatregelen, veroorzaakte een vingerspoor van het spoor nr. 1.1 (5F), veiliggesteld bij “schrijven”, met de duim van de rechterhand.
De identificering vond plaats op grond van een automatische AFIS-analyse.
Een vingerspoor van het spoor nr. 1.3 (3F) kon niet worden toegewezen.
Vier handpalmsporen nr. 1.5 konden bij gebrek aan vergelijkingsmateriaal eveneens niet worden toegewezen.
16 vingersporen konden (...) aan de benadeelde worden toegewezen.”
2.2.4
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – in:
“61. De verdediging heeft op 18 november 2011 gesteld dat bij de rechtsgeldige herkenning van een vingerafdruk er in Nederland tenminste 12 overeenkomsten moeten zijn. Aangezien het dossier slechts stelt dat er voldoende overeenkomsten zijn, staat daarmee in het geheel niet vast dat er voldoende overeenkomsten zijn geweest om de vingerafdruk/duimafdruk als bewijsmiddel te kunnen gebruiken.
(...)
De processen-verbaal die betrekking hebben op het onderzoek naar deze vingerafdrukken zijn tegenstrijdig en derhalve onbetrouwbaar.
De Rechtbank volstaat met betrekking tot dit probleem met de mededeling in de 4e alinea van p. 3 van het vonnis:
“Vervolgens vond er een dactyloscopisch onderzoek plaats, waarbij de vingerafdruk van [naam 2] , aangetroffen op de drinkbeker die op 9 februari 2006 op Schiphol werd veiliggesteld, werd vergeleken met de vingerafdrukken van [verdachte] . De conclusie van het onderzoek was dat de vingerafdruk op de beker gelijk was aan de vingerafdruk van de middelvinger van de rechterhand van [verdachte] .”
65. Hetzelfde geldt al evenzeer voor de wijze waarop is omgegaan met de afdruk van de rechterduim van cliënt, die zou zijn aangetroffen op een door [betrokkene 1] overhandigd blad papier.
66. En wat te denken van het gestelde op p. 708 van het proces-verbaal van het Landeskriminalamt Baden-Württemberg (...):
“2.) Op grond van de lichte ondergrond leidde een fotografische veiligstelling niet tot succes.”
en:
“3.) De sporendrager werd nu overeenkomstig een handleiding van het BKA op 17-02-2006 met een siliconenhoudende substantie (afvormmiddel tandarts) af gevormd. Daarop ziet men in het strijklicht decente vingerafdrukken van de verdachte. Een fotografische veiligstelling leidde echter niet tot succes.”
en:
“5.) De eerste fotografische successen traden op. Desondanks zijn meerdere sporen niet optimaal veilig te stellen omdat een gekleurde ondergrond de kwaliteit van de sporen vermindert.”
67. De verdediging heeft steeds begrepen dat het om één vingerspoor op een kartonnen drinkbeker ging, doch op 1648/17 wordt gesproken over kwaliteit van de sporen (meervoud).
68. Op p. 709 staat (...):
“Notitie: De sporen dienen aansluitend rechtstreeks aan vakafdeling 741 ter analysering te worden doorgestuurd. Er wordt verzocht ook bij minder dan 8 minutiae mogelijke matches in het systeem mee te delen.”
69. Hieruit blijkt dat ook minder dan 8 mogelijke overeenkomsten bij de vingersporen vergelijking moeten worden gemeld. Werd elders nog gesproken over 12 overeenkomsten, bij onderzoek blijkt op 1648/18 dat het om maximaal 8 maar mogelijk minder treffers ging, zodat ook hieruit blijkt dat de wijze waarop met dactyloscopische sporen is omgegaan, op geen wijze voldoet aan de eisen die worden gesteld, naar Nederlandse maatstaven.
(...)
71. De verdediging wijst ook nog op de forensisch onderzoeksopdracht van 21 oktober 2008, dossiernummer 45240/08, waarin is aangekruist (...):
‘evalutie van dactyloscopische sporen’ en in de kolom rechts wordt vermeld,
‘vergelijkingsafdrukken/x niet mogelijk’.
Hieruit blijkt dat evaluatie van dactyloscopische sporen niet mogelijk was. Dit is geheel in overeenstemming met hiervoor gestelde.
(...)
tussenconclusie:
74. Aan de dactyloscopische sporen kan geen bewijs worden ontleend.”
2.3
Gelet op de inhoud van de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen ligt in de bestreden uitspraak als vaststelling van het Hof besloten dat de twee in Duitsland uitgevoerde dactyloscopische onderzoeken beide zijn verricht volgens de BKA-aanbevelingen voor deskundigen van de dactyloscopie waarbij het resultaat daarvan om redenen van kwaliteitswaarborging aan een interne controle werd onderworpen, dat bij beide onderzoeken overeenstemming in het algemene verloop van de papillairlijnen en in de vorm en positie van de anatomische kenmerken ten opzichte van elkaar werd geconstateerd en dat op grond daarvan in beide gevallen zonder twijfel vaststond dat de onderzochte sporen door de verdachte werden veroorzaakt.
2.4
Het hof was op grond van de voor het bewijs gehanteerde rapporten kennelijk van oordeel dat de resultaten van de in Duitsland uitgevoerde dactyloscopische onderzoeken gebaseerd waren op voldoende materiaal en, gelet op de omstandigheid dat die onderzoeken zijn uitgevoerd volgens de BKA-aanbevelingen, kennelijk betrouwbaar waren en voor het bewijs konden worden gebruikt. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. De bewezenverklaring is toereikend gemotiveerd, ook in het licht van het door de raadsman aangevoerde.
2.5
Het cassatiemiddel faalt.
3. Bespreking van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof artikel 14a (oud) van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) heeft geschonden door een gedeelte van de straf voorwaardelijk op te leggen, terwijl het de verdachte heeft veroordeeld tot een gevangenisstraf van 48 maanden.
3.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich op tijdstippen gelegen in de periode van 1 mei 2005 tot en met 15 september 2005 heeft schuldig gemaakt aan verschillende misdrijven.
3.3
Artikel 14a, tweede lid, Sr luidde ten tijde van het bewezenverklaarde:
"Ingeval van veroordeling tot gevangenisstraf van meer dan een jaar en ten hoogste drie jaren kan de rechter bepalen dat een gedeelte van de straf, tot ten hoogste een derde, niet zal worden tenuitvoergelegd."
3.4
Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 48 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Deze strafoplegging is echter in strijd met het te dezen toepasselijke, hiervoor weergegeven artikel 14a (oud) Sr.
3.5
Het cassatiemiddel is terecht voorgesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 februari 2020.
Conclusie 17‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. UOS en strafoplegging in strijd met art. 14a, tweede lid, Sr (oud). Conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/01071
Zitting 17 december 2019
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de verdachte.
1. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 19 februari 2019 het promis-vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 30 september 2014 bevestigd, met uitzondering van de opgelegde straf en strafmotivering, onder verbetering van het aantal dagen vervangende hechtenis bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregel en onder aanvulling van overwegingen en bewijsmiddelen, zoals weergegeven in het arrest. Het gerechtshof heeft de verdachte ter zake van de bij dat vonnis bewezenverklaarde feiten, gekwalificeerd als 1 t/m 4 “medeplegen van oplichting” en 5 “diefstal door twee of meer verenigde personen”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achtenveertig maanden waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van het voorarrest. Tevens zijn de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen en is aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2. Er bestaat samenhang met de zaak 19/01072 P. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel klaagt dat het hof ten onrechte niet heeft gereageerd op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat erop neerkomt dat de resultaten van het in Duitsland uitgevoerde dactyloscopisch onderzoek niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd, nu deze niet voldoen aan de minimale eisen van betrouwbaarheid.
5. De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal van de terechtzitting van 5 februari 2019 gehechte pleitnotities. Deze houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“60. Vervolgens gebruikt de Rechtbank als bewijsmiddel een vingerafdruk die zou zijn aangetroffen op een kartonnen drinkbeker. Echter uit het dossier blijkt dat de politie allang beschikte over een duimafdruk op een blad papier, dat door ene [naam 1] aan [betrokkene 1] zou zijn overhandigd.
De verdediging stelt vast dat derhalve voordat op 5 maart 2008 naar aanleiding van een televisie uitzending van het programma XY-Ungelöst in 2006, een anonieme brief binnenkwam waarin werd gemeld dat [naam 1] cliënt zou zijn, de Duitse politie allang beschikte over een rechterduimafdruk die van cliënt zou zijn.
61. De verdediging heeft op 18 november 2011 gesteld dat bij de rechtsgeldige herkenning van een vingerafdruk er in Nederland tenminste 12 overeenkomsten moeten zijn. Aangezien het dossier slechts stelt dat er voldoende overeenkomsten zijn, staat daarmee in het geheel niet vast dat er voldoende overeenkomsten zijn geweest om de vingerafdruk/duimafdruk als bewijsmiddel te kunnen gebruiken.
62. Opmerkelijk is dat de Officier van Justitie naar voren brengt op p. 2 van het proces-verbaal van de zitting van 18 november 2011:
"Het onderzoek naar de vingerafdrukken is aan de Duitse autoriteiten overgedragen. Het Forensisch instituut is ermee aan de slag gegaan. Het onderzoek heeft dus in Duitsland plaatsgevonden."
63. Hier blijkt expliciet dat er sprake is geweest van onderzoek naar de vingerafdrukken in Duitsland, terwijl het dossier de indruk geeft dat dit onderzoek in Zoetermeer zou hebben plaatsgevonden. Ook hier weer een aanwijzing van een buitengewoon slordig onderzoek waarbij het proces-verbaal niet de 'chain of custody' garandeert.
64. De afdrukken kunnen niet meewerken aan het bewijs, nu onvoldoende duidelijk is of deze voldoen aan de eisen die aan een onderzoek naar vingerafdrukken moeten worden gesteld.
Daarbij komt dat ook hier de 'chain of custody' onvoldoende, dan wel niet is gegarandeerd.
De processen-verbaal die betrekking hebben op het onderzoek naar deze vingerafdrukken zijn tegenstrijdig en derhalve onbetrouwbaar.
De Rechtbank volstaat met betrekking tot dit probleem met de mededeling in de 4e alinea van p. 3 van het vonnis:
"Vervolgens vond er een dactyloscopisch onderzoek plaats, waarbij de vingerafdruk van [naam 2] , aangetroffen op de drinkbeker die op 9 februari 2006 op Schiphol werd veiliggesteld, werd vergeleken met de vingerafdrukken van [verdachte] . De conclusie van het onderzoek was dat de vingerafdruk op de beker gelijk was aan de vingerafdruk van de middelvinger van de rechterhand van [verdachte] ."
65. Hetzelfde geldt al evenzeer voor de wijze waarop is omgegaan met de afdruk van de rechterduim van cliënt, die zou zijn aangetroffen op een door [betrokkene 1] overhandigd blad papier.
66. En wat te denken van het gestelde op p. 708 van het proces-verbaal van het Landeskriminalamt Baden-Württemberg (prod. 4):
"2.) Op grond van de lichte ondergrond leidde een fotografische veiligstelling niet tot succes."
en:
"3.) De sporendrager werd nu overeenkomstig een handleiding van het BKA op 17-02-2006 met een siliconenhoudende substantie (afvormmiddel tandarts) af gevormd. Daarop ziet men in het strijklicht decente vingerafdrukken van de verdachte. Een fotografische veiligstelling leidde echter niet tot succes."
en:
”5.) De eerste fotografische successen traden op. Desondanks zijn meerdere sporen niet optimaal veilig te stellen omdat een gekleurde ondergrond de kwaliteit van de sporen vermindert."
67. De verdediging heeft steeds begrepen dat het om één vingerspoor op een kartonnen drinkbeker ging, doch op 1648/17 wordt gesproken over kwaliteit van de sporen (meervoud).
68. Op p. 709 staat (prod. 5):
"Notitie : De sporen dienen aansluitend rechtstreeks aan vakafdeling 741 ter analysering te worden doorgestuurd. Er wordt verzocht ook bij minder dan 8 minutiae mogelijke matches in het systeem mee te delen."
69. Hieruit blijkt dat ook minder dan 8 mogelijke overeenkomsten bij de vingersporen vergelijking moeten worden gemeld. Werd elders nog gesproken over 12 overeenkomsten, bij onderzoek blijkt op 1648/18 dat het om maximaal 8 maar mogelijk minder treffers ging, zodat ook hieruit blijkt dat de wijze waarop met dactyloscopische sporen is omgegaan, op geen wijze voldoet aan de eisen die worden gesteld, naar Nederlandse maatstaven.
70. De verdediging wijst ter zijde op het feit dat op p. 1648/35 sprake is van een DNA- aanmeldingsformulier voor sporen, doch van de DNA sporenonderzoek is in het dossier niet gebleken.
Gezien het belang dat gehecht wordt aan een DNA-spoor, is naar het oordeel van de verdediging dit DNA onderzoek opzettelijk niet gedaan. Naar de reden waarom niet tot DNA onderzoek is besloten, kan de verdediging slechts gissen. De verdediging wijst naar het gestelde op p. 1648/34, 1648/35, 1648/36, 1648/37, maar vooral op 1648/38 waar weliswaar moleculair-genetisch onderzoek wordt bevolen, doch niet wordt uitgevoerd. Ook deze gang van zaken draagt bij aan het vermoeden van de verdediging dat het bewijsmateriaal is gemanipuleerd.
71. De verdediging wijst ook nog op de forensisch onderzoeksopdracht van 21 oktober 2008, dossiernummer 45240/08, waarin is aangekruist (prod. 6):
'evaluatie van dactyloscopische sporen'
en in de kolom rechts wordt vermeld,
'vergelijkingsafdrukken/x niet mogelijk'.
Hieruit blijkt dat evaluatie van dactyloscopische sporen niet mogelijk was. Dit is geheel in overeenstemming met hiervoor gestelde.
72. Zelfs al zouden de bewijsmiddelen, de kartonnen beker, de sigaretten peuk, het videomateriaal dat zou zijn verkregen bij de undercover actie op Schiphol en het verkregen dactyloscopisch spoor op een papier dat werd aangeleverd door de getuige [betrokkene 1] , voldoen aan minimale eisen van betrouwbaarheid, dan blijkt uit de werkelijke gang van zaken betreffende deze dactyloscopische sporen dat deze sporen niet kunnen meewerken aan het bewijs, nu immers niet is vastgesteld dat de sporen afkomstig zijn van cliënt.
73. Dactyloscopisch sporen kunnen niet meewerken aan het bewijs. Het spoor op de kartonnen drinkbeker die in beslag zou zijn genomen op 9 februari 2006 op Schiphol, zoals hierboven uitvoerig beschreven, werd onrechtmatig verkregen, dan wel op zodanig wijze dat deze verkrijging in strijd is met het recht, terwijl de duimafdruk op het blad papier overhandigd door [betrokkene 1] , het onderzoek naar dit dactyloscopisch spoor niet voldoet aan minimale eisen van betrouwbaarheid, naar Nederlandse maatstaven.
tussenconclusie:
74. Aan de dactyloscopische sporen kan geen bewijs worden ontleend. Het gaat over verplaatsbare voorwerpen, die zonder voldoende betrouwbaarheid op cliënt kunnen worden teruggebracht. Daarbij geldt dat ook hier de 'chain of custody' ontbreekt.”
6. De rechtbank heeft in het door het hof bevestigde vonnis het volgende overwogen met betrekking tot het dactyloscopisch onderzoek (met weglating van voetnoten):
“Vervolgens vond er een dactyloscopisch onderzoek plaats, waarbij de vingerafdruk van [naam 2] , aangetroffen op de drinkbeker die op 9 februari 2006 op Schiphol werd veiliggesteld, werd vergeleken met de vingerafdrukken van [verdachte] . De conclusie van het onderzoek was dat de vingerafdruk op de beker gelijk was aan de vingerafdruk van de middelvinger van de rechterhand van [verdachte] .Er bleek nog een vingerafdruk op [verdachte] te kunnen worden teruggebracht. Eén van de gedupeerden in een ripdealzaak, [betrokkene 1] , herkende op de aan hem getoonde foto de persoon die zich [naam 1] had genoemd en met wie hij had gedacht zaken te doen. Een door deze [naam 1] aan [betrokkene 1] overhandigd blad papier leverde eveneens een dacty-match op met de afdruk van de rechterduim van [verdachte] .”
7. Hetgeen door de raadsman in hoger beroep naar voren is gebracht met betrekking tot de betrouwbaarheid van het dactyloscopisch onderzoek kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het hof naar voren is gebracht.1.Het hof heeft het vonnis van de rechtbank in zoverre bevestigd, maar in strijd met artikel 359, tweede lid tweede volzin, Sv niet in het bijzonder de redenen opgegeven die hebben geleid tot afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, terwijl die redenen ook niet zonder meer blijken uit de bewijsvoering.
8. Het eerste middel slaagt.
9. Het tweede middel klaagt dat de door het hof opgelegde straf niet mogelijk is, zodat de strafoplegging volgens de steller van het middel onvoldoende met redenen is omkleed.
10. Artikel 14a, tweede lid, Sr luidde ten tijde van de bewezenverklaarde feiten als volgt:
“Ingeval van veroordeling tot gevangenisstraf van meer dan een jaar en ten hoogste drie jaren kan de rechter bepalen dat een gedeelte van de straf, tot ten hoogste een derde, niet zal worden tenuitvoergelegd.”
11. Met ingang van 1 februari 20062.luidt artikel 14a, tweede lid, Sr als volgt:
“Ingeval van veroordeling tot gevangenisstraf van meer dan twee jaren en ten hoogste vier jaren kan de rechter bepalen dat een gedeelte van de straf, tot ten hoogste twee jaren, niet zal worden tenuitvoergelegd.”
12. De verdachte is veroordeeld voor vijf feiten, gepleegd in de periode van 1 mei 2005 tot en met 15 september 2005. Het hof heeft aan de verdachte voor deze feiten een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van achtenveertig maanden waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Deze strafoplegging is echter in strijd met het te dezen toepasselijke artikel 14a, tweede lid, Sr, zoals dat luidde tot 1 februari 2006 en dus ook ten tijde van de bewezenverklaarde feiten.3.
13. Het tweede middel slaagt.
14. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
15. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑12‑2019
Op 1 februari 2006 trad de Wet van 22 december 2005 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994, in verband met de herijking van een aantal wettelijke strafmaxima (Stb. 2006, 11) in werking (Stb. 2006, 23).
Vgl. HR 13 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX1662, NJ 2008/52, m.nt. Mevis; HR 21 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO4021; HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6486, en HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6690.