Hof Arnhem-Leeuwarden, 25-03-2014, nr. 13/00318
ECLI:NL:GHARL:2014:2582
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
25-03-2014
- Zaaknummer
13/00318
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2014:2582, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 25‑03‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:2162, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Verzwegen vermogen in het buitenland. Ontvankelijkheid bezwaar. Immateriële schadevergoeding.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 13/00318
uitspraakdatum: 25 maart 2014
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Utrecht (hierna: de Inspecteur),
en het incidentele hoger beroep van
[X] , wonende te [Z] (hierna: belanghebbende),
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 31 januari 2013, nummer AWB 12/1314, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2004 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd van€ 41.181. Tevens is een bedrag van € 9.233 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 22 februari 2012 het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen. De rechtbank Oost-Nederland (hierna: de Rechtbank) heeft bij uitspraak van 31 januari 2013 het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente vernietigd, en de Inspecteur veroordeeld tot een immateriële schadevergoeding van € 1.000.
1.4.
De Inspecteur heeft bij brief van 8 maart 2013 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Daarbij heeft belanghebbende incidenteel hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft het incidentele hoger beroep van belanghebbende beantwoord.
1.6.
Bij faxbericht van 29 november 2013 heeft belanghebbende een nader stuk ingediend. De Inspecteur heeft bij faxbericht van eveneens 29 november 2013 een nader stuk ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2013 te Arnhem. De zaken met de nummer 13/00001, 13/00002, 13/00318, 13/00319, 13/00320, 13/00267, 13/00588 tot en met 13/00593 zijn gezamenlijk behandeld. Belanghebbende is vertegenwoordigd door mr. [A] en mr. [B], advocaten te [L]. Namens de Inspecteur zijn verschenen mr. [C] en [D].
1.8.
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt.
1.9.
Het Hof heeft ter zitting mr. [C] de gelegenheid geboden om binnen twee weken bewijs te leveren dat hij bevoegd is om namens de Inspecteur hoger beroep in te stellen.
1.10.
De Inspecteur heeft bij brief van 20 december 2013, ingekomen bij het Hof op24 december 2013, verzocht om uitstel van de termijn om bewijs te leveren. Het Hof heeft de Inspecteur in de gelegenheid gesteld uiterlijk op 23 januari 2014 het gevraagde bewijs te leveren.
1.11.
Het Hof heeft op 22 januari 2014 stukken van de Inspecteur ontvangen. Het Hof heeft hierin aanleiding gezien het onderzoek op grond van het bepaalde in artikel 8:68 Algemene wet bestuursrecht (Awb) te heropenen.
1.12.
De griffier heeft op 14 februari 2014 een afschrift van het proces-verbaal van de zitting aan partijen toegezonden.
1.13.
Belanghebbende heeft op de stukken van de Inspecteur gereageerd bij faxbericht van 19 februari 2014.
1.14.
Beide partijen hebben toestemming verleend een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten.
1.15.
Het Hof heeft daarop op de voet van artikel 8:64, lid 5, Awb bepaald dat de nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende heeft vanaf 1992 een bankrekening in Zwitserland aangehouden. In zijn aangiften IB/PVV en/of VB heeft belanghebbende geen opgaaf gedaan van de saldi en opbrengsten van deze bankrekening.
2.2.
Bij brief van 21 april 2009 heeft belanghebbendes gemachtigde [A] aan de Inspecteur meegedeeld dat belanghebbende zijn onvolledige aangiften uit het verleden wenst te herstellen. Op 23 juni 2009 heeft belanghebbende het formulier “Verklaring vrijwillige verbetering buitenlands vermogen” ingevuld aan de Inspecteur geretourneerd.
2.3.
Op verzoek van [A] heeft mw. drs. [E] RA, werkzaam bij [F] te [M] aan de hand van bankafschriften en ingediende aangiften IB/PVV 1997 tot en met 2007 en VB 1998 tot en met 2000, de fiscale consequenties van de inkeer in kaart gebracht. Haar berekeningen zijn neergelegd in een rapport van 4 november 2009. De Inspecteur heeft dit rapport op 23 november 2009 ontvangen.
2.4.
Met dagtekening 31 december 2009 is de onderhavige navorderingsaanslag IB/PVV 2004 opgelegd. Deze aanslag is geadresseerd aan belanghebbendes belastingadviseur [G] te [N].
2.5.
Met dagtekening 9 februari 2010 is aan belanghebbende een Mededeling IB/PVV 2004 toegestuurd. Daarin is opgemerkt dat belanghebbende onlangs een navorderingsaanslag IB/PVV 2004 heeft ontvangen, dat deze aanslag kan worden betaald met de aangehechte acceptgiro, en dat het verschuldigde bedrag uiterlijk op de vervaldatum op de rekening van de Belastingdienst moet staan. Deze Mededeling is geadresseerd aan het woonadres van belanghebbende.
2.6.
Belanghebbende heeft bij brief van 18 februari 2010, ontvangen door de Inspecteur op 19 februari 2010, bezwaar gemaakt tegen voornoemde navorderingsaanslag.
2.7.
Bij brief van 8 maart 2011 heeft belanghebbendes belastingadviseur [H] van kantoor [G] het volgende aan de Inspecteur geschreven:
“Betreft: verzending navorderingsaanslagen ten name van [belanghebbende]
Namens bovengenoemde belastingplichtige vragen wij uw aandacht voor het volgende.
In 2009 heeft belastingplichtige een beroep gedaan op de inkeerregeling voor buitenlands vermogen. Voor wat betreft de begeleiding van de inkeerregeling wordt belastingplichtige bijgestaan door [A] advocaten-belastingkundigen.
In dit kader verzoeken wij u per heden de navorderingsaanslagen Inkomstenbelasting/Premie volksverzekeringen te verzenden naar:
[A] advocaten-belastingkundigen
(…)”
2.8.
Bij brief van 15 maart 2011 heeft belanghebbendes gemachtigde [A] het volgende aan de Inspecteur geschreven:
“Van [G] ontvingen wij een kopie van een brief van 8 maart 2011, waaruit eens temeer blijkt dat dit kantoor voor wat betreft de inkeerregeling niet optreedt als gemachtigde. Dat was u overigens ook uit onze eerdere correspondentie al bekend.
In dezelfde brief verzoek [G] (mr. [H]) u navorderingsaanslagen te richten aan (de postbus van) mijn kantoor. Dat is niet de bedoeling. De (navorderings)aanslagen dienen immers – zoals te doen gebruikelijk – te worden opgelegd aan (het adres van) de belastingplichtige zelf. Tegen de rechtstreekse toezending van kopieën hebben wij uiteraard geen bezwaar; integendeel.”
2.9.
De Inspecteur heeft bij brief van 25 maart 2011 onder meer het volgende aan belastingadviseur [H] geschreven:
“Sinds 1992 vertegenwoordigt [G] te [N] [belanghebbende], aangaande zijn fiscale belangen, zoals geregeld in artikel 2:1 Algemene wet bestuursrecht. De aangiften inkomsten- en vermogensbelasting van belanghebbende zijn sindsdien door [G] ingediend. De aanslagen inkomsten- en vermogensbelasting over die jaren zijn (verplicht) toegezonden aan [G].
De betreffende machtiging is door belanghebbende niet ingetrokken of gewijzigd of toegekend aan een ander. Het verplichte toezendadres is overigens evenmin gewijzigd. Dergelijke wijzigingen kunnen uit de aard der zaak slechts op initiatief van een belastingplichtige zelf of met kenbare instemming van een belastingplichtige worden doorgevoerd. Dat is in deze kwestie niet gebeurd.
Ik begrijp uit de gang van zaken tot nog toe en uit uw brief, dat belanghebbende (uitsluitend) ter zake van de inkeerregeling wordt bijgestaan door [A] advocaten te [L]. Ik stel hiermee vast dat de (algemene) machtiging niet is overgegaan van [G] op [A]. Het ‘dossier [van belanghebbende]’ is niet overgedragen aan [A] te [L]. (…)
Aangezien u als gemachtigde van belanghebbende en [A] als bijstandverlener aan belanghebbende onderling van mening verschillen aan wie de navorderingsaanslagen inzake de inkeerregeling moeten worden gezonden en belanghebbendes positie in deze discussie onbekend is, en het verplichte toezendadres ([G] te [N]) niet gewijzigd is, zal ik de overige navorderingsaanslagen inkomsten- en vermogensbelasting die ik inmiddels heb opgemaakt met dagtekening 31 maart 2011 net als de eerdere navorderingen ter zake van verzwegen buitenlands vermogen van belanghebbende, naar u toezenden.”
2.10.
Bij faxbericht van 14 juli 2011 heeft belastingadviseur [H] aan de Inspecteur het volgende meegedeeld:
“Naar aanleiding van mijn dossieronderzoek heb ik geen schriftelijke bevestiging kunnen vinden van het aangevraagde en verkregen uitstel (op basis van de Becon-regeling) voor de aangiften inkomstenbelasting 1997 en vermogensbelasting 1998. Echter, gezien de langdurige cliëntrelatie met de heer en mevrouw [X] (en het [X]-concern) ga ik ervan uit dat ook voor voormelde aangiften ons kantoor destijds uitstel heeft gevraagd en verkregen op basis van de Becon-regeling. Voor de jaren waarvoor ik het wel heb kunnen controleren, liep de heer[X] mee met onze uitstelregeling.”
2.11.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat het aanslagbiljet als gevolg van een aan de belastingadministratie te verwijten onjuiste adressering (aan [G] te [N]) niet binnen de navorderingstermijn van vijf jaren is verzonden, en dat de navorderingsaanslag daarom moet worden vernietigd. De Rechtbank heeft aanleiding gezien de Inspecteur te veroordelen tot een immateriële schadevergoeding van € 1.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en de beroepsfase.
3. Geschil
3.1.
In geschil is of het bezwaarschrift tijdig is ingediend, en zo ja, of de navorderingsaanslag IB/PVV 2004 tijdig is opgelegd. De Inspecteur beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend. Belanghebbende is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
De Inspecteur betoogt primair dat het bezwaar niet-ontvankelijk is (zie het hogerberoepschrift van 6 mei 2013, p. 4), en subsidiair dat de verlengde navorderingstermijn van twaalf jaren van toepassing is en daarom de navorderingaanslag tijdig is vastgesteld. Meer subsidiair betoogt de Inspecteur dat het aanslagbiljet wel juist is geadresseerd, zodat de dagtekening van 31 december 2009 heeft te gelden als dagtekening van de vaststelling van de navorderingsaanslag. Belanghebbende is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3.
Voorts betoogt belanghebbende dat onbevoegd hoger beroep is ingesteld en dat de navorderingsaanslag ten onrechte niet binnen de vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is opgelegd, terwijl dit wel had gekund. Verder beroept belanghebbende zich op schending van het gelijkheidsbeginsel omdat de Inspecteur met betrekking tot buitenlandse tegoeden in EU-landen wel de eis van een voortvarende aanslagoplegging stelt.
3.4.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot ongegrondverklaring van het beroep dat door belanghebbende bij de Rechtbank is ingesteld. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.5.
Verder heeft belanghebbende verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4. Overwegingen
Vertegenwoordiging Inspecteur
4.1.
Het hogerberoepschrift van 8 maart 2013 is namens de Inspecteur ingediend doormr. [C]. Belanghebbende betoogt dat mr. [C] niet bevoegd was tot het aantekenen van het onderhavige hoger beroep.
4.2.
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur bij brief van 21 januari 2014 een Besluit mandaat- en (vol)machtigingverlening Belastingdienst/Utrecht-Gooi van 11 december 2012, alsmede een uittreksel van een bij dit besluit behorend Bevoegdhedenregister rechtbanken en gerechtshoven, aan het Hof toegestuurd. Blijkens deze stukken is mr. [C] sinds 1 januari 2003 bevoegd om de directeur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi, in zijn functie van inspecteur, te vertegenwoordigen bij procedures bij rechtbanken en gerechtshoven. Gelet op deze stukken en op het bepaalde in artikel 27, lid 2, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003, acht het Hof mr. [C] bevoegd tot het aantekenen van het onderhavige hoger beroep namens de Inspecteur. Aan de rechtsgeldigheid van voornoemd mandaatbesluit en bevoegdhedenregister doet, anders dan belanghebbende betoogt, niet af de omstandigheid dat deze niet zijn gepubliceerd in de Staatscourant. Ook in hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd in zijn faxbericht van 19 februari 2014, ziet het Hof geen aanleiding om te oordelen dat mr. [C] niet bevoegd was tot het instellen van hoger beroep.
Ontvankelijkheid bezwaarschrift
4.3.
Een bezwaarschrift is tijdig ingediend indien het binnen zes weken is ontvangen. Ingevolge artikel 22j AWR vangt de termijn voor het instellen van bezwaar aan met ingang van de dag na die van dagtekening van het aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van de bekendmaking. In artikel 3:41 Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten geschiedt door toezending of uitreiking aan de belanghebbende.
4.4.
De dagtekening van de navorderingsaanslag IB/PVV 2004 is 31 december 2009. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is geëindigd op 11 februari 2010. Het bezwaarschrift is gedagtekend 18 februari 2010 en is op 19 februari 2010 door de Inspecteur ontvangen. Het bezwaarschrift is daarom niet tijdig ingediend.
4.5.
Belanghebbende betoogt dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2004 onjuist is geadresseerd en dus niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. De termijn voor het indienen van bezwaar is daardoor later aangevangen zodat het bezwaarschrift wel binnen de bezwaartermijn is ingediend.
4.6.
De Inspecteur draagt de bewijslast van feiten die bepalend zijn voor de aanvang van de bezwaartermijn (vgl. HR 23 november 2007, nr. 42.953, ECLI:NL:HR:2007:BB8440, BNB 2008/30).
4.7.
De Inspecteur heeft aangevoerd dat het onderhavige aanslagbiljet door toezending aan belanghebbendes belastingadviseur [G] te [N] op een juiste wijze is geadresseerd. Volgens de Inspecteur behartigt [G] al sinds 1992 de fiscale belangen van belanghebbende, worden de aangiften IB/PVV en VB door dit kantoor ingediend en worden de aanslagen toegezonden aan dit kantoor. Ter staving daarvan wijst de Inspecteur op de brief van 8 maart 2011 (zie 2.7) van belanghebbendes belastingadviseur [H] van kantoor [G] aan de Inspecteur waarin is verzocht per die datum de navorderingsaanslagen aan gemachtigde [A] te zenden. Voorts wijst de Inspecteur op het faxbericht van14 juli 2011 (zie 2.10) waarin belastingadviseur [H] spreekt over een langdurige cliëntrelatie met belanghebbende en het meelopen van belanghebbende in de Becon-regeling van [G]. Belanghebbende betwist dat door of namens belanghebbende is verzocht om het aanslagbiljet aan belanghebbendes belastingadviseur [G] te sturen.
4.8.
Gelet op de brief van 8 maart 2011 en het faxbericht van 14 juli 2011 van [H] aan de Inspecteur, acht het Hof aannemelijk dat indertijd door of namens belanghebbende is verzocht om de aanslagbiljetten aan belanghebbendes belastingadviseur [G] te zenden. Het onderhavige aanslagbiljet is verstuurd aan [G] en is derhalve juist geadresseerd. Belanghebbende heeft niet betwist dat het aanslagbiljet op 31 december 2009 is verzonden, zodat ervan wordt uitgegaan dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2004 per die datum op de juiste wijze is bekendgemaakt. Dat het aanslagbiljet pas later de geadresseerde heeft bereikt, doet de bezwaartermijn niet op een ander moment aanvangen.
4.9.
Ingevolge artikel 6:11 Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. De indiener draagt de bewijslast van hetgeen hij heeft gesteld ten betoge dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest (vgl. HR 25 april 2008, nr. 43.871, ECLI:NL:HR:2008:BD0469,BNB 2008/175).
4.10.
Belanghebbende heeft zowel in zijn verweerschrift van 8 juli 2013 (onderdeel 2.3) als in zijn nadere stuk van 29 november 2013 (onderdeel 3.0) aangegeven dat hij dan wel zijn gemachtigde de navorderingsaanslag IB/PVV 2004 na de dagtekening van 31 december 2009 heeft ontvangen. Belanghebbende heeft hiermee niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat de onderhavige navorderingsaanslag met een zodanige vertraging is ontvangen dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
4.11.
Uit het vorenstaande volgt dat het bezwaar tegen de navorderingaanslag IB/PVV 2004 niet-ontvankelijk moet worden verklaard vanwege overschrijding van de bezwaartermijn.
Immateriële schadevergoeding
4.12.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
4.13.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011: BO5046, BNB 2011/232, geoordeeld dat voor de vraag of de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die hij in zijn arrest van 22 april 2005, nr. 37.984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337, heeft neergelegd voor de duur van de redelijke termijn in fiscale boetezaken. Daarbij hanteert de Hoge Raad als uitgangspunt dat de redelijke termijn voor de behandeling in de bezwaar- en de beroepsfase tezamen niet meer dan twee jaar bedraagt. De in aanmerking te nemen termijn vangt aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Anders dan belanghebbende voorstaat, vormt de omstandigheid dat de aanslagoplegging lang heeft geduurd, geen aanleiding voor een eerder aanvangsmoment van de in aanmerking te nemen termijn (vgl. HR 30 november 2012, nr. 11/03462, ECLI:NL:HR:2012:BX4029, BNB 2013/167). Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof uitspraak doet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld. Voor de schadevergoeding dient als uitgangspunt een tarief van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden. Voor vergoeding van immateriële schade is gegrondheid van het beroep geen constitutief vereiste (vgl. HR 30 november 2012, nr. 11/03462, ECLI:NL:HR:2012:BX4029, BNB 2013/167).
4.14.
De Rechtbank heeft in het onderhavige geval de Inspecteur veroordeeld tot een immateriële schadevergoeding van € 1.000 vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase. In hoger beroep heeft de Inspecteur dit oordeel betwist. De Inspecteur heeft in dat verband betoogd dat tegenover de bij belanghebbende veronderstelde spanning en frustratie de genoegdoening staat van de inkeer. Het Hof vermag echter niet in te zien dat deze door de Inspecteur aangedragen omstandigheid de (veronderstelde) spanning en frustratie vanwege de lange duur van een bezwaarfase of rechtszaak, op enigerlei wijze zou verlichten. Het betoog van de Inspecteur faalt derhalve.
4.15.
Verder staat vast dat het hogerberoepschrift op 11 maart 2013 door het Hof is ontvangen en dat de hogerberoepsfase is afgesloten met onderhavige uitspraak van het Hof. De behandeling van het hoger beroep heeft derhalve minder dan twee jaar geduurd, zodat de redelijke termijn in zoverre niet is overschreden.
Slotsom
Het hoger beroep van de Inspecteur dient gegrond te worden verklaard. Het incidentele hoger beroep van belanghebbende dient ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof:
– verklaart het principale hoger beroep van de Inspecteur gegrond;
– verklaart het incidentele hoger beroep van belanghebbende ongegrond;
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank behoudens de beslissing omtrent de immateriële schadevergoeding;
– vernietigt de uitspraak op bezwaar;
– verklaart het ingestelde bezwaar niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem enmr. B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2014.
De griffier, De voorzitter,
(J.H. Riethorst) (A.J.H. van Suilen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 1 april 2014
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
postbus 20303, 2500 EH Den Haag
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.