HR, 16-03-2012, nr. 10/03753
ECLI:NL:HR:2012:BV8937
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-03-2012
- Zaaknummer
10/03753
- LJN
BV8937
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑03‑2012
ECLI:NL:HR:2012:BV8937, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑03‑2012; (Cassatie)
- Vindplaatsen
V-N 2012/17.4 met annotatie van Redactie
FED 2012/72 met annotatie van J.A. SMIT
BNB 2012/177 met annotatie van P.J. van Amersfoort
NTFR 2012/927 met annotatie van Mr. dr. R.M.P.G. Niessen-Cobben
Beroepschrift 16‑03‑2012
Edelgrootachtbare heren,
Namens [X-Y], verder te noemen belanghebbende, Kom ik hierbij bij u in beroep tegen de door het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch gegeven uitspraak in het geding tussen belanghebbende en de voorzitter van het managementteam van het onderdeel [P] van de rijksbelastingdienst betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen over het jaar 2001, gekend onder rolnummer BK — 04/00969.
Een kopie van de gedane uitspraak doe ik u hierbij toekomen (Productie 1).
Ter toelichting van het beroep wordt het navolgende opgemerkt.
Cassatiemiddelen
- * 1)
Schending en verkeerde toepassing van het recht en verzuim van vormen, doordat het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch onder item 4.2. heeft beslist dat een bekrachtiging achteraf het ontbreken van mandaat kan helen.
- * 2)
Schending en verkeerde toepassing van het recht en verzuim van vormen, doordat het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch onder item 4.3.2. heeft beslist dat niet aannemelijk is geworden dat deze relatiepatronen meer waren dan de contacten die de heer Engels persoonlijk onderhield.
- * 3)
Schending en verkeerde toepassing van het recht en verzuim van vormen, doordat het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch onder item 4.3.1. heeft bepaald dat de uit de betaling eventueel voortvloeiende regresvordering op [E] geen waarde valt toe te kennen, doch niet heeft beslist op de door belanghebbende in het beroep aan de orde gestelde rechtsvraag wat het gevolg dient te zijn voor het bepalen van het belastbare inkomen uit werk en woning.
Motivering
Ten aanzien van het eerste cassatiemiddel:
Belanghebbende heeft bij aangetekende brief van 08 oktober 2008 […] nadere stukken als bedoeld in artikel 8:58 AWB aan het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch ingezonden.
In deze zogeheten tien-dagen-stukken heeft belanghebbende het ontbreken van mandaat in de bezwaarfase en de omstandigheden, zoals die zich in de bezwaarfase hebben voorgedaan, uitputtend aan de orde gesteld.
In de derde tranche Awb — 5. NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG, Kamerstuk, 23700, nr.5 is opgenomen:
‘7.4
Het vraagstuk van de bekrachtiging is in het bestuursrecht nog niet volledig ontwikkeld. Het is niet geheel vergelijkbaar met hetgeen in het privaatrecht speelt, omdat de regel dat besluiten door een bevoegd orgaan moeten worden genomen in het bestuursrecht een waarborg-karakter heeft dat in het privaatrecht ontbreekt’.
Belanghebbende is van mening dat uit de parlementaire geschiedenis van de Algemene Wet Bestuursrecht volgt dat in het bestuursrecht het mandaat een waarborgfunctie heeft welke zich niet verdraagt met het achteraf bekrachtigen van handelingen die werden verricht door een onbevoegd orgaan.
De wettelijke waarborg dat een besluit door een bestuurlijk orgaan bevoegdelijk wordt genomen, wordt volkomen uitgehold door toe te staan dat achteraf een bekrachtigingbesluit (of mandateringbesluit) wordt genomen dat met terugwerkende kracht alsnog het eerder ontbrekende mandaat verleent.
Indien uw Raad van mening is dat het verlenen van mandaat door middel van een achteraf genomen mandateringbesluit is toegestaan, zo is van belang dat het besluit waarin die mandatering is vastgelegd op zijn beurt aan de wettelijke regelgeving voldoet.
De waarborgfunctie van artikel 3:40 AWB luidt: ‘Een besluit treedt niet in werking voordat het is bekendgemaakt’.
Bij brief van 23 januari 2009 heeft de voorzitter zijn mandateringbesluit c.a. aan belanghebbende ingezonden (Productie SR 10).
Uit het door de voorzitter ingezonden mandateringbesluit gedagtekend 30-5-2006 en het bijbehorende madateringregister, dat blijkens het opschrift was bijgewerkt tot en met 23 januari 2009, volgt dat zijn besluit van 15 december 2008 op geen enkele wijze door de voorzitter van het managementteam bekend is gemaakt in de zin van de wet.
Het besluit van 15 december 2008 is derhalve niet in werking getreden, zodat het geen enkele rechtskracht heeft.
Ten aanzien van het tweede cassatiemiddel:
Het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch trekt onder 4.3.2. de conclusie dat de relaties van [E] door [X] werden onderhouden, maar dat het niet aannemelijk is geworden dat deze relatiepatronen meer waren dan de contacten [X] persoonlijk onderhield.
Voorts dat die contacten, kort gezegd, niet te scheiden waren van de persoon van [X], en dat die contacten niet voor overdracht vatbaar waren, doch [X] deze als consultant aan [X1] ter beschikking ging stellen.
Deze oordelen van het Gerechtshof zijn onbegrijpelijk, althans onvoldoende naar de eisen van da Wet met redenen omkleed, nu zulks uit de stukken van het geding niet volgt, en enig inzicht in de redenering van het Gerechtshof niet wordt gegeven.
Belanghebbende heeft nimmer het standpunt ingenomen dat de acquisitiekosten van de relaties door [X1] werden gedragen, gelijk onder 3.2. in de uitspraak van het Gerechtshof (11° regel van onder op pagina 8) staat gemeld.
Integendeel; belanghebbende heeft ten overstaan van het Gerechtshof betoogd dat [E] de kosten van acquisitie heeft gedragen, gelijk zij ook al eerder deed bij aangetekende brief van 27 oktober 2008 […] houdende nadere stukken als bedoeld in artikel 8:58 AWB.
In deze zogeheten tien-dagen-stukken heeft belanghebbende op pagina 2 gemeld: De ‘meerwaarde’ van de gelaten relatiepatronen volgt reeds uit het gegeven dat [X1] B.V. zich geen enkele fysieke inspanning behoefde getroosten om de relaties te verwerven.
Het is van algemene bekendheid dat het verwerven van relaties tijd, inspanningen en kosten vergt, zeker waar het betreft het opbouwen van een relatiepatroon met de grote geografische spreiding zoals zich in casu voor doet.
In deze zogeheten tien-dagen-stukken heeft belanghebbende voorts op pagina 3 gemeld: De ‘meerwaarde’ (wal zulks ook moge betekenen) van de gelaten relatiepatronen volgt reeds uit het gegeven dat [X1] B. V. zich geen enkele fysieke inspanning behoefde getroosten om de relaties te verwerven.
Het is van algemene bekendheid dat het verwerven van relaties tijd, inspanningen en kosten vergt, zeker waar het betreft het opbouwen van een relatiepatroon met de grote geografische spreiding zoals zich in casu voor doet.
Een bestaand relatiepatroon heeft reeds waarde omdat men zich bij de overdracht daarvan aanzienlijke kosten bespaart.
Belanghebbende heeft aangegeven dat het ging om lopende contractuele relaties van [E], en belanghebbende heeft tot bewijs van dat feit in de zogeheten tien-dagen- stukken de producties onder letter —R— genummerd R 1 tot en met R 148 overgelegd.
Uit deze producties volgt eenduidig dat in [E] met bepaalde partijen gedurende langere perioden zaken werden gedaan.
De contractuele relatie met een bepaalde afnemer of leverancier beperkte zich derhalve niet tot een eenmalige inkoop- of verkooptransactie doch duurde in de tijd voort, zodat sprake was van langdurig lopende contractuele relaties.
Dat de relaties in [E] werden onderhouden door [X] duidt niet op wat men wel noemt ‘persoonlijke goodwill’ welke als het ware kleeft aan [X], en welke goodwill niet voor overdracht vatbaar zou zijn.
Belanghebbende heeft immers steeds aangegeven dat de reden voor het laten van de relaties van [E] aan [X1] was gelegen in het feit dat [M] de relaties van
[E] uitspande in [N] BVBA (belanghebbende heeft ter adstructie van bovenstaande productie R 150 aan het Gerechtshof overgelegd).
Het gegeven dat relaties werden uitgespannen door [M], een persoon die de ‘contacten’ met de relaties van [E] volgens het Gerechtshof juist niet onderhield, duidt erop dat deze relatiepatronen meer waren dan de ‘contacten’ die [X] persoonlijk met de relaties onderhield.
Het uitspannen van de relaties [M] duidt erop dat de ‘contacten’ met de relaties zeer wel te scheiden waren van de eigenschappen, kwaliteiten en hoedanigheden van [X].
Het uitspannen van de relaties door [M] duidt er voorts op dat de relatiepatronen wel degelijk voor overdracht vatbaar waren en waarde hadden.
Belanghebbende heeft dienaangaande op pagina 9 van de zogeheten tien-dagen-stukken opgemerkt dat de inspecteur op geen enkele wijze de juistheid heeft bestreden van de stelling van belanghebbende dat in het jaar 2000 van het inkoopvolume 89% en 76% van het omzetvolume van [X1] bij de overgenomen relaties van [E] werd gerealiseerd.
Ten aanzien van het derde cassatiemiddel:
Belanghebbende heeft bij de conclusie van repliek van 27 augustus 2004 […] op pagina 11 de stelling ingebracht, dat een redelijke wetstoepassing medebrengt haar vermindering van vermogen in de discussie te betrekken.
Belanghebbende heeft bij aangetekende brief van 27 oktober 2008 […] nadere stukken als bedoeld in artikel 8:58 AWB aan het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch ingezonden.
In deze zogeheten tien-dagen-stukken heeft belanghebbende zeer nadrukkelijk de regresvordering op [E] aan de orde gesteld.
Belanghebbende heeft met name de stelling ingenomen dat het niet-verhaalbaar-zijn van die vordering van belang is voor de bepaling van het belastbare inkomen uit werk en woning.
In zijn pleitnota is de inspecteur ingegaan op de door belanghebbende geponeerde rechtsvraag.
De inspecteur meldt aldaar: ‘Gemachtigde wil nu in beroep dat alsnog met een aftrekpost wordt rekening gehouden’ (pagina 6 bovenaan).
De inspecteur heeft derhalve de stelling van belanghebbende als grief in de beroepsfase aangeduid, en hij heeft vervolgens geoordeeld dat, indien een terbeschikkingstellingverlies aannemelijk is gemaakt, belanghebbende f. 25.000,= als een verlies uit terbeschikking- stelling aanmerking kan nemen.
Het Gerechtshof heeft onder item 4.3.1. bepaald dat de uit de betaling eventueel voortvloeiende regresvordering op [E] geen waarde valt toe te kennen, doch het heeft vervolgens niet beslist op de door belanghebbende aan de orde gestelde rechtsvraag wat het gevolg van dat rechtsoordeel dient te zijn voor het bepalen van haar belastbare inkomen uit werk en woning.
Conclusie
Op grond van het gestelde verzoekt belanghebbende uw Hoge Raad:
- •
De uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch te vernietigen,
- •
De belastingdienst (Staatssecretaris van Financiën) in de kosten van het geding te veroordelen.
Uitspraak 16‑03‑2012
Inhoudsindicatie
Bestuursrecht. Inkomstenbelasting. Art. 6:22 Awb en art. 3.92 Wet IB 2001. Niet (tijdige) bekendmaking van mandaatbesluit hoeft niet te leiden tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar (BNB 2003/181). Afwaarderingsverlies op regresvordering uit hoofde van borgstelling?
Partij(en)
16 maart 2012
nr. 10/03753
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X-Y te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 15 juli 2010, nr. 04/00969, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd.
Belanghebbende is tegen het niet tijdig doen van uitspraak op het door haar tegen deze aanslag gemaakte bezwaar in beroep gekomen bij het Hof.
Nadien is alsnog uitspraak gedaan op het bezwaar, bij welke uitspraak de aanslag is verminderd.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende was in het onderhavige jaar (2001) directeur en enig aandeelhoudster van X1 B.V. (hierna X1).
3.1.2.
De echtgenoot van belanghebbende,
X, was sinds 7 december 1999 solitair bevoegd directeur en voor 50 percent aandeelhouder van E S.à r.l., een statutair in Luxemburg en feitelijk te R (België) gevestigde vennootschap (hierna: E).
3.1.3.
In 2000 is door ING Bank N.V. te Amsterdam (hierna: ING) ten behoeve van E jegens Bank Brussel Lambert N.V. onder nummer 001 een kredietgarantie verstrekt voor een bedrag van maximaal ƒ 50.000. De garantie was geldig tot 1 december 2001. Ter dekking van die kredietgarantie hebben belanghebbende en haar echtgenoot in privé aan ING een contragarantie (hierna: de contragarantie) verstrekt, eveneens voor een bedrag van ƒ 50.000.
3.1.4.
Op of omstreeks 11 september 2001 is een bedrag van ƒ 50.000 in contanten opgenomen van een bankrekening die op naam van X1 stond (hierna: de kasopname). Het betreffende bankafschrift vermeldt als omschrijving: "Goodwill E". Deze omschrijving zag volgens belanghebbende op de overname door X1 van een relatiebestand van E.
Het opgenomen bedrag van ƒ 50.000 is op of omstreeks 11 september 2001 gestort op een bankrekening ten name van belanghebbende en haar echtgenoot onder vermelding van "Bankgar. Goodwill E". Op of omstreeks 8 november 2001 is van de laatstgenoemde bankrekening een bedrag van ƒ 50.000 overgemaakt naar ING onder vermelding van "uitbetaling claim garnr. 001".
3.1.5.
De Inspecteur heeft, stellende dat de kasopname van ƒ 50.000 niet een betaling voor goodwill vormt maar een onttrekking betreft welke verband houdt met de contragarantie, die kasopname als een winstuitdeling door X1 aan belanghebbende aangemerkt.
3.1.6.
Het tegen de onderhavige aanslag gemaakte bezwaar is behandeld door AA, die ook de uitspraak op bezwaar heeft gedaan.
3.1.7.
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur bij brief van 22 december 2008 de volgende verklaring, gedagtekend 15 december 2008, aan het Hof gestuurd:
‘Hierbij bekrachtig ik de handelingen die AA gemandateerd als inspecteur voor 10 augustus 2004 inzake het bezwaarschrift (...) inkomstenbelasting 2001 van X-Y (...) heeft verricht.
Was getekend
(...)
voorzitter van het managementteam Belastingdienst/ P’.
3.1.8.
Bij besluit van 10 augustus 2004 heeft de voorzitter van het managementteam Belastingdienst/P (zijnde de Inspecteur) onder anderen AA aangewezen om krachtens mandaat de aan de Inspecteur toekomende bevoegdheden uit te oefenen. Voor de periode vóór 10 augustus 2004 ontbreekt een schriftelijk mandaatbesluit.
3.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat met de hiervoor in 3.1.7 weergegeven verklaring de handelingen bij het doen van de bestreden uitspraak op bezwaar rechtsgeldig zijn bekrachtigd en dat niet (opnieuw) uitspraak op het bezwaar behoeft te worden gedaan. Tegen dit oordeel richt zich middel 1.
3.3.1.
Blijkens 's Hofs in cassatie niet bestreden vaststelling in de onderdelen 1.2 en 2.10 van zijn uitspraak is de uitspraak op bezwaar gedaan op 16 augustus 2004.
3.3.2.
Aan de rechtsgeldigheid van het hiervoor in 3.1.8 vermelde mandaatbesluit van 10 augustus 2004 doet, anders dan belanghebbende voor het Hof heeft aangevoerd, niet af de omstandigheid dat in de aanhef van het mandaatbesluit - behalve naar artikel 10:5 Awb - mede wordt verwezen naar een artikel uit de per 1 januari 2003 vervallen Uitvoeringsregeling Belastingdienst.
Het vorenstaande brengt mee dat, indien - zoals het middel betoogt - het mandaatbesluit van 10 augustus 2004 niet in werking was getreden als gevolg van het formele gebrek dat het niet op de wettelijk voorgeschreven wijze was bekendgemaakt, de onbevoegdheid van AA uitsluitend op dit formele gebrek berustte. Belanghebbende heeft haar voor het Hof betrokken stelling dat zij is benadeeld door het optreden van AA niet hierop gegrond dat dit nadeel verband hield met de omstandigheid dat het mandaatbesluit niet op de voorgeschreven wijze was bekendgemaakt. Gelet op het bepaalde in artikel 6:22 Awb kon daarom ondanks het formele gebrek de uitspraak op het bezwaar door het Hof in stand worden gelaten (vgl. HR 7 maart 2003, nr. 37702, LJN AF5364, BNB 2003/181).
3.3.3.
Uit het hiervoor in 3.3.1 en 3.3.2 overwogene volgt dat juist is 's Hofs oordeel dat niet (opnieuw) uitspraak op het bezwaar behoeft te worden gedaan. Middel 1 faalt derhalve.
3.4.
Middel 2 kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5.
Middel 3 strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte zich niet heeft uitgelaten over de stelling van belanghebbende dat, indien sprake is van een winstuitdeling door X1 aan belanghebbende doordat X1 een persoonlijke schuld van belanghebbende aan ING uit hoofde van de contragarantie heeft voldaan, op de voet van afdeling 3.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 het belastbare inkomen uit werk en woning moet worden verminderd met een (afwaarderings)verlies, omdat geen waarde valt toe te kennen aan de regresvordering op E die uit de hiervoor bedoelde voldoening aan ING voortvloeit en die is aan te merken als door belanghebbende aan E ter beschikking gesteld vermogen.
Het middel slaagt. Uit 's Hofs uitspraak blijkt niet dat het Hof deze stelling heeft behandeld, hoewel gegrondbevinding daarvan kan leiden tot vermindering van de aanslag. 's Hofs uitspraak kan derhalve niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en in verband met de behandeling van het bezwaar een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 111, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 874 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, C.B. Bavinck en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2012.