Hof Arnhem-Leeuwarden, 24-09-2019, nr. 200.217.135
ECLI:NL:GHARL:2019:7728
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
24-09-2019
- Zaaknummer
200.217.135
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2019:7728, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 24‑09‑2019; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHARL:2018:5161
ECLI:NL:GHARL:2018:5161, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 05‑06‑2018; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHARL:2019:7728
- Vindplaatsen
JPF 2019/146
Uitspraak 24‑09‑2019
Inhoudsindicatie
Effectenlease. En/of rekening. Voorshands bewezen stelling bekendheid echtgenote met overeenkomsten ontzenuwd. Vordering tot terugbetaling. Geen misbruik van bevoegdheid en geen geslaagd beroep op 6:278 BW. Geen kwade trouw. Geen buitengerechtelijke kosten verschuldigd.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.217.135
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem: 5409405)
arrest van 24 september 2019
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna: Dexia,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 5 juni 2018 hier over.
1.2
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het proces-verbaal van het getuigenverhoor van 26 september 2018;
- de memorie na enquête van [appellant] ;
- de memorie na enquête van Dexia.
1.3
Vervolgens hebben partijen de aanvullende stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2. De motivering van de beslissing in hoger beroep
beoordeling bekendheid van echtgenote met bestaan overeenkomsten
2.1
Bij voornoemd tussenarrest is [appellant] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het vermoeden dat zijn echtgenote meer dan drie jaren voordat als gevolg van de collectieve actie de verjaring van haar bevoegdheid tot vernietiging werd gestuit, derhalve vóór 13 maart 2000, met het bestaan van de overeenkomsten met contractnummers [contractnummer 2] , [contractnummer 3] en [contractnummer 4] (overeenkomsten II t/m IV) bekend raakte. [appellant] heeft zijn echtgenote, [echtgenote] , en zichzelf laten horen als getuige.
2.2
Het hof is van oordeel dat het voorshands aangenomen bewijs door [appellant] is ontzenuwd en overweegt daartoe als volgt. Op de vraag tijdens het getuigenverhoor hoe het financiële beheer geregeld was heeft [appellant] verklaard: “Ik deed de administratie en de financiën zelf.” De rekeningen betroffen en/of rekeningen, aldus [appellant] . Op de vraag wie de financiële administratie deed en of [appellant] met zijn echtgenote de financiën besprak heeft de echtgenote verklaard dat dat bij haar man lag en dat hij dit niet besprak met haar en zij hier ook niet naar heeft gevraagd. Op de vraag of er meerdere bankrekeningen waren heeft de echtgenote verklaard dat zij zich hier niet mee bezig heeft gehouden. Over het beheer is voorts door [appellant] verklaard: “Dat hield ik wel in de gaten. (…) Aan het eind van de maand keek ik wat er was uitgegeven.” Op de vraag van de raadsheer-commissaris hoe de financiën werden beheerd als [appellant] voor zijn werk in het buitenland was heeft de echtgenote verklaard: “Net als daarvoor. Ik haalde geld voor de boodschappen (…). Voor een paar dingen waren er automatische afschrijvingen (…). Ik hoefde mij nergens over te bekommeren.” Op de vraag wie de post opende heeft de echtgenote verklaard dat zij het uit de brievenbus haalde en als het voor haar man was legde ze het op zijn bureau. Haar eigen post, zoals ansichtkaarten, haalde zij hier tussen uit. Op de vraag wanneer de echtgenote bekend is geraakt met het bestaan van de effectenleaseovereenkomst heeft [appellant] verklaard: “(…)dat is gebeurd op een verjaardagspartij.(…) toen is Dexia ter sprake gekomen met twee vrienden. Ik heb in de zijkamer met hen staan praten. Zij zeiden: het gaat helemaal fout met de beurs. (…) Ik kreeg het benauwd, want ik dacht: dat heb ik niet aan mijn vrouw verteld dat ik die contracten heb afgesloten. Een paar dagen later heb ik het aan mijn vrouw verteld. Dit gesprek met mijn vrouw was in 2001.” De echtgenote verklaart hierover: “Toen ik jarig was. (…) Alles was naar beneden gegaan. Toen heeft mijn man later gezegd: die heb ik ook gekocht. Na de val in Amerika (…) Hij heeft staan praten met vrienden die niet meer leven en toen kwam hij er achter dat het niet zo’n goede investering was die hij gedaan had.”
2.3
Uit de verklaringen kan niet worden afgeleid dat de echtgenote kennis heeft gekregen van de afschrijvingen middels het raadplegen van de bankafschriften en daarmee met het bestaan van de effectenleaseovereenkomsten bekend raakte. Mede gelet op de generatie waartoe [appellant] en zijn echtgenote behoren, acht het hof de verklaringen omtrent het beheer van de financiën geloofwaardig. De verklaringen van de echtelieden zijn in hun geheel consistent en geloofwaardig. Gelet op het vorenstaande kan op grond van de getuigenverklaringen en de in het geding gebrachte stukken, ook in onderling verband en samenhang bezien, niet worden vastgesteld dat de echtgenote van [appellant] voor 13 maart 2000 daadwerkelijk op de hoogte was van het bestaan van de overeenkomsten. Dexia wijst erop dat de getuigenverklaringen tegenstrijdigheden bevatten waar is verklaard over de vraag of de echtgenote bekend was met het feit dat [appellant] belegde, maar deze tegenstrijdigheden zijn van onvoldoende gewicht, ook gelet op het tijdsverloop tussen de gebeurtenissen en de afgelegde verklaringen, om de verklaringen van de echtelieden ongeloofwaardig te achten. Hetgeen Dexia in eerste aanleg en in hoger beroep ter onderbouwing van de door haar gestelde bekendheid verder heeft aangedragen betreft vooral veronderstellingen. Het hof merkt nog op dat de betaling van NLG 8.000,- van 19 december 2001 van Dexia aan [appellant] , waarover tijdens het getuigenverhoor vragen zijn gesteld, na 13 maart 2000 heeft plaatsgevonden, zodat indien de echtgenote op de hoogte was van deze betaling en dus bekend raakte met de overeenkomsten, deze wetenschap na 13 maart 2000 zou zijn ontstaan. De enkele bekendheid van de echtgenote met de voornoemde betaling aan [appellant] kan dus niet leiden tot de conclusie dat de vernietigingsbevoegdheid al vóór 13 maart 2000 was verjaard. De stelling van Dexia, die zij heeft ingenomen in haar memorie na enquête, dat de betalingen niet verricht zijn van een en/of rekening die op naam van [appellant] en zijn echtgenote stond, maar van een ING-rekening (girorekening) die alleen op naam stond van de echtgenote, laat het hof buiten beschouwing. Dit is een nieuwe stelling die in strijd met het twee-conclusieregel te laat door Dexia is opgeworpen. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het bewijsvermoeden door [appellant] is ontzenuwd en het hoger beroep in zoverre slaagt.
misbruik van bevoegdheid en artikel 6:278 BW 2.4 Het hof zal nu de door Dexia in eerste aanleg opgeworpen niet besproken of verworpen verweren bespreken. Anders dan de kantonrechter zal het hof niet ingaan op de verweren dat de vordering van [appellant] niet aansluit bij de voormelde door Stichting Eegalease ingestelde collectieve actie, dan wel dat door Stichting Eegalease afstand is gedaan van alle rechten en vorderingen, omdat Dexia die verweren in deze procedure niet heeft gevoerd. Dexia heeft zich wel op het standpunt gesteld dat de echtgenote van [appellant] misbruik van de vernietigingsmogelijkheid van artikel 1:89 BW maakte, met name doordat zij wel de verlieslatende overeenkomsten, maar niet de winstgevende overeenkomst I heeft vernietigd. De echtgenote heeft de vernietiging niet uitgeoefend teneinde zichzelf tegen [appellant] te beschermen, maar om zich samen met [appellant] te verrijken. Subsidiair heeft Dexia zich beroepen op artikel 6:278 BW.
2.5
Het hof is van oordeel dat het ter vrije bepaling van de echtgenote staat om al dan niet gebruik te maken van de bevoegdheid om een effectenleaseovereenkomst waarvoor zij geen toestemming verleende, op de voet van artikel 1:88 en 1:89 BW te vernietigen. De echtgenote van [appellant] heeft kennelijk afgezien van de vernietiging van de winstgevende overeenkomst I, hoewel zij – blijkens de rechtspraak – ook die overeenkomst had kunnen vernietigen vanwege de financiële lasten en het gevaar daarvan voor het gezinsbelang. Dat zij die overeenkomst niet heeft vernietigd, brengt dan ook niet mee dat er sprake is van misbruik van recht bij de vernietiging van (enkel) de verlieslatende overeenkomsten.
2.6
Wat betreft artikel 6:278 BW heeft de Hoge Raad reeds beslist dat dit artikel niet valt te rijmen met de strekking van artikel 1:88 BW om de andere echtgenoot te beschermen tegen het zonder zijn toestemming aangaan van de daarin bedoelde rechtshandeling (ECLI:NL:HR 2008:BC:2837). Dat dit anders is omdat echtgenote de winstgevende overeenkomsten niet vernietigt, ziet het hof niet in. Dat doet immers aan de strekking van de gezinsbescherming niet af.
2.7
Nu de door Dexia opgeworpen verweren niet opgaan, is de conclusie dat de overeenkomsten II, III en IV door de echtgenote van [appellant] rechtsgeldig zijn vernietigd. [appellant] heeft uit hoofde van die vernietiging een vordering wegens onverschuldigde betaling op Dexia tot het bedrag van de betalingen die hij uit hoofde van die overeenkomsten aan Dexia heeft verricht. Het hof zal de vordering van [appellant] in zoverre toewijzen. Daarbij neemt het hof wel in aanmerking dat op hetgeen Dexia aan [appellant] verschuldigd is in mindering dient te strekken hetgeen Dexia aan [appellant] reeds heeft voldaan en de door [appellant] uit hoofde van de overeenkomsten ontvangen voordelen (zoals ook door [appellant] is betoogd in de conclusie van repliek tevens conclusie van antwoord in reconventie onder 75; zie ook het financiële overzicht dat door Dexia is overgelegd als productie 8 bij de conclusie van dupliek in conventie tevens houdende conclusie van repliek in reconventie).
vernietigingsbrieven 2.8 Het hof heeft in r.o. 5.6 van het tussenarrest overwogen dat, tot behoud van de stuitende werking van de collectieve procedure, de vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten uiterlijk op 25 juli 2007 had moeten plaatsvinden. In dit geval dateren de vernietigingsbrieven van 15 februari 2003, 29 oktober 2004 en 11 april 2006 en deze zijn dus uitgebracht voor 25 juli 2007. De vernietiging van overeenkomsten II tot en met IV is tijdig ingeroepen.
2.9
De vraag die partijen verder verdeeld houdt is bij welke brief de vernietiging van de (afzonderlijke) overeenkomsten II tot en met IV daadwerkelijk is ingeroepen. [appellant] heeft gesteld dat zijn echtgenote de vernietiging van alle verlieslatende overeenkomsten heeft ingeroepen bij de vernietigingsbrief van 15 februari 2003. Dexia heeft dit het bestreden. Het hof stelt voorop dat uit de vernietigingsbrief moet blijken– gelet op de vereisten die voortvloeien uit artikel 3:50 lid 1 BW – om welke rechtshandelingen het gaat, dat de echtgenote van de gebondenheid van die rechtshandeling(en) bevrijd wil zijn en waarom de echtgenote meent daartoe gerechtigd te zijn. Het hof is van oordeel dat in de brief van 15 februari 2003 niet aan deze voornoemde vereisten is voldaan. In deze brief noemt de echtgenote enkel overeenkomst V met contractnummer [contractnummer 5] . Overeenkomst V is in deze procedure niet in geschil. De echtgenote hanteert in de brief weliswaar de zinsnede “voorzover ik kan nagaan”, maar in de vierde alinea schrijft zij “dat deze zonder mijn toestemming gesloten overeenkomst met terugwerkende kracht geacht moet worden niet tot stand te zijn gekomen”. Anders dan [appellant] in de conclusie van repliek tevens conclusie van antwoord in reconventie onder 6 stelt, bevat de brief niet de zin ‘dat alle zonder mijn toestemming gesloten overeenkomsten met terugwerkende kracht geacht moeten worden niet tot stand te zijn gekomen’. Uit de vernietigingsbrief moet duidelijk blijken dat alle (verlieslatende) overeenkomsten worden vernietigd. Die duidelijkheid ontbreekt in de brief van 15 februari 2003, zodat hieruit niet kan worden afgeleid dat de vernietiging zag op alle verlieslatende overeenkomsten.
2.10
Bij brief van 29 oktober 2004 worden de overeenkomst III en overeenkomst IV vernietigd. Uit deze vernietigingsbrief had Dexia evenmin hoeven afleiden dat deze vernietiging ook zag op andere gesloten overeenkomsten. Bij brief van 11 april 2006 is de vernietiging van overeenkomst II ingeroepen. Ten aanzien van overeenkomsten III en IV is de vernietiging op 29 oktober 2004 ingeroepen en ten aanzien van overeenkomst II is dat11 april 2006.
Wettelijke rente
2.11
Vervolgens komt het hof toe aan de vraag vanaf welk moment Dexia wettelijke rente aan [appellant] verschuldigd is. [appellant] vordert op grond van artikel 6:205 BW en artikel 6:206 BW vergoeding van de wettelijke rente vanaf de dag van de door hem gedane betalingen aan Dexia. Subsidiair vordert [appellant] de wettelijke rente vanaf veertien dagen nadat de vernietiging van de overeenkomsten is ingeroepen. Dexia heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
2.12
Wanneer een overeenkomst als de onderhavige op grond van artikel 1:88 BW jo artikel 1:89 BW wordt vernietigd, brengt de terugwerkende kracht van de vernietiging mee dat op Dexia de verplichting rust om de bedragen die ze op grond van de vernietigde overeenkomst en dus achteraf bezien zonder rechtsgrond heeft ontvangen, weer aan de belegger terug moet betalen (artikel 6:203 lid 2 BW). Indien Dexia in verzuim is met de nakoming van deze ongedaanmakingsverplichting is zij wettelijke rente over de desbetreffende bedragen verschuldigd. Volgens de hoofdregel van artikel 6:82 lid 1 BW treedt het verzuim in een wanneer de schuldenaar in gebreke wordt gesteld bij schriftelijke aanmaning waarbij hem een redelijke termijn voor nakoming wordt gesteld en nakoming binnen deze de termijn uitblijft.
2.13
Op grond van artikel 6:205 jo 6:119 BW is de ontvanger die een goed te kwader trouw heeft aangenomen zonder nadere ingebrekestelling in verzuim, zodat hij vanaf het ontvangen van het goed wettelijke rente verschuldigd is. Blijkens de parlementaire geschiedenis geldt als criterium voor kwade trouw in de zin van artikel 6:205 BW dat de ontvanger wist of vermoedde dat de betaling niet verschuldigd was. Het gaat om de subjectieve kennis van de ontvanger ten tijde van het ontvangst van de betaling. De Hoge Raad heeft in het arrest van 5 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:506) daaraan toegevoegd dat voor het aannemen van kwade trouw onvoldoende is dat de ontvanger (objectief) behoorde te weten dat de betaling niet verschuldigd was. Ook onvoldoende is dat de ontvanger (subjectief) twijfelt over de verschuldigdheid van de betaling. Voor kwade trouw is vereist dat Dexia ten tijde van het ontvangst van de betalingen wist of vermoedde dat de echtgenote van de afnemer de overeenkomst zou vernietigen. Daartoe is niet alleen nodig dat Dexia wist of vermoedde dat de afnemer gehuwd was, maar ook dat Dexia wist of vermoedde dat de vernietiging van de overeenkomst door de echtgenote van de afnemer zou worden ingeroepen (zie ECLI:NL:HR:2019:506). De stelplicht en bewijslast dat is voldaan aan de voorwaarde voor toepassing van artikel 6:205 BW rusten in beginsel op degene die het onverschuldigd betaalde terugvordert, in dit geval [appellant] .
2.14
Het hof verwerpt het beroep van [appellant] op artikel 6:205 BW. Hoewel Dexia een risico heeft genomen door niet te onderzoeken of [appellant] gehuwd was en door niet uit voorzorg schriftelijk bewijs van toestemming van de echtgenote te verlangen, kan niet worden aangenomen dat Dexia wist of vermoedde dat de echtgenote van [appellant] hem geen toestemming had verleend voor de overeenkomst en de vernietiging van deze overeenkomst zou inroepen. De omstandigheid dat Dexia bij het aangaan van de overeenkomst mogelijk op de hoogte was van toepasselijkheid van artikel 1:88 lid 1 BW op de effectenleaseovereenkomsten die ze aanbood aan het publiek is op zichzelf onvoldoende om te kunnen oordelen dat sprake is van kwade trouw. Het niet verrichten van onderzoek naar de burgerlijke staat van [appellant] betekent in verband met artikel 6:205 BW volgens het hof in beginsel slechts dat Dexia het risico heeft genomen dat, indien zou blijken dat [appellant] getrouwd was, zijn echtgenote de overeenkomsten zou kunnen vernietigen, indien zij daartoe aanleiding zou zien. Dat blijkt bijvoorbeeld reeds uit de omstandigheid dat niet elke overeenkomst die [appellant] met Dexia heeft afgesloten, is vernietigd door zijn echtgenote.
2.15
Ook het beroep van [appellant] op vergoeding van wettelijke rente op de voet van artikel 6:206 jo 3:121 BW slaagt niet, omdat wettelijke rente niet is te beschouwen als (natuurlijke of burgerlijke) vrucht in de zin van deze bepalingen.
2.16
Het hof zal de wettelijke rente toewijzen vanaf veertien dagen na het ontvangst van de vernietigingsbrieven. De vernietigingsbrief van 29 oktober 2004 ten aanzien van overeenkomsten III en IV is door Dexia ontvangen op 1 november 2004, zodat de wettelijke rente ten aanzien van die overeenkomsten wordt toegewezen vanaf 15 november 2004. De vernietigingsbrief van 11 april 2006 ten aanzien van overeenkomst II is door Dexia ontvangen op 15 april 2006, zodat de wettelijke rente ten aanzien van die overeenkomst wordt toegewezen vanaf 29 april 2006. Zoals door [appellant] onweersproken gesteld, is Dexia, indien het betalingen betreft die na 15 november 2004 of na 29 april 2006 hebben plaatsgevonden, daarover de wettelijke rente verschuldigd ingaande de dag van elke betaling.
Buitengerechtelijke kosten 2.17 Tot slot is tussen partijen in geschil of Dexia aan [appellant] de door [appellant] gestelde buitengerechtelijke kosten moet voldoen. Volgens [appellant] heeft Leaseproces in zijn zaak in verband met de Duisenbergregeling, de opt-out verklaring, de arresten van het gerechtshof Amsterdam en van de Hoge Raad uit 2009 en de relevante rechtspraak nadien, steeds beoordeeld en geadviseerd over de kansen en mogelijkheden van een schikking of procedure. Leaseproces heeft onder meer biljetten van proces bij de belastingdienst opgevraagd en de opt-out verklaring, twee sommatiebrieven en brieven ter stuiting van de verjaring opgesteld en verstuurd.
2.18
Het hof overweegt dat op grond van artikel 6:96 lid 3 BW in verbinding met artikel 241 Rv niet voor vergoeding in aanmerking komen door Leaseproces voor [appellant] verrichte buitengerechtelijke werkzaamheden die niet meer behelzen dan het opstellen en versturen van enkele gestandaardiseerde stukken, zoals twee standaard sommatiebrieven, een opt-out verklaring en stuitingsbrieven (zie Hoge Raad 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590). Dergelijke werkzaamheden moeten op een lijn worden gesteld met het opstellen en versturen van een aanmaning of een andere eenvoudige brief, zoals bedoeld in Hoge Raad 11 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7004, onder 3.5 en Hoge Raad 18 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6164, onder 5.3.2. Datzelfde geldt ook voor de overige door [appellant] genoemde werkzaamheden, nu ook dat werkzaamheden zijn die moeten worden verricht ter voorbereiding van een procedure en die derhalve onder artikel 6:96 lid 3 BW en artikel 241 Rv vallen. Het hof wijst de vordering van [appellant] op dit punt dan ook af.
3. De slotsom
3.1
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de grieven slagen. [appellant] heeft een vordering op Dexia uit hoofde van onverschuldigde betaling wegens vernietiging door zijn echtgenote van de overeenkomsten met contractnummers [contractnummer 2] , [contractnummer 3] en [contractnummer 4] . Het bestreden vonnis zal worden vernietigd. De door Dexia gevraagde verklaring voor recht zal worden afgewezen.
3.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof Dexia in de kosten van beide instanties veroordelen. De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 94,08
- griffierecht € 79,-
totaal verschotten € 173,08
- salaris advocaat € 450,- (3 punten x tarief € 150,-)
en voor het hoger beroep:
- explootkosten € 97,31
- griffierecht € 313,-
totaal verschotten € 410,31
- salaris advocaat € 3.222,- (3 punten x appeltarief II)
3.3
Als niet weersproken zal het hof ook de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 8 maart 2017 en doet opnieuw recht;
verklaart voor recht dat de effectenleaseovereenkomst van 18 juli 1997 met contractnummer [contractnummer 2] , de effectenleaseovereenkomst van 12 september 1997 met contractnummer [contractnummer 3] en de effectenleaseovereenkomst van 8 mei 1998 met contractnummer [contractnummer 4] rechtsgeldig zijn vernietigd op grond van de artikelen 1:88 en 1:89 BW;
veroordeelt Dexia tot terugbetaling aan [appellant] van al hetgeen krachtens de effectenleaseovereenkomsten met contractnummers [contractnummer 2] , [contractnummer 3] en [contractnummer 4] aan Dexia is betaald, op welk bedrag in mindering dient te strekken de reeds door [appellant] van Dexia ontvangen betalingen en de door [appellant] uit hoofde van de overeenkomsten genoten voordelen, te vermeerderen met wettelijke rente ter zake de effectenleaseovereenkomst met contractnummer [contractnummer 2] vanaf 29 april 2006 en ter zake de effectenleaseovereenkomst met contractnummers [contractnummer 3] en [contractnummer 4] vanaf 15 november 2004, steeds tot aan de dag van algehele voldoening, met dien verstande dat indien het betalingen betreft die na 15 november 2004 respectievelijk na 29 april 2006 hebben plaatsgevonden, daarover de wettelijke rente verschuldigd is ingaande de dag van elke betaling;
wijst de vorderingen van Dexia af;
veroordeelt Dexia in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellant] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 173,08 aan verschotten en€ 450,- voor salaris gemachtigde overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 410,31 voor verschotten en op€ 3.222,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt Dexia in de nakosten, begroot op € 157,- met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval Dexia die binnen 14 dagen na aanschrijving van deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I. Brand, L.M. Croes en W.C. Haasnoot en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 24 september 2019.
Uitspraak 05‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Effectenlease. Verjaring, bevoegdheid echtgenoot tot vernietiging overeenkomst ex 1:89 BW. Stelplicht en bewijslast.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.217.135
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem: 5409405)
arrest van 5 juni 2018
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [plaatsnaam] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna: Dexia,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 8 maart 2017, dat de kantonrechter van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, heeft gewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 22 mei 2017,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord, met producties,
- een akte uitlating van [appellant] , met producties,- een antwoordakte van Dexia.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
3.1
Tussen Dexia (rechtsopvolgster van (onder meer) Legio-Lease B.V. en Bank Labouchere N.V.) en [appellant] zijn de onderstaande vijf effectenleaseovereenkomsten tot stand gekomen.
Nr. | Contractnr. | Datum | Naam overeenkomst | Looptijd | Totale leasesom |
I | [contractnummer 1] | 20-12-1996 | WinstVerdubbelaar | 60 mnd | € 5.079,86 |
II | [contractnummer 2] | 18-07-1997 | Click-Leasen | 84 mnd | € 7.966,85 |
III | [contractnummer 3] | 12-09-1997 | Feestplan | 120 mnd | € 4.718,50 |
IV | [contractnummer 4] | 08-05-1998 | Feestplan II | 120 mnd | € 14.080,33 |
V | [contractnummer 5] | 07-07-2000 | WinstVerDriedubbelaar | 36 mnd | € 14.278,56 |
3.2
Dexia heeft met betrekking tot deze effectenleaseovereenkomsten eindafrekeningen opgesteld met de onderstaande resultaten.
Nr. | Contractnr. | Datum eindafrekening | Resultaat |
I | [contractnummer 1] | 19-12-2001 | € 4.054,98 |
II | [contractnummer 2] | 19-07-2004 | € 2.781,52 |
III | [contractnummer 3] | 11-09-2007 | - € 431,02 |
IV | [contractnummer 4] | 02-11-2004 | - € 2.503,12 |
V | [contractnummer 5] | 07-07-2003 | - € 6.629,76 |
3.3
Tussen partijen zijn de overeenkomsten II, III en IV met contractnummers [contractnummer 2] , [contractnummer 3] en [contractnummer 4] in geschil (hierna gezamenlijk: de overeenkomsten).
3.4
Bij brief van 15 februari 2003 heeft de echtgenote van [appellant] , [echtgenote] , aan Dexia bericht dat zij de door haar echtgenoot gesloten effectenleaseovereenkomst met contractnummer [contractnummer 5] vernietigt op grond van artikel 1:88 BW wegens het ontbreken van haar toestemming. De brief begint met de volgende passage. “In de afgelopen jaren is tussen mijn echtgenoot en uw bank(c.q. uw rechtsvoorgangers) een effectenleasecontract tot stand gekomen. Het gaat daarbij-voorzover ik kan nagaan-om het volgende contract:Winstverdriedubbelaar nr [contractnummer 5] , bedrag € 2268,90, eenmalig betaald en lopend van 06-07-2000 tot 06-07-2003.”3.5 Bij brief van 29 oktober 2004 heeft de echtgenote van [appellant] aan Dexia bericht dat zij de effectenleaseovereenkomsten met contractnummers [contractnummer 3] , [contractnummer 4] en [contractnummer 5] vernietigt overeenkomstig artikel 1:88 e.v. BW.
3.6
Bij brief van 6 april 2006 heeft Leaseproces B.V. (hierna: Leaseproces) aan [appellant] een offerte verstrekt ter zake van het verlenen van rechtsbijstand. Tussen [appellant] en Leaseproces is vervolgens een overeenkomst tot stand gekomen.
3.7
De laatste vernietigingsverklaring van de echtgenote van [appellant] dateert van
11 april 2006, waarin zij de vernietiging inroept van de effectenleaseovereenkomst met contractnummer [contractnummer 2] .
4. Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
4.1
[appellant] heeft in eerste aanleg in conventie – samengevat – gevorderd voor recht te verklaren dat de overeenkomsten met contractnummers [contractnummer 2] , [contractnummer 4] en [contractnummer 3] rechtsgeldig zijn vernietigd en Dexia te veroordelen om al hetgeen door [appellant] krachtens die overeenkomsten aan Dexia heeft betaald aan hem terug te betalen, vermeerderd met wettelijke rente, buitengerechtelijke kosten en proceskosten.
4.2
Dexia heeft in conventie geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [appellant] . In reconventie heeft Dexia – samengevat – gevorderd voor recht te verklaren dat de overeenkomsten met contractnummers [contractnummer 2] , [contractnummer 4] en [contractnummer 3] rechtsgeldig tot stand zijn gekomen, niet zijn vernietigd en niet bloot staan aan de vernietiging op enige grond waarop van de zijde van [appellant] een beroep kan worden gedaan, alsmede met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in conventie en reconventie. [appellant] heeft de vordering in reconventie gemotiveerd betwist.
4.3
De kantonrechter heeft bij vonnis van 8 maart 2017 in conventie de vordering afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten. In reconventie heeft de kantonrechter de vordering toegewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
5. De beoordeling van de grieven en de vordering
Inhoud grieven
5.1
[appellant] voert in zijn memorie van grieven aan dat de bevoegdheid van zijn echtgenote om de overeenkomsten met contractnummers [contractnummer 2] , [contractnummer 3] en [contractnummer 4] te vernietigen op het moment van de vernietiging nog niet was verjaard, zodat zij deze overeenkomsten toen rechtsgeldig heeft vernietigd en [appellant] uit dien hoofde een vordering wegens onverschuldigde betaling heeft op Dexia en haar vordering moet worden toegewezen. Dexia heeft dit bestreden.
5.2
Voorafgaand aan het bespreken van de grieven merkt het hof op dat Dexia bij antwoordakte heeft gesteld dat de door [appellant] genomen akte na memorie van antwoord in strijd is met de twee-conclusieregel. Het hof vat de inhoud van de akte van [appellant] niet op als een nieuwe grief, een nieuwe grondslag van de eis of een nieuw verweer, die in de zin van de in artikel 347 lid 1 Rv besloten liggende twee-conclusieleer tardief zou zijn. Het hof is dan ook niet van oordeel dat de inhoud van de genomen akte in strijd is met de twee-conclusieregel.
onverschuldigde betaling na vernietiging van de overeenkomst door de echtgenoot 5.3 Aan de orde is de vraag of het beroep van Dexia op verjaring slaagt of niet. Het hof hanteert bij de beoordeling van die vraag de volgende maatstaven. Op grond van artikel 1:88 lid 1 sub d BW geldt dat voor het aangaan van effectenleaseovereenkomsten, nu deze worden aangemerkt als huurkoop, de schriftelijke toestemming van de echtgenoot van de afnemer was vereist. Artikel 1:89 lid 1 BW biedt de niet-handelende echtgenoot de mogelijkheid de effectenleaseovereenkomsten te vernietigen als geen toestemming voor het sluiten van de effectenleaseovereenkomsten is verleend. Uit artikel 3:52 lid 1 aanhef en onder d BW in samenhang met artikel 1:89 lid 1 BW volgt dat de rechtsvordering tot vernietiging van een overeenkomst wegens het ontbreken van de krachtens artikel 1:88 BW vereiste toestemming verjaart na drie jaren gerekend vanaf het moment waarop deze bevoegdheid tot vernietiging aan de echtgenote van wie de toestemming vereist was, ten dienste is komen te staan. Ingevolge artikel 3:52 lid 2 BW kan na verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging niet meer op dezelfde vernietigingsgrond buitengerechtelijk worden vernietigd.
5.4
Volgens vaste rechtspraak vangt de verjaringstermijn van de rechtsvordering tot vernietiging aan op het moment dat de betrokken echtgenoot daadwerkelijk – subjectief – bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomst. Beslissend zijn de feiten en omstandigheden die bij de echtgenoot bekend zijn en niet de bekendheid van de echtgenoot met de juridische beoordeling daarvan. Het gaat erom wanneer de echtgenoot wist van de overeenkomst en niet om de vraag op welk moment de echtgenoot wist of begreep dat hij bevoegd was de effectenleaseovereenkomst te vernietigen (ECLI:NL:HR:2015:1866). Daarnaast geldt dat op degene die zich op verjaring beroept, in dit geval Dexia, de stelplicht rust en, bij voldoende betwisting, de bewijslast van de feiten en omstandigheden waaruit die bekendheid van de echtgenoot met de overeenkomst kan worden afgeleid. Wanneer de feiten en omstandigheden omtrent die daadwerkelijke, subjectieve, bekendheid zich geheel in de sfeer van de wederpartij, zoals in dit geval [appellant] en zijn echtgenote, hebben afgespeeld, brengen de eisen van de goede procesorde mee dat aan de feitelijke onderbouwing van die stellingen van Dexia niet te zware eisen mogen worden gesteld (ECLI:NL:HR:2011:BO6106). Uit de rechtspraak volgt bovendien dat aan het verrichten van betalingen in het kader van de effectenleaseovereenkomst vanaf een en/of rekening een bewijsvermoeden wordt ontleend met betrekking tot de aanvang van de verjaringstermijn, in die zin dat wordt vermoed dat de echtgenote van de wederpartij van Dexia, behoudens tegenbewijs, bekend is geraakt met de overeenkomst op de ontvangstdatum van het oudste bankafschrift waarop de desbetreffende betalingen staan vermeld. Het is aan de wederpartij van Dexia om dit bewijsvermoeden te ontzenuwen (ECLI:NL:HR:2012:BU6506 en BU6508, alsmede ECLI:NL:HR:2015:1866).
5.5
Het hof neemt voorts in aanmerking dat de Hoge Raad in zijn arrest van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3018) heeft geoordeeld dat als gevolg van de op 13 maart 2003 ingestelde collectieve actie door onder meer de Stichting Eegalease de bevoegdheid van de echtgenoten tot het uitbrengen van een buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging is gestuit. Omdat voor de onderhavige rechtsvordering tot vernietiging een verjaringstermijn van drie jaar geldt, betekent dit dat de bevoegdheid tot vernietiging van de echtgenoten is gestuit voor alle overeenkomsten die zijn gesloten vanaf 13 maart 2000. Hetzelfde geldt in situaties waarin de overeenkomst weliswaar eerder is gesloten, maar de echtgenoot pas ná13 maart 2000 bekend raakte met de overeenkomst. De verjaringstermijn vangt immers pas aan nadat het de echtgenoot ter kennis is gekomen dat de overeenkomst werd gesloten en wordt binnen drie jaren gestuit als gevolg van de collectieve procedure.
5.6
Uit het arrest van de Hoge Raad van 19 mei 2017 (ECLI:NL:HR:2017:936) blijkt voorts dat de eenmaal aangevangen stuiting doorloopt tot 6 maanden na het einde van de collectieve procedure. Die procedure is op 25 januari 2007, met de beslissing op het verzoek tot verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst, geëindigd op andere wijze dan door toewijzing van de vordering (zoals bedoeld in artikel 3:316 lid 2 BW). Derhalve diende, tot behoud van de stuitende werking van die procedure, uiterlijk op 25 juli 2007 een vordering of buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten te worden ingesteld, respectievelijk uitgebracht.
5.7
In de onderhavige zaak zijn de overeenkomsten met contractnummers [contractnummer 2] , [contractnummer 3] en [contractnummer 4] , waarvan [appellant] heeft gesteld dat door zijn echtgenote bij brieven van respectievelijk 15 februari 2003, 29 oktober 2004 en 11 april 2006 de vernietiging is ingeroepen, gesloten vóór 13 maart 2000. Dat brengt mee dat – anders dan [appellant] heeft gesteld – de verjaring van de vernietigingsbevoegdheid niet zonder meer als gevolg van de collectieve actie is gestuit. Het beroep op verjaring kan daarom slagen. Dexia dient daartoe te stellen en, zo nodig, te bewijzen dat de echtgenote van [appellant] vóór 13 maart 2000 met het bestaan van de overeenkomsten bekend raakte. Dexia heeft overigens terecht aangevoerd dat de vernietigingsbrief van 9 december 2003 (productie 4 bij inleidende dagvaarding), waar [appellant] zich mede op beroept, niet afkomstig is van de echtgenote van [appellant] en ziet op een ander dossier.5.8 Dexia heeft gesteld dat de echtgenote van [appellant] reeds ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomsten rond 18 juli 1997 respectievelijk 12 september 1997 respectievelijk 8 mei 1998 daadwerkelijk bekend is geraakt met het bestaan van de overeenkomsten, zodat de rechtsvordering tot vernietiging van de overeenkomsten op18 juli 2000, respectievelijk 12 september 2000 respectievelijk 8 mei 2001 was verjaard. Dexia heeft aangevoerd dat de betalingen van de maandtermijnen aan Dexia hebben plaatsgevonden vanaf een en/of rekening, zodat de echtgenote van [appellant] wetenschap heeft gehad van de afschrijvingen, hetgeen een vermoeden van wetenschap met het bestaan van de overeenkomst rechtvaardigt. Daarnaast heeft Dexia in eerste aanleg betoogd dat de bankafschriften van en/of rekeningen op naam van beide partners staan en het binnen gezinsverhoudingen gebruik is dat het sluiten van overeenkomsten als de onderhavige niet voor elkaar wordt verzwegen en dat dat temeer geldt nu het om een totale leasesom vanNLG 101.644,15 ging.
5.9
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de betalingen aan Dexia in het kader van de overeenkomsten van het begin af aan hebben plaatsgevonden vanaf twee bankrekeningen die op naam waren gesteld van [appellant] en zijn echtgenote (zogeheten en/of rekeningen). Aan het feit dat de betalingen van aanvang af van een en/of rekening zijn verricht, wordt dan ook ten gunste van Dexia een bewijsvermoeden ontleend, in die zin dat wordt vermoed, behoudens tegenbewijs, dat de echtgenote van [appellant] meer dan drie jaren voordat als gevolg van de collectieve actie de verjaring van de bevoegdheid tot vernietiging werd gestuit, derhalve vóór 13 maart 2000, met het bestaan van de overeenkomsten met contractnummers [contractnummer 2] , [contractnummer 3] en [contractnummer 4] bekend was. [appellant] heeft betwist dat zijn echtgenote van meet af aan bekend was met het bestaan van deze overeenkomsten. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de taakverdeling tussen hem en zijn echtgenote meebracht dat hij, met uitzondering van de rekening van zijn echtgenote, de financiële zaken voor zijn rekening nam, hij het beheer voerde over de twee en/of rekeningen, zijn echtgenote nimmer de bankafschriften bekeek, zij aan hem gerichte post niet opende en de post van Dexia haar niet is opgevallen. Daarnaast heeft [appellant] aangevoerd dat hij de belastingaangifte verzorgde, waarbij zijn echtgenote nimmer een ingevulde aangifte doornam. Volgens [appellant] heeft hij zijn echtgenote van het bestaan van de overeenkomsten op de hoogte gebracht nadat alle overeenkomsten waren afgesloten, zijnde na juli 2000. Dit was op het moment dat het al slechter ging met de beleggingsmarkt. [appellant] heeft gesteld dat na juli 2000 op een verjaardag de slechte beleggingsmarkt en het handelen van Dexia ter sprake kwam en zijn echtgenote toen voor het eerst iets heeft vernomen over de overeenkomsten. [appellant] heeft in dit verband bewijs aangeboden door middel van het horen van zichzelf en zijn echtgenote als getuigen. Het hof oordeelt dat [appellant] de stelling van Dexia omtrent de bekendheid van zijn echtgenote voldoende gemotiveerd heeft betwist om toegelaten te worden tot het leveren van tegenbewijs. Het hof zal [appellant] dan ook, conform zijn bewijsaanbod, in de gelegenheid stellen dit tegenbewijs te leveren. Indien gewenst kan Dexia, op wie de bewijslast rust, in contra-enquete aanvullend bewijs aandragen.
5.10
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.
6. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat [appellant] toe tot het leveren van tegenbewijs tegen het vermoeden dat zijn echtgenote meer dan drie jaren voordat als gevolg van de collectieve actie de verjaring van haar bevoegdheid tot vernietiging werd gestuit, derhalve vóór 13 maart 2000, met het bestaan van de overeenkomsten met contractnummers [contractnummer 2] , [contractnummer 3] en [contractnummer 4] bekend raakte;
bepaalt dat, indien [appellant] uitsluitend bewijs door bewijsstukken wenst te leveren, hij die stukken op de roldatum van 3 juli 2018 in het geding dient te brengen,
bepaalt dat, indien [appellant] dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. I. Brand die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen ( [appellant] in persoon en Dexia vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het beantwoorden van vragen in staat is) bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat [appellant] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van beide partijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de roldatum van 19 juni 2018, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [appellant] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.M. Croes, I. Brand en W.C. Haasnoot, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2018.