Zie o.a. het artikel van mr. E.G. Hoepelman ‘wie is de inspecteur?’ in WFR 2013/953.
HR, 14-08-2015, nr. 14/02492
14/02492
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-08-2015
- Zaaknummer
14/02492
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:2162, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑08‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2014:2582, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑08‑2015
- Vindplaatsen
V-N 2015/39.6 met annotatie van Redactie
Gst. 2015/97 met annotatie van L.M. Koenraad
FED 2015/83 met annotatie van E. POELMANN
Belastingblad 2015/533 met annotatie van M.R.P. de Bruin
NTFR 2016/221
NTFR 2015/2287 met annotatie van Mr. P.G.M. Jansen
Uitspraak 14‑08‑2015
Inhoudsindicatie
Procesrecht; art. 6:22 Awb. Niet op voorgeschreven wijze bekendgemaakt mandaatbesluit benadeelt belanghebbende niet.
Partij(en)
14 augustus 2015
nr. 14/02492
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden van 25 maart 2014, nr. 13/00318, op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidenteel hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Oost‑Nederland (nr. AWB 12/1314) betreffende de aan belanghebbende over het jaar 2004 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. A.M.E. Nuyens en mr. R.W.J. Kerkchoffs.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft een bankrekening in Zwitserland aangehouden, waarvan hij geen opgaaf heeft gedaan in zijn aangifte IB/PVV 2004.
2.1.2.
[A] (hierna: [A]) heeft namens belanghebbende een ‘Verklaring vrijwillige verbetering buitenlands vermogen’ aan de Inspecteur gezonden. De fiscale consequenties van deze inkeer zijn neergelegd in een op verzoek van [A] opgesteld rapport dat de Inspecteur op 23 november 2009 heeft ontvangen.
2.1.3.
De onderhavige navorderingsaanslag IB/PVV 2004 is met dagtekening 31 december 2009 opgelegd. Het aanslagbiljet is geadresseerd aan belanghebbendes belastingadviseur [G]. [A] is niet verbonden aan het kantoor van deze belastingadviseur.
2.1.4.
Met dagtekening 9 februari 2010 is aan belanghebbende op zijn woonadres een Mededeling IB/PVV 2004 gezonden, waarin naar een reeds opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV 2004 wordt verwezen.
2.1.5.
Belanghebbende heeft bij brief van 18 februari 2010, door de Inspecteur ontvangen op 19 februari 2010, bezwaar gemaakt tegen voormelde navorderingsaanslag.
2.1.6.
Bij brief van 8 maart 2011 heeft [G] aan de Inspecteur verzocht om voortaan de navorderingsaanslagen IB/PVV in het kader van de inkeerregeling aan het kantoor van [A] te zenden.
2.1.7.
Bij brief van 15 maart 2011 heeft [A] de Inspecteur bericht dat de navorderingsaanslagen niet naar zijn kantoor maar naar belanghebbende zelf moeten worden gestuurd.
2.1.8.
Het hogerberoepschrift tegen de uitspraak van de Rechtbank, waarbij de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2004 was vernietigd, is namens de Inspecteur ingediend door [C] (hierna: [C]). Belanghebbende heeft diens bevoegdheid betwist.
2.1.9.
De Inspecteur heeft naar aanleiding van het verhandelde ter zitting van het Hof op 11 december 2013 - na een tijdig gevraagd en vervolgens door het Hof verleend uitstel - op 21 januari 2014 een Besluit mandaat- en (vol)machtverlening Belastingdienst/[P] toegezonden, alsmede een uittreksel van een bij dit besluit behorend Bevoegdhedenregister rechtbanken en gerechtshoven, waarin de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [C] bij procedures bij rechtbanken en gerechtshoven is neergelegd. Voornoemd mandaatbesluit en bevoegdhedenregister zijn niet gepubliceerd in de Staatscourant.
2.2.
Het Hof heeft, gelet op de overgelegde stukken en op het bepaalde in artikel 27, lid 2, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003, [C] bevoegd geacht tot het instellen van het hoger beroep. Aan de rechtsgeldigheid van voornoemd mandaatbesluit en bevoegdhedenregister doet niet af dat deze niet in de Staatscourant zijn gepubliceerd, aldus het Hof. Ook de overige bezwaren van belanghebbende inzake de bevoegdheid van [C] zijn door het Hof verworpen.
2.3.1.
Middel 2 komt op tegen het in onderdeel 2.2 weergegeven oordeel met het betoog dat het Hof ten onrechte betekenis heeft toegekend aan het in het geding gebrachte Besluit mandaat- en (vol)machtverlening en het bijbehorende bevoegdhedenregister, aangezien deze stukken niet op de in artikel 3:42 Awb voorgeschreven wijze zijn bekendgemaakt.
2.3.2.
Blijkens het in geding gebrachte mandaatbesluit van 11 december 2012 was [C] op 8 maart 2013 bevoegd het hoger beroepschrift in te dienen. Aan dit mandaatbesluit kleeft weliswaar een formeel gebrek doordat het niet op de in artikel 3:42 Awb voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, maar daaraan behoeft ingevolge artikel 6:22 Awb geen sanctie te worden verbonden, tenzij belanghebbende daardoor zou zijn benadeeld (vgl. HR 16 maart 2012, nr. 10/03753, ECLI:NL:HR:2012:BV8937, BNB 2012/177). Het middel houdt niet in dat belanghebbende enig nadeel heeft ondervonden door het formele gebrek en ’s Hofs uitspraak of de stukken van het geding bevatten ook geen aanwijzingen dat een zodanige benadeling zich heeft voorgedaan. Het middel faalt in zoverre.
2.3.3.
Middel 2 berust voor het overige op het betoog dat het per 1 januari 2013 ingevoerde nieuwe besturingsmodel van de Belastingdienst, gepubliceerd op 11 maart 2013 in Staatscourant 2013, 6465, meebrengt dat [C] op 8 maart 2013 niet bevoegd was hoger beroep in te stellen. Die interne organisatieaanpassing van de Belastingdienst en de daaruit voortvloeiende wijziging van de ressorteringsbepalingen doen geen afbreuk aan de bevoegdheden die ten tijde van het instellen van het hoger beroep aan [C] als landelijk bevoegd inspecteur waren toegekend (vgl. HR 14 juni 2013, nr. 12/02697, ECLI:NL:HR:2013:BZ4198, BNB 2013/185). Ook in zoverre faalt het middel daarom.
2.4.
Omtrent het door belanghebbende met dagtekening 18 februari 2010 ingediende bezwaarschrift, dat de Inspecteur op 19 februari 2010 ontving, heeft het Hof geoordeeld dat dit niet tijdig is ingediend, aangezien de termijn op 11 februari 2010 was geëindigd. Daaraan doet niet af dat de navorderingsaanslag was geadresseerd aan [G], aangezien aannemelijk is dat indertijd door of namens belanghebbende is verzocht om de aanslagbiljetten van belanghebbende aan [G] te zenden. Belanghebbende heeft niet betwist dat het aanslagbiljet op 31 december 2009 is verzonden, zodat ervan wordt uitgegaan dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2004 per die datum op juiste wijze is bekendgemaakt. Dat het aanslagbiljet de geadresseerde pas later heeft bereikt, doet de bezwaartermijn niet op een ander moment aanvangen. Aangezien van een verschoonbare termijnoverschrijding evenmin sprake is, moet het bezwaarschrift niet‑ontvankelijk worden verklaard, aldus nog steeds het Hof.
2.5.1.
Middel 3 betoogt dat de bezwaartermijn niet met de toezending van de navorderingsaanslag aan [G] is aangevangen, en keert zich voorts tegen ’s Hofs oordeel dat niet is betwist dat die toezending op 31 december 2009 heeft plaatsgevonden.
Het Hof heeft onder verwijzing naar in het geding gebrachte stukken aannemelijk geacht dat indertijd door of namens belanghebbende is verzocht om de aanslagbiljetten aan zijn belastingadviseur [G] te zenden. Dit oordeel kan, als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Het middel faalt derhalve voor zover het berust op het betoog dat de Inspecteur het onderhavige aanslagbiljet onjuist heeft geadresseerd.
2.5.2.
Het middel wijst erop dat van de zijde van belanghebbende ter zitting voor het Hof is aangevoerd dat de aanslag nooit is bekendgemaakt. De desbetreffende opmerking is weergegeven op pagina 17 van het proces‑verbaal van de zitting voor het Hof. Blijkens dit proces‑verbaal heeft de gemachtigde van belanghebbende omtrent deze bekendmaking het volgende opgemerkt:
“De gemachtigde geeft aan dat de aanslag niet naar het juiste adres is verzonden, dat de aanslag derhalve niet op 31 december 2009 is vastgesteld en dat daarmee niet binnen vijf jaren een aanslag is opgelegd.
(…)
De gemachtigde verklaart dat op 9 februari 2010 een mededeling is gedaan aan belanghebbende, op dat moment is pas het goede adres aangeschreven. Naar aanleiding van die mededeling van de Ontvanger is door de gemachtigde voor de zekerheid bezwaar aangetekend, omdat uit die mededeling naar voren leek te komen dat een navorderingsaanslag was opgelegd. De aanslag zelf is volgens de gemachtigde nooit bekendgemaakt. Bij de inzageprocedure is die niet overgelegd.
(…)
De gemachtigde geeft aan dat de aanslag dan weliswaar tot de gedingstukken behoort, maar dat dat nog niets zegt over de juiste bekendmaking. Hij stelt dat de aanslag niet op de juiste wijze - niet aan het juiste adres - is bekendgemaakt.”
Het Hof heeft de opmerking waarop het middel zich beroept kennelijk en, bezien in het licht van de context waarin deze opmerking is geplaatst, niet onbegrijpelijk opgevat als een uitvloeisel van de stelling dat het aanslagbiljet verkeerd was geadresseerd, en niet als een zelfstandige betwisting van de verzending als zodanig. Ook voor zover het middel zich keert tegen ’s Hofs vaststelling dat niet is betwist dat toezending van de navorderingsaanslag aan [G] heeft plaatsgevonden op 31 december 2009, faalt het daarom.
2.6.
De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1,van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 14 augustus 2015.
Beroepschrift 14‑08‑2015
Middel 1
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 8:70 en 8:77 Awb en de beginselen van een behoorlijke procesorde althans verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordien het Hof in het kader van de rechtsoverwegingen omtrent de bevoegdheid van de inspecteur (r.o. 4.1. en 4.2.) ten onrechte acht heeft geslagen op het door de inspecteur ingediende stuk van 21 januari 2014 aangezien de inspecteur niet binnen de door het Hof ter zitting van 11 december 2013 gestelde termijn had gereageerd en daarmee het recht op een reactie had prijsgegeven, althans heeft het Hof in strijd met de beginselen van de goede procesorde de inspecteur na het verstrijken van de termijn een nadere termijn gesteld. Vervolgens heeft het Hof in zijn uitspraak niet gerespondeerd op de stellingen van belanghebbende omtrent de tardieve productie van dit stuk door de inspecteur, waardoor 's Hofs oordeel onbegrijpelijk is en niet naar de eisen der wet met redenen is omkleed.
1.0. Toelichting op het middel
1.1.
In het verweerschrift van 6 augustus 2013 heeft belanghebbende zich direct op het standpunt gesteld dat het hoger beroep van 8 maart 2013 onbevoegd was ingesteld vanwege het ontbreken van een rechtsgeldig mandaat. De wederpartij heeft op deze stelling — gedurende de schriftelijke fase van het hoger beroep — niet gereageerd. Het Hof heeft de inspecteur hierop ter zitting gewezen. Na een debat over deze kwestie ter zitting heeft het Hof de inspecteur een termijn verleend van 14 dagen om alsnog schriftelijk te reageren op de stelling van belanghebbende. Een reactie binnen de termijn bleef uit, waarmee de inspecteur de door het Hof geboden kans voorbij liet gaan. Belanghebbende heeft vervolgens bij brief van 10 januari 2014 het Hof verzocht vast te stellen dat de Belastingdienst in gebreke bleef en daaraan de geëigende consequenties te verbinden. Het Hof heeft aan dit verzoek geen gehoor gegeven, maar de inspecteur nogmaals in de gelegenheid gesteld de stukken in te dienen. Uiteindelijk heeft de inspecteur op 21 januari 2014 een nader stuk ingezonden.
1.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat nu de inspecteur niet binnen de door het Hof ter zitting van 11 december 2013 gestelde termijn heeft gereageerd, hij daarmee het recht op het geven van een reactie heeft prijsgegeven. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat de inspecteur in zijn schriftelijke processtukken had nagelaten te reageren, hij zulks ter zitting evenmin had gedaan en hij de door het Hof toegeworpen reddingsboei zonder enige reactie of motivering onbenut liet. Van een professionele procespartij mag worden verwacht dat het een gestelde termijn strikt in acht neemt.
1.3.
Door vervolgens de inspecteur na het verstrijken van de termijn nog een derde kans te geven, heeft het Hof in strijd met de beginselen van de goede procesorde gehandeld. Het Hof had het bij de twee (extra) geboden mogelijkheden dienen te laten. Door de inspecteur, in weerwil van het protest van de zijde van belanghebbende, deze mogelijkheid toch nog te bieden, heeft het Hof de inspecteur ten onrechte opnieuw hulp geboden. Daarmee heeft het Hof zich ook te veel in het domein van de procespartijen begeven. Vanwege deze schending van de goede procesorde dient het stuk met bijlagen van 21 januari 2014 buiten beschouwing te blijven.
1.4.
Het vorenstaande brengt met zich dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het hoger beroep bevoegdelijk is ingesteld. Belanghebbende verzoekt uw Raad het hoger beroep alsnog ex artikel 8:70 Awb niet-ontvankelijk te verklaren.
1.5.
Indien uw Raad daartoe niet beslist, dient nog het navolgende. In de nadere akte van 19 februari 2014 heeft belanghebbende uitdrukkelijk geageerd tegen het acht slaan door het Hof op het door de Belastingdienst ingediende stuk van 21 januari 2014 inclusief bijlagen. Het Hof is daarop in zijn geheel niet ingegaan. Gelet hierop is zijn oordeel over de vertegenwoordiging van de inspecteur (in r.o. 4.1. en 4.2.) onvoldoende gemotiveerd dan wel onbegrijpelijk.
1.6.
Het Hof diende op zijn minst op deze stellingen van belanghebbende te responderen. Feteris schrijft hieromtrent in zijn fiscaal handboek ‘Formeel belastingrecht’ (Kluwer, tweede druk, blz. 483) het volgende:
‘Aan relevante stellingen van een partij mag de rechter niet voorbij gaan. Een uitspraak die niet aan deze primaire eis voldoet, is onvoldoende gemotiveerd. Met het oog hierop zal de uitspraak duidelijk moeten maken wat het geschil tussen de partijen inhield en wat hun standpunten waren.’
1.7.
Uit het recente arrest van uw Raad van 28 maart 2014, nr. 13/03554 volgt tevens dat uw Raad deze eis nog steeds stelt. Uw Raad oordeelde:
‘Het Hof heeft zijn oordeel mede gebaseerd op de overweging dat het niet aannemelijk acht dat met de hiervoor in 3.1.3 bedoelde fase van het onderzoek, die een jaar in beslag heeft genomen, bij een voortvarende behandeling noodzakelijkerwijs meer dan hooguit enkele maanden zouden zijn gemoeid. Ook in zoverre is de uitspraak van het Hof niet toereikend gemotiveerd, gelet op hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd over de aard en de omvang van de werkzaamheden die na ontvangst van de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens in deze fase moesten worden uitgevoerd.’
[…]
1.8.
Vooral gelet op het feit dat belanghebbende zijn standpunt uitgebreid heeft toegelicht, had het Hof op deze door belanghebbende gestelde omstandigheden moeten ingaan en zijn oordeel nader moeten toelichten.
1.9.
Bovendien heeft belanghebbende in de akte van 19 februari 2014 gemotiveerd aangevoerd dat [K] niet bevoegd was namens de inspecteur te handelen zodat tevens op grond daarvan moet worden geoordeeld dat de brief van 21 januari 2014 niets bewijst ter zake van het mandaat van [C] c.q. diens bevoegdheid. Ook op deze stelling heeft het Hof ten onrechte niet gerespondeerd.
1.10.
Belanghebbende concludeert dan ook — overigens — dat de uitspraak van het Hof op dit onderdeel onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd is.
Middel 2
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 3:42 Awb, artikel 2, lid 3, onder b AWR en artikel 3, lid 2 AWR en de beginselen van een behoorlijke procesorde althans verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordien het Hof in rechtsoverweging 4.2. ten onrechte heeft geoordeeld dat [C] bevoegd was om namens de inspecteur hoger beroep in te stellen tegen de uitspraak van de Rechtbank. Aldus getuigt 's Hofs oordeel van een onjuiste rechtsopvatting aangezien niet is gebleken van een door de op 8 maart 2013 bevoegde inspecteur verleend mandaat aan [C] Aan het op 21 januari 2014 in het geding gebrachte Besluit mandaat- en (vol)machtigingverlening van 11 december 2012 en bijbehorend register is ten onrechte betekenis toegekend omdat het niet op voorgeschreven wijze bekend is gemaakt en overigens op 1 januari 2003 niet meer gold. Voorts kan een mandaat niet met terugwerkende kracht kan worden verleend. Althans is 's Hof uitspraak onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
2.0. Toelichting op het middel
2.1.
Indien en voor zover uw Raad beslist dat het Hof terecht het stuk met bijlagen van 21 januari 2014 van de zijde van de Belastingdienst tot de gedingstukken heeft gerekend, vraagt belanghebbende uw aandacht voor het navolgende.
2.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat [C] bevoegd was om namens de inspecteur hoger beroep in te stellen tegen de uitspraak van de Rechtbank.
2.3.
Ten eerste is het door de wederpartij in het geding gebrachte Besluit mandaat- en (vol)machtigingverlening van 11 december 2012 en bijbehorend Bevoegdhedenregister niet op voorgeschreven wijze bekend gemaakt (publicatie in de Staatscourant). Ingevolge artikel 3:42 Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten van een tot de centrale overheid behorend bestuursorgaan, zoals de inspecteur, in beginsel immers door kennisgeving in de Staatscourant. Een algemeen mandaatbesluit kan derhalve enkel bekend worden gemaakt door kennisgeving ervan in de Staatscourant.1.
2.4.
Het Hof overweegt slechts dat aan de rechtsgeldigheid van het mandaatbesluit en het bevoegdhedenregister niet af doet de omstandigheid dat deze niet zijn gepubliceerd in de Staatscourant. Dit oordeel getuigt gelet op artikel 3:42 Awb van een onjuiste rechtsopvatting. Bovendien ontbreekt enige motivering waardoor het oordeel tevens onvoldoende gemotiveerd en onbegrijpelijk is.
2.5.
Bovendien gold dit mandaatbesluit en register niet meer ten tijde van het instellen van het onderhavige hoger beroep. Per 1 januari 2013 is immers een nieuw besturingsmodel bij de Belastingdienst ingevoerd, hetgeen ook gevolgen had voor de oude mandatering aan belastingambtenaren. Die waren op dat moment niet meer rechtsgeldig.
2.6.
Om rechtsgeldig namens de inspecteur te kunnen handelen, dient sprake te zijn van een geldige volmacht of mandateringsbevoegdheid van de inspecteur (art. 10:5 Awb). Artikel 2, lid 3, onder b AWR verstaat onder ‘inspecteur’: ‘de functionaris die als zodanig bij ministeriële regeling is aangewezen’. In art. 3 lid 2 AWR is bepaald dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld omtrent de inspecteur onder wie een belastingplichtige ressorteert.
2.7.
Ondanks deze wijziging van het besturingsmodel was tot 12 maart 2013 de betreffende Uitvoeringsregeling Belastingdienst daarop niet aangepast. In zoverre was dus sprake van een vacuüm. Eerst op 11 maart 2013 zijn de wijzigingen met betrekking tot het nieuwe besturingsmodel opgenomen in de Uitvoeringsregeling Belastingdienst (zie art. 3, lid 1, onderdeel a en art. 5 van deze regeling). Gezien deze datum van publicatie treden deze wijzigingen in beginsel pas op 12 maart 2013 — de dag na uitgifte van de betreffende Staatscourant — in werking.
2.8.
Belanghebbende acht het verlenen van terugwerkende kracht aan een mandaat van de inspecteur (art. 10:1 Awb e.v.) in strijd met het legaliteitsbeginsel en rechtszekerheidsbeginsel. Voor een uitgebreide uiteenzetting ten aanzien van dit standpunt moge ik uw Raad verwijzen naar het faxbericht van 19 februari 2014 dat namens belanghebbende aan het Hof is toegezonden en onderdeel uitmaakt van de gedingstukken in hoger beroep. Kort en goed heeft belanghebbende reeds voor het Hof gesteld dat een beroep dat is ingesteld door een onbevoegde inspecteur niet op een later tijdstip kan worden gerepareerd.2.
2.9.
Het Hof is hieraan ten onrechte volledig voorbij gegaan. Het Hof heeft de regelgeving omtrent mandaatverlening miskend en is derhalve uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans acht belanghebbende de uitspraak van het Hof onbegrijpelijk aangezien het Hof niet inhoudelijk heeft gerespondeerd op deze stelling van belanghebbende.
Middel 3
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 5, lid 1, AWR en artikel 3:41 Awb en in het algemeen van beginselen van een behoorlijke procesorde althans verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in rechtsoverweging 4.1. tot en met 4.8. en 4.11 heeft geoordeeld dat het bezwaar tegen de onderhavige aanslag niet-ontvankelijk moet worden verklaard vanwege overschrijding van de bezwaartermijn.
Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omdat het Hof miskent dat de bezwaartermijn pas aanvangt op het moment van rechtsgeldige bekendmaking van de aanslag. Daarvan is in casu geen sprake omdat
- i)
beide — in rechtsoverweging 4.7. genoemde — documenten geen verzoek door of namens belanghebbende representeren om de aanslagbiljetten aan belanghebbendes belastingadviseur [G] toe te zenden. Van een afwijking van de hoofdregel dat aanslagen aan een belastingplichtige zelf dienen te worden toezonden, is dan ook geen sprake, hetgeen met zich brengt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de onderhavige aanslag aan [G] kon worden gezonden.
- ii)
belanghebbende wel degelijk heeft betwist dat de aanslag op 31 december 2009 is verzonden en daarenboven de inspecteur geen bewijs heeft geleverd van de (tijdige) vaststelling en verzending van de aanslag. Hierdoor heeft het Hof de bewijsregel uit het arrest van uw Raad van 23 november 2007, BNB 2008/30 — waarnaar het Hof zelf verwijst — onjuist toegepast.
Voor zover het Hof een juiste juridische maatstaf zou hebben gehanteerd, is 's Hofs oordeel — gelet op hetgeen in feitelijke instanties is aangevoerd — onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
3.0. Toelichting op het middel
3.1.
In rechtsoverweging 4.1. tot en met 4.8. en 4.11. heeft het Hof (ambtshalve) geoordeeld dat het bezwaar tegen de onderhavige aanslag niet-ontvankelijk moet worden verklaard vanwege overschrijding van de bezwaartermijn. Ter onderbouwing daarvan oordeelt het Hof dat de onderhavige aanslag op juiste wijze bekend is gemaakt door toezending aan [G] en dat belanghebbende niet heeft betwist dat het aanslagbiljet op 31 december 2009 is verzonden. Beide onderdelen worden door belanghebbende bestreden.
i) Onjuiste adressering
3.2.
In rechtsoverwegingen 4.7. en 4.8. beoordeelt het Hof het geschilpunt betreffende de adressering van de navorderingsaanslagen. De Rechtbank heeft in eerste feitelijke instantie het gelijk dienaangaande aan belanghebbende toegekend. Naar het oordeel van de Rechtbank werd de onderhavige aanslag niet op juiste wijze bekend gemaakt.
3.3
Op basis van artikel 3:41 Awb geldt als uitgangspunt dat bekendmaking van een aanslag geschiedt door toezending van het biljet aan het adres van de belanghebbende. Daarvan kan slechts worden afgeweken indien door of namens de belanghebbende is verzocht het biljet zelf of een kopie daarvan aan de gemachtigde toe te zenden.3. Op basis van een tweetal documenten, te weten de brief van 8 maart 2011 en het faxbericht van 14 juli 2011, beide van de hand van [H] ([G]) heeft het Hof aannemelijk geacht dat indertijd is verzocht om het aanslagbiljet naar [G] te zenden. Uit deze twee documenten kan een dergelijke conclusie evenwel niet worden getrokken.
3.4.
In de brief van 8 maart 2011, zoals het Hof ook in rechtsoverweging 2.7. citeert, heeft [H] uitsluitend en alleen verzocht de aanslagen die voortvloeien uit de inkeermelding aan [A] toe te zenden. Bovendien ziet deze brief op de toekomst en niet op het verleden. De onderhavige aanslag is in ieder geval ruim voordien gedagtekend. Het faxbericht van 14 juli 2011 (r.o. 2.10.) is verzonden naar aanleiding van de vraag van de inspecteur of ter zake van de aangiften IB 1997 en VB 1998 uitstel was verleend voor de indiening daarvan. Bewijs daarvoor vond [H] niet in zijn dossiers. Voorts wordt nog een opmerking gemaakt over de langdurige cliëntrelatie. Het feit dat [G] aangiftes voor belanghebbende voorbereidde, maakt niet dat zij daardoor ook automatisch als toezendadres fungeren.
3.5.
Evident is dus dat het oordeel van het Hof niet op deze documenten kan worden gestoeld. Ook overigens heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat door of namens belanghebbende is verzocht om het aanslagbiljet aan [G] toe te zenden. Belanghebbende concludeert dan ook dat het oordeel van het Hof van een onjuiste rechtsopvatting getuigt.
3.6.
Indien en voor zover uw Raad mocht oordelen dat het Hof het recht juist heeft toegepast, is het oordeel van het Hof onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd. Uit de betreffende brief en het faxbericht kan immers niet de conclusie kan worden getrokken dat door of namens belanghebbende is verzocht aanslagen aan [G] toe te zenden.
ii) Betwisting verzending
3.7.
In rechtsoverweging 4.8. heeft het Hof voorts geoordeeld dat belanghebbende niet heeft betwist dat het aanslagbiljet op 31 december 2009 is verzonden, zodat ervan wordt uitgegaan dat de navorderingsaanslag op juiste wijze is bekend gemaakt.
3.8.
Met deze overweging heeft het Hof miskend dat de bewijslast ten aanzien van (de tijdigheid van) de vaststelling en verzending van een aanslag op de inspecteur rust Dat is onbegrijpelijk aangezien het Hof zelf in rechtsoverweging 4.6. verwijst naar het arrest van uw Raad, waaruit volgt dat de inspecteur de bewijslast van feiten die bepalend zijn voor de aanvang van de bezwaartermijn draagt.4. Ook in zoverre is het oordeel van het Hof onjuist, nu het overweegt dat ‘belanghebbende op generlei wijze bewijs heeft geleverd dat de datum van ter postbezorging ná de dagtekening van de aanslagbiljetten’ is gelegen. Het Hof legt de bewijslast ter zake van de verzending ten onrechte op belanghebbende.
3.9.
In de Rechtbankfase noch in de Hoffase heeft de inspecteur bewijsmiddelen in het geding gebracht waaruit blijkt dat de onderhavige aanslag daadwerkelijk is vastgesteld en verzonden; geen invoerscherm, aantekeningen, ambtsedige verklaring of verzendadministratie. Reeds in zoverre heeft het Hof ten onrechte niet getoetst of de inspecteur aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan en heeft de inspecteur overigens zelf ook geen bewijsstukken overlegd. Dat dit wel op zijn weg lag, volgt uit de herhaalde betwisting van belanghebbende dat hij de onderhavige aanslag niet heeft ontvangen.
3.10.
Die betwisting is in de gedingstukken van de zijde van belanghebbende te vinden.5. Laatstens heeft de procesgemachtigde van belanghebbende ter zitting bij het Hof op 11 december 2013 verklaard dat de aanslag zelf nooit is bekendgemaakt.6. Gezien de-j ze structurele betwisting van belanghebbende is 's Hofs oordeel dat van een betwisting geen sprake is, onbegrijpelijk.
Conclusie
3.11.
Belanghebbende concludeert dan ook tot vernietiging van het oordeel van het Hof ter zake van de (on)juiste adressering en het niet betwisten door belanghebbende van de verzending. Uitvloeisel daarvan is dat de beslissing van het Hof om het bezwaarschrift alsnog niet-ontvankelijk te verklaren vanwege een overschrijding van de bezwaartermijn niet in stand kan blijven, hetgeen dient te leiden tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Middel 4
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 5, lid 1, AWR en artikel 3:41 Awb en in het algemeen van beginselen van een behoorlijke procesorde althans verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in rechtsoverweging 4.9. tot en met 4.11. in het kader van de toepassing van artikel 6:11 Awb heeft geoordeeld dat belanghebbende niet heeft gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt dat sprake was van een termijnoverschrijding die verschoonbaar is, hetgeen dient te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar.
Dit oordeel van het Hof is onbegrijpelijk aangezien namens belanghebbende bij herhaling is gesteld dat hij de (ten onrechte) aan [G] geadresseerde aanslag IB 2004 gedagtekend 31 december 2009 niet heeft ontvangen en met het bestaan daarvan eerst bekend is geraakt toen hij de ‘mededeling inkomstenbelasting/premie volksverz’ van 9 februari 2010 ontving. Na de ontvangst van deze mededeling is direct bezwaar gemaakt. Door deze stellingen niet in zijn beoordeling te betrekken, is 's Hofs oordeel bovendien niet naar de eisen der wet met redenen omkleed en dient dan ook te worden vernietigd.
4.0. Toelichting op het middel
4.1.
In het kader van de beoordeling van de tijdigheid van het ingediende bezwaarschrift tegen de onderhavige navorderingsaanslag IB 2004 heeft het Hof beoordeeld of sprake is geweest van een verschoonbare termijnoverschrijding ex artikel 6:11 Awb. Het Hof komt in dit kader tot de conclusie dat daarvan geen sprake is aangezien belanghebbende niet zou hebben gesteld, laat staan aannemelijk zou hebben gemaakt dat de onderhavige navorderingsaanslag met zodanige vertraging is ontvangen dat sprake is van verschoonbaarheid. Dit oordeel van het Hof (in r.o. 4.10.) is onbegrijpelijk en ook overigens onvoldoende gemotiveerd. Ter toelichting hierop dient het volgende.
4.2.
Allereerst merkt het Hof in de eerste zin van rechtsoverweging 4.10. op dat uit de twee genoemde gedingstukken van de zijde van belanghebbende kan worden opgemaakt dat belanghebbende dan wel zijn gemachtigde de aanslag heeft ontvangen. Deze conclusie kan niet uit het betreffende verweerschrift van 8 juli 2013 (par. 2.3.) en het nader stuk van 29 november 2013 (par. 2.0.) worden getrokken. In het verweerschrift is verwezen naar de motivering van het beroepschrift en de pleitnota in eerste aanleg. In deze gedingstukken is onder andere opgemerkt:
‘De onderhavige aanslag is in ieder geval niet aan de belastingplichtige zelf uitgereikt noch aan diens gemachtigde.’7.
en (citaat uit het bezwaarschrift)
‘Mochten de aanslagen — voor zover u bekend — reeds zijn opgelegd, dan verzoek ik u mij te laten weten hoe en wanneer.’8.
en
‘De Belastingdienst heeft hierop (voormeld verzoek; […]) nimmer gereageerd. Eerst toen ik (veel later) namens belanghebbende van het inzagerecht gebruik maakte, troffen wij in het dossier van de belastingdienst het origineel (danwel een kopie) van deze aanslag aan.’9.
4.3.
Uit deze passages kan juist worden afgeleid dat belanghebbende noch zijn gemachtigde de onderhavige aanslag had ontvangen. Reeds daarom is het oordeel van het Hof onbegrijpelijk.
4.4.
Voorts blijkt uit de gedingstukken overduidelijk dat belanghebbende eerst met deze navorderingsaanslag bekend werd door de ontvangst van de mededeling op 9 februari 2010. Die mededeling was overigens wél aan hem zelf gericht en niet aan [G]. Daags na de ontvangst van deze mededeling is namens belanghebbende bezwaar gemaakt voor het geval er daadwerkelijk een aanslag was vastgesteld. Deze omstandigheden heeft het Hof bij zijn beoordeling van de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding volledig miskend. Dat wringt te meer nu in eerste aanslag tussen partijen niet in geschil was dat belanghebbende eerst veel later dan de dagtekening van de aanslag bekend werd met het bestaan daarvan. Dit uitgangspunt, waarvan ook blijkt uit de uitspraak van de Rechtbank10., heeft de inspecteur in hoger beroep ook niet ter discussie gesteld. De inspecteur heeft slechts ‘zijn poot stijf gehouden’ ten aanzien van de juiste adressering aan [G].
4.5.
Door het vorenstaande te miskennen, is rechtsoverweging 4.10. van het Hof volstrekt onbegrijpelijk althans niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. Daarmee kan ook rechtsoverweging 4.11. waarin het Hof tot de slotsom komt dat het bezwaar niet-ontvankelijk moet worden verklaard niet in stand blijven.
Met conclusie
dat het uw Raad moge behagen op voormelde en/of op door uw Raad ambtshalve te bevinden grond de bestreden uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden, alsook de litigieuze navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente integraal te vernietigen onder de bepaling, dat de griffierechten aan belanghebbende worden gerestitueerd en tevens de inspecteur, althans de Staat, te veroordelen tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand en tot het toekennen van een vergoeding voor immateriële schade.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 14‑08‑2015
Zie o.a. de uitspraken van het Gerechtshof Amsterdam van 7 maart 2005, LJN: AT0297 en van 26 mei 2005, LJN: AT6631.
HR 24 juli 2001, BNB 2001/336.
HR 23 november 2007, BNB 2008/30).
Zie het verweerschrift van 8 juli 2013, paragraaf 2 (onder verwijzing (2.1.) naar de processtukken in eerste aanleg,zie beroepschrift 30 mei 2012, par. 1.2. t/m 1.5. en 1.1. en 2.1, pleitnota van 28 november 2012, paragraaf 2). Zie tevens: nader stuk ex artikel 8:58 Awb van 11 december 2013, paragraaf 3 (onder verwijzing naar de stukken in eerste aanleg).
Proees-verbaal van de zitting bij het Hof van 11 december 2013, pag. 17 eerste alinea.
Motivering beroepschrift van 30 mei 2012, par. 1.7.
Pleitaantekeningen m.b.t. zitting van 28 november 2012, par. 2.0.
Pleitaantekeningen m.b.t. zitting van 28 november 2012, par. 2.0.
Uitspraak van 31 januari 2013, pag. 3.