HR, 22-03-2019, nr. 18/04741
ECLI:NL:HR:2019:395
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-03-2019
- Zaaknummer
18/04741
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Gezondheidsrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:395, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑03‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:28, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2019:28, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑01‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:395, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑11‑2018
- Vindplaatsen
GZR-Updates.nl 2019-0073
JGz 2019/16 met annotatie van Redactie
JGz 2019/26 met annotatie van Keurentjes, R.B.M., Dijkers, W.J.A.M., Jong, J.J. de
Uitspraak 22‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Wet Bopz. Voorwaardelijke machtiging. Vermelding in behandelingsplan welk psychiatrisch ziekenhuis bereid is de betrokkene op te nemen indien dit noodzakelijk blijkt; art. 14a lid 5 Wet Bopz. Had rechtbank de behandeling van de zaak moeten aanhouden in afwachting van de uitslag van de second opinion?
Partij(en)
22 maart 2019
Eerste Kamer
18/04741
TT/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. C. Reijntjes-Wendenburg,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE BIJ HET ARRONDISSEMENTSPARKET OOST-NEDERLAND,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/05/340955/FA RK 18/2382 van de rechtbank Gelderland van 15 augustus 2018.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank Gelderland.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht een nieuwe voorwaardelijke machtiging te verlenen ten aanzien van betrokkene.
(ii) Betrokkene was op dat moment op grond van een voorwaardelijke machtiging onder ambulante behandeling van Pro Persona te Nijmegen.
(iii) Bij het verzoekschrift was een geneeskundige verklaring gevoegd, opgemaakt en ondertekend door een niet bij de behandeling betrokken psychiater. In deze verklaring is als diagnose vermeld: “Schizofrenie, paranoïde type, zonder ziektebesef en –inzicht”. Ook was een behandelingsplan bijgevoegd.
(iv) Tijdens de mondelinge behandeling van het verzoek door de rechtbank heeft de advocaat van betrokkene onder meer verzocht de behandeling aan te houden in afwachting van de uitslag van een second opinion. Daarnaast heeft hij verzocht in de beschikking als plaats van opname “Nijmegen” te vermelden.
3.2
De rechtbank heeft de machtiging verleend en heeft met betrekking tot laatstgenoemd verzoek van de advocaat het volgende overwogen:
“De rechtbank is van oordeel dat in het behandelplan voldoende duidelijk is aangegeven dat de psychiatrische instelling waar de behandelaar toe behoort in voorkomend geval garant staat voor de opname van betrokkene en haar de noodzakelijke zorg en behandeling zal verlenen.”
3.3.1
Onderdeel II van het middel klaagt dat de rechtbank met dit oordeel een onjuiste toepassing heeft gegeven aan art. 14a lid 5 Wet Bopz.
3.3.2
Art. 14a lid 5 Wet Bopz houdt in, voor zover in cassatie van belang, dat in het behandelingsplan mededeling wordt gedaan van het psychiatrisch ziekenhuis dat bereid is de betrokkene op te nemen als deze de voorwaarden niet naleeft of het gevaar niet langer buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend door de naleving van de voorwaarden.
Art. 14d lid 1 Wet Bopz bepaalt onder meer dat de geneesheer-directeur van het in art. 14a lid 5 Wet Bopz bedoelde psychiatrisch ziekenhuis de betrokkene doet opnemen in een psychiatrisch ziekenhuis, indien buiten de inrichting het gevaar niet langer kan worden afgewend door naleving van de voorwaarden.
Het samenstel van deze bepalingen strekt ertoe dat duidelijk is welke geneesheer-directeur bevoegd is te beslissen tot opneming van de betrokkene indien de voorwaarden niet worden nageleefd of het gevaar niet langer buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend. De aanduiding van het psychiatrisch ziekenhuis als bedoeld in art. 14a lid 5 Wet Bopz dient dan ook zo concreet te zijn dat duidelijk is welke geneesheer-directeur de inart. 14d lid 1 Wet Bopz bedoelde verantwoordelijkheid zal dragen. Dit betekent niet dat een betrokkene in voorkomend geval (bijvoorbeeld wegens plaatsgebrek in het aangewezen ziekenhuis) niet in een ander psychiatrisch ziekenhuis kan worden opgenomen. De in art. 14a lid 5 Wet Bopz voorgeschreven vermelding ziet immers op de bereidheid tot opneming en de in art. 14d lid 1 Wet Bopz bedoelde bevoegdheid betreft de opneming in “een” psychiatrisch ziekenhuis.
3.3.3
In het behandelingsplan van betrokkene is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“- Bij niet houden aan voorwaarden of als haar psychiatrisch toestandsbeeld tot gevaar leidt, zal cliënte binnen Pro Persona worden opgenomen. Mocht er bij noodzaak tot opname geen opnameplek binnen
Pro Persona beschikbaar zijn, dan wordt gezocht naar een tijdelijke opnameplek bij een andere GGZ Instelling.”
Gelet op het hiervoor in 3.3.2 overwogene geeft het oordeel van de rechtbank dat deze vermelding “voldoende duidelijk” is (zie hiervoor in 3.2), blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat Pro Persona niet een psychiatrisch ziekenhuis is, maar een organisatie die verschillende psychiatrische ziekenhuizen exploiteert (zie de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 2.9).
De klacht is dus gegrond.
3.4.1
Onderdeel III heeft betrekking op het verzoek van de advocaat om de behandeling aan te houden in afwachting van de uitslag van het second opinion-onderzoek. De rechtbank heeft in dat verband overwogen:
“De rechtbank gaat ook niet in op het aanhoudingsverzoek van de advocaat. Zij is van mening dat, indien er uit de second opinion een andere uitslag komt dan de huidige diagnose die gesteld is, aan de officier van justitie een nieuw verzoek gedaan kan worden.”
Het onderdeel klaagt onder meer dat onbegrijpelijk is waarom de rechtbank de uitslag van het second opinion-onderzoek kennelijk niet van belang heeft geacht voor de door haar te nemen beslissing. Voorts komt het onderdeel op tegen het oordeel van de rechtbank dat aan de officier van justitie een nieuw verzoek gedaan kan worden indien uit de second opinion een andere uitslag komt dan de huidige diagnose.
3.4.2
Blijkens de stukken van het geding heeft betrokkene in maart 2018 aan de behandelend arts verzocht om een second opinion en is dat verzoek gehonoreerd. De advocaat van betrokkene heeft tijdens de mondelinge behandeling op 15 augustus 2018 verklaard dat het second opinion-onderzoek zou plaatsvinden op 28 augustus 2018. Zijn verzoek om de behandeling aan te houden in afwachting van de uitslag van dat onderzoek is door de rechtbank afgewezen uitsluitend op de grond dat indien uit het onderzoek een andere uitslag komt dan de huidige diagnose, “aan de officier van justitie een nieuw verzoek gedaan kan worden”. Nu de second opinion blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling mede betrekking had op de diagnose en het daarmee gemoeide onderzoek binnen twee weken na de mondelinge behandeling zou plaatsvinden, vereiste het kennelijke oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding bestond de uitkomst daarvan af te wachten, nadere motivering. Voorts is zonder nadere motivering niet begrijpelijk op welk nieuw verzoek van de officier van justitie de rechtbank doelt (zie de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 2.15). De klachten slagen derhalve.
3.5
De overige in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland van 15 augustus 2018;
wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, T.H. Tanja-van den Broek, M.J. Kroeze en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 22 maart 2019.
Conclusie 04‑01‑2019
Inhoudsindicatie
Wet Bopz. Voorwaardelijke machtiging. Vermelding in behandelingsplan welk psychiatrisch ziekenhuis bereid is de betrokkene op te nemen indien dit noodzakelijk blijkt; art. 14a lid 5 Wet Bopz. Had rechtbank de behandeling van de zaak moeten aanhouden in afwachting van de uitslag van de second opinion?
Partij(en)
Zaaknr: 18/04741 mr. F.F. Langemeijer
Zitting: 4 januari 2019 Conclusie inzake:
[betrokkene]
tegen
Officier van justitie Oost-Nederland
In deze Bopz-zaak is een voorwaardelijke machtiging verleend. In cassatie wordt geklaagd over de verwachting van de rechtbank dat de te stellen voorwaarden zullen worden nageleefd, over de aanwijzing van het psychiatrisch ziekenhuis en over het niet afwachten van de uitslag van een second opinion.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Op 2 augustus 2018 heeft de officier van justitie in het arrondissementsparket Oost-Nederland bij de rechtbank Gelderland een verzoek ingediend tot het verlenen van een nieuwe voorwaardelijke machtiging ten aanzien van verzoekster tot cassatie (geb. 1966, hierna: betrokkene)1.. Bij het verzoekschrift was een geneeskundige verklaring gevoegd, die op 26 juli 2018 was afgegeven door een niet bij de behandeling betrokken psychiater die betrokkene kort tevoren heeft onderzocht. In rubriek 3.b van deze geneeskundige verklaring is als diagnose vermeld: “Schizofrenie, paranoïde type, zonder ziektebesef en -inzicht”. Ook een behandelingsplan d.d. 20 juli 2018 is aan de rechtbank overgelegd.
1.2
Blijkens een overzicht dat als bijlage bij het inleidend verzoekschrift was gevoegd, is betrokkene in het tijdvak 2013 - 2015 op basis van aansluitende rechterlijke machtigingen in een psychiatrisch ziekenhuis opgenomen geweest. Vanaf begin 2016 zijn voorwaardelijke machtigingen verleend ten aanzien van betrokkene. Ten tijde van de indiening van het verzoekschrift was betrokkene onder ambulante behandeling van Pro Persona op basis van een voorwaardelijke machtiging waarvan de geldigheidsduur verstreek op 10 augustus 2018.
1.3
Op 15 augustus 2018 heeft de rechtbank het verzoek mondeling behandeld in aanwezigheid van betrokkene en haar advocaat en van de behandelend psychiater.
1.4
De rechtbank heeft diezelfde dag mondeling uitspraak gedaan en de verzochte nieuwe machtiging verleend voor het tijdvak tot en met 9 augustus 2019. De rechtbank heeft hierin als voorwaarde opgenomen dat betrokkene zich onder behandeling stelt van de behandelaar overeenkomstig het (aangehechte) behandelingsplan. Deze beslissing is schriftelijk vastgelegd in een beschikking waarin de rechtbank, voor zover hier van belang, overwoog:
“De rechtbank stelt vast dat redelijkerwijs is aan te nemen dat betrokkene de voorwaarden zal naleven. Volgens de behandelaar komt betrokkene de voorwaarden wel na, al dan niet onder protest. Verder geeft zij aan dat betrokkene zonder de rechterlijke machtiging direct zal stoppen met het nemen van (depot)medicatie, zij een terugval zal krijgen in haar psychose en de conflicten weer zullen toenemen.
Betrokkene stelt dat zij depressief wordt van de medicatie. Vanwege de vele bijwerkingen wil ze daarom geen medicatie meer nemen en kan ze ook niet achter de rechterlijke machtiging staan.
De advocaat van betrokkene stelt dat er niet meer gesproken kan worden over een overeenstemming tussen de behandelaar en de betrokkene en dat het hem te ver gaat om aan te nemen dat betrokkene zich aan de voorwaarden zal houden. Hij pleit gezien het voorgaande primair om afwijzing van het onderhavige verzoek en subsidiair om de behandeling aan te houden totdat de uitslag binnen is van de second opinion, zodat daarop een eventuele behandeling kan worden afgesteld. (…) Verder merkt hij op dat er in het behandelplan bij een eventuele opname geen plaatsnaam staat vermeld, wat wel door de wet wordt voorgeschreven.
Indien de machtiging, niet wordt verleend moet worden gevreesd dat betrokkene zich aan de behandeling zal onttrekken. In dat geval is het risico dat het hiervoor omschreven gevaar zich daadwerkelijk zal voordoen. Betrokkene was er een aantal jaren geleden zeer slecht aan toe en is toen in deze toestand maatschappelijk teloor gegaan. Voorkomen moet worden dat betrokkene weer in een zelfde situatie terechtkomt als destijds. Medicatie zorgt er voor dat betrokkene niet zieker wordt dan de ziekte (stoornis) toestaat. De rechtbank is, in tegenstelling [tot] de advocaat van betrokkene, van mening dat een rechterlijke machtiging noodzakelijk is om het eerder genoemde gevaar zoveel mogelijk te beperken.
De rechtbank gaat ook niet in op het aanhoudingsverzoek van de advocaat. Zij is van mening dat, indien er uit de second opinion een andere uitslag komt dan de huidige diagnose die gesteld is, aan de officier van justitie een nieuw verzoek gedaan kan worden.
(…)
De rechtbank is van oordeel dat in het behandelplan voldoende duidelijk is aangegeven dat de psychiatrische instelling waar de behandelaar toe behoort in voorkomend geval garant staat voor de opname van betrokkene en haar de noodzakelijke zorg en behandeling zal verlenen.”
1.5
Namens betrokkene is − tijdig − beroep in cassatie ingesteld tegen deze beschikking. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Onderdeel I van het middel is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat voldaan is aan het vereiste dat redelijkerwijs is aan te nemen dat betrokkene de voorwaarden van de te verlenen machtiging zal naleven. De klacht houdt in dat dit oordeel onbegrijpelijk is in het licht van hetgeen betrokkene en haar advocaat tijdens de zitting hebben verklaard; ook in de processtukken is voor dat oordeel geen steun te vinden. In de tweede plaats klaagt het middelonderdeel over onbegrijpelijkheid van het (impliciete) oordeel dat aan de vereisten van artikel 14a lid 5 Wet Bopz is voldaan: in het behandelingsplan is geen passage opgenomen waaruit blijkt op welke grond de behandelaar tot het oordeel komt dat redelijkerwijs is aan te nemen dat betrokkene de voorwaarde zal naleven dat zij zich onder behandeling stelt van de behandelaar overeenkomstig het behandelingsplan (artikel 14a lid 6 Wet Bopz).
2.2
Een voorwaardelijke machtiging dient als alternatief voor een (onvoorwaardelijke) machtiging tot opneming in een psychiatrisch ziekenhuis. Een voorwaardelijke machtiging is geen geschikt alternatief indien de betrokken patiënt niet bereid is de te stellen voorwaarde(n) na te leven. Aan een voorwaardelijke machtiging wordt ten minste de voorwaarde verbonden dat de betrokkene zich onder behandeling stelt van de behandelaar overeenkomstig het behandelingsplan (artikel 14a lid 6 Wet Bopz). Op grond van artikel 14a lid 8 Wet Bopz verleent de rechter een voorwaardelijke machtiging slechts indien de betrokkene zich bereid heeft verklaard tot het naleven van de voorwaarden, dan wel indien redelijkerwijs is aan te nemen dat de betrokkene de voorwaarden zal naleven. Niet iedere patiënt is bereid en in staat zich hierover uit te spreken. Indien geen sprake is van een uitdrukkelijke bereidverklaring, is het aan de rechter om te beoordelen of redelijkerwijs te verwachten is dat de betrokkene zich zal laten behandelen overeenkomstig het behandelingsplan. Met het oog daarop bepaalt het vijfde lid van artikel 14a dat in het behandelingsplan wordt vermeld of de betrokken patiënt en de behandelaar overeenstemming hebben bereikt over het behandelingsplan. Bij ontbreken van zulke overeenstemming vermeldt het behandelingsplan op welke grond de behandelaar verwacht dat redelijkerwijs is aan te nemen dat de betrokkene de in artikel 14a lid 6 bedoelde voorwaarde zal naleven. Het bepaalde in artikel 14a is overeenkomstig van toepassing op het verzoek om een nieuwe voorwaardelijke machtiging (artikel 14c lid 7 Wet Bopz).
2.3
Uit de parlementaire behandeling van het desbetreffende wetsvoorstel blijkt dat de wetgever bij de redelijke verwachting van naleving van het behandelingsplan het oog had op “situaties waarin betrokkene uitdrukkelijk aangeeft niet in te stemmen met het behandelplan, maar niettemin − gelet op de in het dossier voorhanden informatie en inlichtingen van bijvoorbeeld de behandelaar, andere deskundigen en familieleden − redelijkerwijs aangenomen kan worden dat betrokkene de voorwaarden wel zal naleven”2.. Hierbij kunnen ervaringen uit het verleden en ook het ziektebeeld een rol spelen3.. Met de formulering in het vijfde lid van artikel 14a, dat redelijkerwijs is aan te nemen dat betrokkene de voorwaarden zal naleven, heeft de wetgever tot uitdrukking gebracht dat deze verwachting in zekere mate objectiveerbaar moet zijn. Deze formulering is ook een verwijzing naar de eisen die aan de motivering hiervan mogen worden gesteld4..
2.4
In dit geval vermeldt het behandelingsplan van 20 juli 2018 op blz. 4 dat betrokkene niet akkoord gaat met het behandelaanbod en met name niet met het medicatiebeleid5.. In het overgelegde behandelingsplan ontbreekt de vermelding als bedoeld in artikel 14a lid 5 Wet Bopz. Een dergelijke vermelding in het behandelingsplan dient ter ondersteuning van de rechter bij het maken van zijn taxatie of de betrokkene de te stellen voorwaarden zal naleven. De vermelding in het behandelingsplan heeft geen zelfstandige betekenis. Ook andere informatie uit het dossier en inlichtingen die tijdens de mondelinge behandeling zijn verstrekt kunnen van belang zijn voor de vaststelling door de rechter of redelijkerwijs is aan te nemen dat betrokkene de voorwaarde(n) zal naleven6.. De rechtbank behoefde niet vast te stellen dat het behandelingsplan op dit punt voldoet aan artikel 14a lid 5 Wet Bopz; uit de bestreden beschikking blijkt ook niet dat de rechtbank dat heeft gedaan. De tweede klacht van dit middelonderdeel kan daarom niet tot cassatie leiden.
2.5
De rechtbank heeft haar verwachting dat betrokkene de voorwaarden zal naleven gebaseerd op de mededeling van de behandelaar ter zitting7.dat betrokkene de voorwaarden met betrekking tot de medicatie in feite wel nakomt, al dan niet na protest. Deze mededeling krijgt meer reliëf, wanneer zij wordt bezien in samenhang met de brief van de behandelaars aan het bureau geneesheren-directeur van Pro Persona van 20 juli 2018, die bij het inleidend verzoekschrift was gevoegd. In die brief hebben de behandelaars vermeld:
“Cliënte zal haar medicamenteuze behandeling slechts accepteren onder dwang. (…)
Afgelopen jaar heeft ze zich 2 maal niet gehouden aan de afspraken op de depot poli. Bij herhaaldelijk contact zoeken en thuis opzoeken vanuit team 3 heeft ze beide keren uiteindelijk (…) haar depot alsnog onder protest geaccepteerd.
Het contact met het Fact team is wisselend geweest in het afgelopen jaar. Zij liet vrijwel ieder gesprek weten het niet eens te zijn met onze behandeling. Wel is zij vrijwel altijd in staat het contact weer op een vriendelijke manier op te pakken en/of af te sluiten. De 2 periodes waarin zij haar depot weigerde, was zij vijandig naar ons en één keer hebben we op het punt gestaan de voorwaardelijke machtiging te converteren om alsnog de medicamenteuze behandeling te kunnen voortzetten. (…)”
Kennelijk heeft betrokkene tijdens de looptijd van de vorige voorwaardelijke machtiging bijna ieder keer geprotesteerd tegen de depotmedicatie, maar heeft zij zich deze telkens toch laten toedienen na uitleg of aandringen van de behandelaars. Haar gedragingen weken dus af van haar uitlatingen. Hoewel in de zo-even aangehaalde brief het woord “dwang” wordt gebruikt, is in dit geding niet gesteld, noch gebleken, dat aan betrokkene (depot)medicatie is toegediend onder dwang. Bij het uiteindelijk accepteren van de medicatie kan een rol hebben gespeeld dat betrokkene dit verkoos boven het alternatief dat zou worden overgegaan tot het aanvragen van een onvoorwaardelijke machtiging tot opneming in een psychiatrisch ziekenhuis, respectievelijk tot het omzetten van de destijds verleende voorwaardelijke machtiging in een (onvoorwaardelijke) voorlopige machtiging8.. Door aan te sluiten bij de ervaringen die de behandelaars met betrokkene hebben gehad, heeft de rechtbank voldoende begrijpelijk gemotiveerd waarop haar verwachting berustte dat betrokkene de in deze beschikking te stellen voorwaarde zal naleven, ook ten aanzien van de toediening medicatie. Dat betrokkene tijdens de mondelinge behandeling heeft gezegd dat zij het niet eens is met het verzoek om een nieuwe machtiging en ‘het niet langer pikt’, past in het gedragspatroon dat betrokkene eerder had laten zien. Voor zover betrokkene bij die uitlatingen ter zitting voor ogen heeft gehad dat iedere machtiging (zowel een voorwaardelijke als een onvoorwaardelijke machtiging) achterwege kan blijven omdat medicatie in haar geval niet nodig is of op vrijwillige basis kan plaatsvinden, is de bestreden beslissing evenmin onbegrijpelijk: in de geneeskundige verklaring, waarnaar de rechtbank verwijst, is uitdrukkelijk opgenomen (i) dat sprake is van ontbrekend ziektebesef en –inzicht (rubriek 3.c); (ii) dat betrokkene aangeeft zonder voorwaardelijke machtiging te zullen stoppen met de antipsychotische medicatie en geen contact meer te willen onderhouden met Pro Persona; dat bij eerdere pogingen om de medicatie te staken, laatstelijk in 2014, sprake was van een terugval in psychose met toename van conflicten, verminderd cognitief functioneren en toegenomen zorgbehoefte (rubriek 4.a); (iii) dat een voorwaardelijke machtiging nodig is omdat betrokkene zonder deze de medicatie zal staken en hulpverlening zal afwijzen (rubriek 6.a). Waarom de rechtbank deze bevindingen van de onderzoekende psychiater zwaarder heeft laten wegen dan het standpunt van betrokkene ter zitting behoefde geen verder gaande motivering om voor de lezer begrijpelijk te zijn9.. Hetzelfde geldt voor het feit dat betrokkene om een second opinion had verzocht10.. Ook de eerste klacht van onderdeel I treft geen doel.
2.6
Onderdeel II klaagt over onjuiste toepassing van het voorschrift in artikel 14a lid 5 Wet Bopz dat het behandelingsplan het psychiatrisch ziekenhuis vermeldt dat bereid is betrokkene, zo nodig, op te nemen11.. Subsidiair klaagt het middelonderdeel over onbegrijpelijkheid van het (in alinea 1.4 hiervoor geciteerde) oordeel dat aan dit voorschrift is voldaan: de rechtbank heeft de mogelijkheid opengelaten dat opname plaatsvindt in een ander psychiatrisch ziekenhuis. Volgens het middelonderdeel is dat in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
2.7
Op grond van artikel 14a lid 5 Wet Bopz wordt in het behandelingsplan mededeling gedaan van het psychiatrisch ziekenhuis dat bereid is betrokkene op te nemen als deze de voorwaarden niet naleeft of als het gevaar niet langer kan worden afgewend door naleving van de voorwaarden. In het oorspronkelijk wetsvoorstel was bepaald dat “zo mogelijk” mededeling hiervan wordt gedaan12.. Volgens dit voorstel was de behandelaar zelf bevoegd om bij niet-naleving van de voorwaarden of bij toegenomen gevaar te beslissen over gedwongen opneming. Deze bevoegdheid is later toegekend aan de geneesheer-directeur. Ook zijn in het voorgestelde vijfde lid van artikel 14a de woorden “zo mogelijk” geschrapt13.. De reden daarvoor was blijkbaar − een toelichting ontbreekt in de parlementaire geschiedenis − dat aan de hand van het behandelingsplan steeds kan worden bepaald welke geneesheer-directeur bevoegd is om tijdens de looptijd van de voorwaardelijke machtiging over een gedwongen opname te beslissen; artikel 14d lid 1 Wet Bopz bepaalt immers dat daartoe bevoegd is “de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis bedoeld in artikel 14a, vijfde lid”. De wettekst voorziet niet in de mogelijkheid dat in een behandelingsplan meer dan één geneesheer-directeur wordt aangewezen14.. Dat was ook niet nodig: indien er aanleiding is om alsnog (de geneesheer-directeur van) een ander psychiatrisch ziekenhuis aan te wijzen, is de regeling van artikel 14b Wet Bopz voor wijziging van het behandelingsplan van toepassing. Met instemming van de betrokkene kan de wijziging ‘onderhands’ worden doorgevoerd; anders kan een beslissing van de rechtbank worden verzocht15.. Na de gedwongen opneming op de voet van art. 14d Wet Bopz kan zo nodig worden overgegaan tot overplaatsing naar een ander psychiatrisch ziekenhuis op de voet van artikel 55 Wet Bopz.
2.8
In het behandelingsplan van 20 juli 2018 is op blz. 3 vermeld:
“Bij niet houden aan voorwaarden of als haar psychiatrisch toestandsbeeld tot gevaar leidt, zal cliënte binnen Pro Persona worden opgenomen. Mocht er bij noodzaak tot opname geen opnameplek binnen Pro Persona beschikbaar zijn, dan wordt gezocht naar een tijdelijke opnameplek bij een andere GGZ Instelling.”
Tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft de advocaat van betrokkene verzocht in de beschikking als plaats van opname ‘Nijmegen’ te vermelden16.. De behandelend psychiater heeft ter zitting gereageerd als volgt:
“Het wordt voor ons lastig om in de voorwaarden de plaatsnaam Nijmegen te zetten als opnameplaats. Het kan namelijk voorkomen dat er in Tiel bij Pro Persona wel plek is en in Nijmegen niet. Wij streven er wel naar om bij Pro Persona de opname te laten plaatsvinden.”
2.9
De Wet Bopz dateert nog uit de tijd van vóór de concernvorming in de gezondheidszorg. De zorgaanbieder Pro Persona exploiteert verscheidene psychiatrische ziekenhuizen in de zin van artikel 1, lid 1 onder h, Wet Bopz17.. De rechtbank heeft overwogen dat “in het behandelplan voldoende duidelijk is aangegeven dat de psychiatrische instelling waar de behandelaar toe behoort in voorkomend geval garant staat voor de opname van betrokkene en haar de noodzakelijk zorg en behandeling zal verlenen”. Ik geef toe dat een koppeling (niet aan het ziekenhuis, maar) aan de instelling die een of meer ziekenhuizen exploiteert, handig is voor de praktijk: het aantal ‘bedden’ in psychiatrische ziekenhuizen is nu eenmaal beperkt. Een koppeling aan de instelling is evenwel niet in overeenstemming met het bepaalde in art. 14a lid 5 Wet Bopz. Onduidelijk blijft immers welke geneesheer-directeur binnen de Pro Persona-organisatie bevoegd is om de beslissing als bedoeld in art. 14d Wet Bopz te nemen. Het komt mij voor, dat de rechtbank had moeten doen wat in het behandelingsplan is nagelaten, namelijk één geneesheer-directeur aanwijzen: dit kan mijns inziens primair de geneesheer-directeur zijn van het psychiatrisch ziekenhuis van Pro Persona waaraan de behandelaar is verbonden (in dit geval: het psychiatrisch ziekenhuis in Nijmegen) en subsidiair de geneesheer-directeur van enig ander ziekenhuis van Pro Persona waarin betrokkene kan worden opgenomen. Slechts in zoverre acht ik de klacht gegrond. Indien verwijzing plaatsvindt, kan de rechter na verwijzing dit verzuim herstellen. Indien uitsluitend onderdeel II slaagt, zou de Hoge Raad dit geschilpunt zelf kunnen afhandelen door te doen wat de rechtbank had behoren te doen.
2.10
Ter zijde merk ik op dat de Wet verplichte ggz, die naar verwachting op 1 januari 2020 in werking zal treden, de functie van geneesheer-directeur kent. Deze functie is in artikel 1:1 van die wet omschreven als: “arts als bedoeld in de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, aangewezen door en in dienst van de zorgaanbieder en verantwoordelijk voor de algemene gang van zaken op het terrein van zorg en de verlening van verplichte zorg”. Bij de voorbereiding van een verzoekschrift voor een zorgmachtiging wijst de officier van justitie een geneesheer-directeur aan (zie art. 5:4 Wet verplichte ggz). In de Wet verplichte ggz keert de voorwaardelijke machtiging zoals thans geregeld in art. 14a Wet Bopz, niet terug18..
2.11
Onderdeel III bevat enkele samenhangende klachten. Kort samengevat:
( a) De rechtbank heeft ten onrechte geen beslissing gegeven op het verzoek van betrokkene om aanhouding van de zaak in afwachting van het resultaat van de (door betrokkene reeds aangevraagde) second opinion. Volgens het middelonderdeel is dit oordeel in strijd met artikel 23 Rv. Indien de rechtbank van oordeel was dat artikel 23 Rv niet geldt in een Bopz-procedure, had de rechtbank dit in de motivering tot uitdrukking moeten brengen.
( b) Het oordeel van de rechtbank dat zij niet behoefde in te gaan op het aanhoudingsverzoek geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
( c) Indien de rechtbank de uitslag van de aangevraagde second opinion niet van belang heeft geacht voor haar beslissing, is dat oordeel onbegrijpelijk en een miskenning van haar motiveringsplicht.
( d) Dat volgens de rechtbank een nieuw verzoek kan worden gedaan indien uit de second opinion een andere uitslag dan de huidige diagnose komt, is rechtens onjuist omdat de wet niet in deze mogelijkheid voorziet; in ieder geval is onduidelijk welke wettelijke grondslag de rechtbank hierbij voor ogen heeft gestaan.
2.12
De klachten onder (a) en (b) falen naar mijn mening, omdat zij berusten op de veronderstelling dat de rechtbank voorbij is gegaan aan het verzoek om aanhouding. De rechtbank heeft met haar overweging dat zij ‘niet ingaat’ op het aanhoudingsverzoek onmiskenbaar tot uitdrukking gebracht dat dit verzoek werd afgewezen.
2.13
Wat betreft de motiveringsklachten onder (c) en (d): indien aan de Bopz-rechter wordt verzocht een nader deskundigenonderzoek te bevelen bij wege van contra-expertise of second opinion, is de rechter niet verplicht dit verzoek toe te wijzen. Niettemin geldt de regel dat, gelet op de ingrijpende aard van de door de rechter te nemen en tot vrijheidsbeneming leidende beslissing, een dergelijk verzoek slechts gemotiveerd kan worden afgewezen19.. In dit geval is geen verzoek om een nader deskundigenonderzoek tot de rechtbank gericht: de behandelaar had al ingestemd met het verzoek van betrokkene om een second opinion20.. De gevraagde second opinion had kennelijk (mede) betrekking op de juistheid van de gestelde diagnose21..
2.14
Vooropgesteld: de behandelend arts had weinig ruimte om medewerking aan een door de patiënt gewenste second opinion te weigeren. De omstandigheid dat de behandelaar jegens de patiënt had ingestemd met het inwinnen van een second opinion is niet bindend voor de rechter. Evenmin levert deze enkele omstandigheid een aanwijzing op dat de behandelend arts zelf twijfelde aan de juistheid van zijn of haar diagnose22.. Betrokkene heeft – zoals gezegd − niet aan de rechtbank verzocht een nader deskundigenonderzoek te gelasten, ook niet subsidiair.
2.15
Toch ben ik van mening dat de klachten onder (c) en (d) slagen. Zoals de rechtbank vaststelt, zou het aangevraagde second opinion-onderzoek plaatsvinden in Utrecht op 28 augustus 2018, dus twee weken later23.. Betrokkene verzocht om aanhouding van de behandeling totdat het resultaat van dat onderzoek bekend was. De rechtbank heeft het verzoek om aanhouding afgewezen op grond van alleen de overweging dat “indien er uit de second opinion een andere uitslag komt dan de huidige diagnose die gesteld is, aan de officier van justitie een nieuw verzoek gedaan kan worden”. Die motivering kan de gevolgtrekking (de weigering van het aanhoudingsverzoek) niet dragen. Onduidelijk is wat de rechtbank bedoelt met ‘een nieuw verzoek’. Wellicht heeft de rechtbank gedacht aan artikel 14g Wet Bopz. Op grond van die wettelijke bepaling kan de behandelaar een verklaring verstrekken die inhoudt dat de betrokkene niet langer in zijn geestesvermogens gestoord is en/of niet langer gevaarlijk is. Indien de behandelaar het verzoek om zo’n verklaring te verstrekken afwijst, kan de betrokkene aan de officier van justitie vragen daarover de beslissing van de rechter te verzoeken (artikel 14g lid 4). Nadat de bedoelde verklaring is verschaft kan geen dwangopneming meer plaatsvinden; de voorwaardelijke machtiging blijft in stand (artikel 14f Wet Bopz). Het bestaan van deze wettelijke mogelijkheid verklaart echter niet waarom betrokkene er geen belang bij zou hebben dat het resultaat van de aangevraagde second opinion wordt afgewacht vóórdat de rechtbank een beslissing neemt op het verzoek om een voorwaardelijke machtiging. Zoals gezegd had het verzoek (mede) betrekking op de diagnose. In een dergelijke situatie geldt naar mijn mening evenzeer een verzwaarde motiveringsplicht indien de rechter het verzoek verwerpt om het resultaat van de verzochte second opinion af te wachten.
2.16
Indien de klachten onder (c) en (d) slagen, kan de bestreden beschikking niet in stand blijven.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank Gelderland.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑01‑2019
MvT, Kamerstukken II, 2005-2006, 30 492, nr. 3, blz. 14. Zie voor een overzicht van de parlementaire geschiedenis op dit punt de conclusie van A-G Wesseling-van Gent (alinea’s 2.3 t/m 2.12) vóór HR 16 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5048, NJ 2009/437 m.nt. J. Legemaate en de conclusie (alinea’s 2.6 - 2.9) vóór HR 29 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2526; W. Dijkers, SDU-Commentaar Bopz, art. 14a Wet Bopz, aant. C.7.4.
Zie MvT, Kamerstukken II, 2005/06, 30 492, nr. 3, blz. 6. Zie ook W. Dijkers, SDU-Commentaar Bopz, art. 14a Wet Bopz, aant. C.10.3.
Zie MvT, Kamerstukken II, 2005/06, 30 492, nr. 3, blz. 14; Handelingen II, 2006/07, 36, blz. 2304.
Het inleidend verzoekschrift van de officier van justitie bevat, mogelijk bij vergissing, de vermelding “dat betrokkene ermee heeft ingestemd zich onder behandeling te stellen van de behandelaar overeenkomstig het overgelegde behandelingsplan”.
Zie HR 16 januari 2009, hiervoor reeds aangehaald, rov. 3.3.
Blijkens het proces-verbaal, blz. 1, heeft de behandelend psychiater gezegd: “om zichzelf buiten de instelling te kunnen handhaven hebben wij een rechterlijke machtiging nodig, omdat de betrokkene anders de medicatie niet meer inneemt. Zij leeft wel de voorwaarden, soms onder protest, na.”
Zie ter vergelijking: HR 29 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2526, rov. 3.3.3 (motivering onvoldoende); HR 16 januari 2009, reeds aangehaald, rov. 3.3 (motivering voldoende); alinea’s 2.7 t/m 2.12 van de conclusie vóór HR 23 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2163 (artikel 81 lid 1 RO; motivering voldoende).
Vgl. R.B.M. Keurentjes, Tekst & Toelichting Wet Bopz (2012), aant. 105 (slotalinea): “De wel gehoorde visie dat de instemming van betrokkene ook zou zien op andere onderdelen van het behandelingsplan, zoals de diagnose, is niet terecht.”
Artikel 1 Wet Bopz onderscheidt de begrippen ‘psychiatrisch ziekenhuis’ en ‘instelling’. Het begrip ‘psychiatrisch ziekenhuis’ is in art. 1 lid 1 Wet Bopz omschreven als: een door Onze Minister als psychiatrisch ziekenhuis, verpleeginrichting dan wel zwakzinnigeninrichting aangemerkte zorginstelling of afdeling daarvan, gericht op behandeling, verpleging en verblijf van personen die gestoord zijn in hun geestvermogens en mede geschikt voor de desbetreffende categorie van met toepassing van hoofdstuk VI, par. 1, of hoofdstuk VIII opgenomen personen’.
Dit is in de MvT, Kamerstukken II, 1999-2000, 27 289, nr. 3, blz. 10-11 toegelicht als volgt: “Als het enigszins kan wordt in het behandelingsplan al aangegeven welk psychiatrisch ziekenhuis bereid is om betrokkene op te nemen indien zulks nodig mocht zijn. De hiervoor geschetste ontwikkeling van het werken vanuit een regionale GGZ-organisatie zal als voordeel hebben dat het in die gevallen mogelijk zal zijn om in het behandelingsplan al de instelling op te nemen.”
Zie het nader gewijzigd amendement van het Lid Van der Hoek c.s., Kamerstukken II, 2001-2002, 27 289, nr. 30. Zie daarover ook R.B.M. Keurentjes, Tekst & Toelichting Wet Bopz (2012), aant. 119.
Zie W. Dijkers, SDU-Commentaar, art. 14a Wet Bopz, aant. C.7.7 en art. 14b Wet Bopz, aant. C.2 (onder ‘Wijziging psychiatrisch ziekenhuis’). Vgl. R.B.M. Keurentjes, Tekst & Toelichting Wet Bopz (2012), aant. 111. Ook art. 14b is van overeenkomstige toepassing op een nieuw verzoek om een voorwaardelijke machtiging, zie art. 14c lid 7 Wet Bopz.
Proces-verbaal, blz. 2. In de bestreden beschikking heeft de rechtbank dit verweer als volgt samengevat: “Verder merkt hij [lees: de advocaat] op dat er in het behandelplan bij een eventuele opname geen plaatsnaam staat vermeld, wat wel door de wet wordt voorgeschreven”.
Zie de op rijksoverheid.nl gepubliceerde lijst van instellingen met een Bopz-aanmerking per 10 oktober 2018 (bijlagen 1, 2 en 3 bij de Regeling aanmerking psychiatrisch ziekenhuis).
Vaste rechtspraak sinds HR 29 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5978, BJ 2006/14 m.nt. W.J.A.M. Dijkers, NJ 2007/153 m.n.t J. Legemaate, rov. 3.3.1. Zie daarover ook de conclusie (alinea’s 2.4 en 2.5) in de zaak 18/04083.
In het overgelegde decursus-verslag valt te lezen dat het verzoek om een second opinion op 8 maart 2018 is gehonoreerd.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de behandelend psychiater opgemerkt: “De second opinion is op eigen verzoek van de betrokkene gedaan. Wij hebben geen twijfel dat er dezelfde diagnose uitkomt dan gesteld is.” De hiervoor aangehaalde brief van de behandelaren van 20 juli 2018 vermeldt: “Momenteel wacht cliënte op een oproep voor een second opinion. Zij wil onze behandelindicatie toetsen bij een onafhankelijke partij.”
De KNMG-richtlijn gedragsregels voor artsen (2013, versie 3.1) bepaalt onder II.19: “De arts honoreert het verzoek om een verwijzing ten behoeve van een tweede mening (second opinion), tenzij hij zwaarwegende argumenten daartegen heeft, die gemotiveerd kenbaar worden gemaakt.”
Zie de bestreden beschikking op blz. 1 en het proces-verbaal van de mondelinge behandeling, blz. 2.
Beroepschrift 12‑11‑2018
Verzoekschrift tot cassatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
Verzoeker tot cassatie is [verzoekster], geboren op [geboortedatum] 1966, wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres], te dezer zake woonplaats kiezende te (6222 PH) Maastricht aan de Kruisdonk 66 ten kantore van mr. C. Reijntjes-Wendenburg, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die verzoeker tot cassatie in deze procedure vertegenwoordigt en als haar cassatieadvocaat dit verzoekschrift voor haar indient en heeft ondertekend.
Verzoeker stelt cassatieberoep in tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland team familie- en jeugdrecht, enkelvoudige kamer belast met de behandeling van burgerlijke zaken, gegeven en uitgesproken op 15 augustus 2018, onder zaak- en rekestnummer C/05/340955/ FA RK 18/2382, tot verlening van een voorwaardelijke machtiging tot en met 9 augustus 2019, als bedoeld in artikel 14a Wet Bopz, na daartoe strekkend dit geding inleidend, op 2 augustus 2018 bij de griffie van de rechtbank ingekomen, verzoek van de officier van justitie aldaar.
Verzoeker (hierna: betrokkene) voert tegen deze beslissing aan het navolgende
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of tot nietigheid leidend verzuim van (wezenlijke) vormen, doordat de rechtbank heeft overwogen en beslist als in de hier ingelast en herhaald te beschouwen uitspraak is vermeld en op die gronden heeft recht gedaan als in het dictum van deze beschikking is omschreven, welk dictum als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd, ten onrechte zulks om één of meer van de navolgende, waar nodig (mede) in hun onderlinge verband en samenhang te lezen redenen.
Inleidende opmerkingen:
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
- (i)
De officier van justitie in het arrondissement Oost-Nederland heeft bij verzoekschrift, ingekomen op 2 augustus 2018 ter griffie bij de rechtbank aldaar, verzocht ten aanzien van betrokkene een nieuwe voorlopige machtiging te verlenen, als bedoeld in artikel 14c Wet Bopz.
Bij het verzoek is een geneeskundige verklaring d.d. 26 juli 2018 van [psychiater 1], psychiater, overgelegd. Voorts zijn bij het verzoek gevoegd een behandelplan d.d. 20 juli 2018 en een decursus rapportage over de periode van 31 juli 2017 tot en met 1 augustus 2018.
- (ii)
De rechtbank heeft het verzoek op 15 augustus 2018 mondeling behandeld.
- (iii)
Bij mondelinge uitspraak van 15 augustus 2018 heeft de rechtbank de verzochte voorwaardelijke machtiging verleend.1.
Klachten in cassatie:
Betrokkene kan zich op grond van de navolgende rechts- en motiveringsklachten niet verenigen met de mondelinge uitspraak d.d. 15 augustus 2018 van de rechtbank Gelderland, zoals vastgelegd in de beschikking van 16 augustus 2018, en voert in de volgende middelonderdelen de klachten aan:
Onderdeel I:
Het oordeel van de rechtbank dat is voldaan aan het vereiste voor het verlenen van een voorwaardelijke machtiging, als bedoeld in art. 14a lid 8 Wet Bopz, te weten dat redelijkerwijs is aan te nemen dat betrokkene de voorwaarden zal naleven, is onbegrijpelijk in het licht van hetgeen betrokkene en haar raadsman ter zitting hebben verklaard. Evenmin vindt dat oordeel, in elk geval niet zonder nadere motivering, steun in de gedingstukken. Voorts is onbegrijpelijk dat de rechtbank kennelijk heeft gemeend dat is voldaan aan de vereisten van art. 14a lid 5 Wet Bopz, terwijl in het behandelingsplan geen passage is toegevoegd waaruit blijkt op welke grond de behandelaar tot het oordeel komt dat redelijkerwijs is aan te nemen dat de betrokkene de wettelijke voorwaarde, bedoeld in art. 14a lid 6 Wet Bopz, zal naleven, welke voorwaarde inhoudt dat betrokkene zich onder behandeling stelt van de behandelaar, overeenkomstig het overgelegde behandelingsplan.
Toelichting:
1.1
Na een langdurige klinische opname heeft de rechtbank bij beschikking van 11 januari 2016 de eerste voorwaardelijke machtiging verleend, als bedoeld in artikel 14a Wet Bopz. De daarop volgende drie verzoeken van de officier van justitie om een nieuwe voorwaardelijke machtiging,2. als bedoeld in artikel 14c Wet Bopz, zijn eveneens door de rechtbank toegewezen, en wel laatstelijk bij beslissing van 15 augustus 2018, waartegen zich het onderhavige cassatieberoep richt.
1.2.
Art. 14c Wet Bopz bepaalt dat de rechter op verzoek van de officier van justitie een nieuwe voorwaardelijke machtiging kan verlenen indien naar het oordeel van de rechter:
- a.
de stoornis van de geestvermogens van de betrokkene ook na het verloop van de geldigheidsduur van de lopende machtiging aanwezig zal zijn en deze stoornis de betrokkene ook dan gevaar zal doen veroorzaken,
en
- b.
het afwenden van het gevaar een nieuwe voorwaardelijke machtiging vereist.
1.3.
In het zevende lid zijn de artikelen 14a en 14b Wet Bopz van overeenkomstige toepassing verklaard.
1.4.
Art. 14a lid 5 Wet Bopz bepaalt dat de rechter een voorwaardelijke machtiging slechts verleent indien een behandelingsplan wordt overgelegd dat na overleg met de betrokkene is opgesteld door de psychiater die verantwoordelijk zal zijn voor de behandeling (de behandelaar). Aan het behandelingsplan wordt een passage toegevoegd waaruit blijkt dat het overleg tot overeenstemming heeft geleid of, indien zulks niet het geval is, op welke grond de behandelaar tot het oordeel komt dat redelijkerwijs is aan te nemen dat de betrokkene de wettelijke voorwaarde, bedoeld in art. 14a lid 6 Wet Bopz, zal naleven, welke voorwaarde inhoudt dat betrokkene zich onder behandeling stelt van de behandelaar, overeenkomstig het overgelegde behandelingsplan.
1.5.
Uit het achtste lid van art. 14a volgt dat de rechter slechts een voorwaardelijke machtiging verleent ‘indien de betrokkene zich bereid heeft verklaard tot naleving van de voorwaarden of redelijkerwijs is aan te nemen dat betrokkene de voorwaarden zal naleven’. Deze eis geldt ook als het om het verlenen van een nieuwe voorwaardelijke machtiging gaat.3.
1.6.
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank niet vastgesteld, en ook niet kunnen vaststellen,4. dat betrokkene zich bereid heeft verklaard tot naleving van de voorwaarden. De rechtbank heeft wel geoordeeld dat ‘redelijkerwijs is aan te nemen dat betrokkene de voorwaarden zal naleven’. In haar beschikking is het volgende te lezen:
‘(…) De rechtbank stelt vast dat redelijkerwijs is aan te nemen dat betrokkene de voorwaarden zal naleven. Volgens de behandelaar komt betrokkene de voorwaarden wel na, al dan niet onder protest. Verder geeft zij aan dat betrokkene zonder de rechterlijke machtiging direct zal stoppen met het nemen van (depot)medicatie, zij een terugval zal krijgen in haar psychose en de conflicten weer zullen toenemen’.
Dat oordeel berust, en mag ook berusten, op een inschatting door de rechter. In de onderhavige zaak is deze kennelijk afgegaan op de ter zitting gedane mededeling van de behandelaar dat betrokkene de voorwaarden, soms onder protest, naleeft.5.
1.7.
Betrokkene heeft ter zitting aangegeven het niet eens te zijn met de verzochte voorwaardelijke machtiging.6. Deze mededeling hoeft echter niet in de weg te staan aan het oordeel dat redelijkerwijs is aan te nemen dat betrokkene niettemin de voorwaarden zal naleven. De wet stelt immers niet de eis dat de betrokkene instemt met het verlenen van de machtiging. Waar het volgens de parlementaire geschiedenis om gaat is of er voldoende vertrouwen bestaat dat betrokkene zich zal houden aan het behandelingsplan en niet of hij met — alle facetten van — het behandelingsplan als zodanig (uitdrukkelijk) instemt.7.
1.8.
Betrokkene heeft eveneens ter zitting verklaard dat zij een second opinion heeft aangevraagd, door Pro Persona als een proefkonijn wordt gebruikt, door hen gek wordt gemaakt en het ook niet langer pikt.8. De raadsman van betrokkene heeft daaraan, onder meer, toegevoegd dat betrokkene het niet eens is met het behandelplan en de daarin gestelde voorwaarden, en dat er met het nodige duw- en trekwerk een spuit (depot) is gegeven.9. De decursus rapportage, inhoudende de behandelcontacten gedurende de looptijd van de eerder door de rechtbank verleende voorwaardelijke machtiging, ondersteunt de door betrokkene en haar raadsman ter zitting ingenomen stellingen. Daarin is het volgende te lezen:
‘Datum: 01-03-2018 10:45
(…)
Hb: (…) Boos en gedreven als het over depot gaat, is bezig met procedures, wil het gif niet meer toegediend krijgen (…).10.
Datum: 01-03-2018 15:59
(…) Mevrouw heeft een klacht ingediend met toelichting PvP. Ik krijg deze klacht en toelichting toegestuurd met verzoek er op te reageren. Tevens zal dan een afspraak worden gepland met klaagster (…).11.
Datum: 08-03-2018 09:50
(…) veel weerstand bij [naam 1] tav depot, vraagt second opinion. Besproken geen bezwaar te zien, mee te gaan in haar verzoek, [naam 1] zal haar leven lang blijven strijden (…).12.
Datum: 08-03-2018 14:26
(…) cle heeft onder protest haldol 100 gehad op de depotpoli. Zij heeft een klacht ingediend aldus cle (…).13.
Datum: 03-04-2018 12:00
(…)
TC: (…) Geeft aan knokkelkoorts te hebben van het depot, er is weer op haar bot gespoten, aldus [naam 1]. Ze wil dat het depot stopt, heeft nog geen uitnodiging ontvangen vh CSZ voor second opinion.14.
Datum: 19-04-2018 16:09
(…)
Clte is niet verschenen voor haar afspraak voor depot haldol op de contactpoli (…).15.
Datum: 25-04-2018 17:43
(…)
Aanmelding ivm weigeren van depot, dan wordt RM geconverteerd en zal ze opgehaald worden voor toedienen van depot.16.
Datum: 26-04-2018 10:45
(…)
Clte gebeld om tijdstip van depot door te geven, ze zegt dat ze eerst second opinion afwacht en nu bij de huisarts is (…).17.
Datum: 26-04-2018 12:05
(…)
[naam 1] is bij huisarts, deze ook gesproken. Second opinion is afgewezen, dus verder zoeken naar andere psychiater. (…) Tot die tijd moet ze haar depot blijven halen, geen keus, anders opname (…) [naam 2] komt 14.00u depot thuis zetten, of naar CP komen. [naam 1] kiest voor CP (…).18.
Datum: 26-04-2018 14:30
(…)
Cle is niet verschenen op de contactpoli (…).19.
Datum: 30-04-2018 09:50
(…)
Cliënte thuis bezocht. Cliënte wil zich niet laten spuiten, omdat ik geen BIG registratie kan overhandigen (…).20.
Datum: 30-04-2018 13:04
(…)
Is naar PP Nijmeegsebaan gebracht. Heeft depot Haldol 100 mg van mij gehad (…) Cliënte was vriendelijk, zei dat ze het depot onder protest accepteerde en dat het pijnlijk was (…).21.
Datum: 14-06-2018 09:30
(…)
huisarts, zij komt niet verder met second opinion, slechts afwijzingen, vraagt nogmaals om advies (…).22.
Datum: 15-06-2018 15:55
(…)
[naam 1] heeft contact gezocht met haar zorgverzekeraar, zij gaan meekijken naar opties voor second opinion (…).23.
Datum: 19-06-2018 15:40
(…)
TC: advies zorgverzekeraar: verwijzing door eigen psychiater, daarmee zijn de kosten voor de ziekenfonds (…).24.
Datum: 22-06-2018 10:00
(…)
Afspraak met [naam 3] gemaakt voor [naam 1] ivm haar vraag om second opinion, advies zorgverzekeraar. Niet onze keus om te verwijzen, wel bereid mee te werken (…).25.
Datum: 27-06-2018 13:10
(…)
Contact met UMC Utrecht gezocht over mogelijkheid verwijzing second opinion. UMC Utrecht wil graag (…).26.
Datum: 29-06-2018 10:15
(…)
- —
Wil second opinion via HSK (…)Met patiënte afgesproken, dat als HSK geen second opinion kan doen, ik haar naar het UMC Utrecht verwijs. Akkoord.
- —
Verlopen RM benoemd en dat wij verlenging gaan aanvragen. Patiënte is het er niet mee eens. Vindt, dat ik haar vergiftig. In het verleden heb ik malaria bij haar ingespoten en ze wordt nooit gecontroleerd (…) Zodra medicatie/RM aan de orde komt, komen de paranoïde wanen weer naar voren (…).27.
Datum: 19-07-2018 14:15
(…)
Was zeer geagiteerd. Mannelijke collega mocht niet spuiten. Toen ik het zou doen wilde ze weigeren. Uitte sterk haar ongenoegen over het depot en gaf toen toch toestemming om gespoten te worden (…).28.
Datum: 27-07-2018 12:30
(…)
- —
Vraagt waarom ik Rm verlenging heb aangevraagd (…) is het er niet mee eens (…)
- —
Vraagt labuitslag. Haldolspiegel (…) laag. Dit aan haar uitgelegd en op vraag wat dat betekent, dat dosering evt. omhoog zou kunnen. Dat ze een lage medicijnspiegel heeft.
- —
Heeft uitnodiging voor 28 augustus (…)
- —
(….) Komt op mij af met deospuitbus in de hand en wil mij gaan besprayen. Dit kunnen voorkomen, door de spuitbus vast te pakken, waardoor ze alleen op een vinger kan spuiten. contact afgebroken en haar laten weten, dat ze grens heeft overschreden (…).29.
1.9.
Uit de decursus rapportage komt niet slechts het door de behandelaar ter zitting geschetste beeld naar voren, te weten dat betrokkene, soms onder protest, de voorwaarden naleeft (waarmee zal zijn bedoeld: dat zij zich niet tegen de depotmedicatie verzet).30. De gerapporteerde aantekeningen laten zien dat betrokkene zich verbaal en fysiek tegen de medicatie heeft verzet, zij zich herhaaldelijk heeft geprobeerd aan toediening daarvan te onttrekken, zij met behulp van de patiëntenvertrouwenspersoon (pvp) een klacht daartegen heeft ingediend en bij de huisarts, bij de ziektekostenverzekeraar en bij haar behandelaar op een second opinion heeft aangedrongen. Zij heeft de depotmedicatie tegen haar zin ingenomen, omdat anders de voorwaardelijke machtiging zou worden geconverteerd (en zij dan gedwongen zou worden opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis); dat is tegen haar gezegd (!)31. en ook wel het logische gevolg. Tot slot heeft betrokkene ter gelegenheid van de mondelinge behandeling medegedeeld dat zij het ook niet langer pikt.32. Daar komt nog bij dat betrokkene, aldus de psychiater, wilsbekwaam is ten aanzien van het behandelplan.33.
1.10.
Een redelijke inschatting of de patiënt de te stellen voorwaarden zal naleven wordt veelal gebaseerd op ervaringen uit het verleden en het ziektebeeld van betrokkene.34. Mogelijk was de redenering van de rechtbank daarom de volgende: nu betrokkene, al was dat soms met protest tegen de voorgeschreven medicatie, zich gedurende de looptijd van de vorige voorwaardelijke machtiging heeft gehouden aan de voorwaarden met inbegrip van het laten toedienen van de voorgeschreven medicatie, kan redelijkerwijs worden aangenomen dat betrokkene deze houding na het verlenen van een nieuwe voorwaardelijke machtiging zal continueren, met inbegrip van het zich laten toedienen van de voorgeschreven (depot) medicatie. Een dergelijke veronderstelling van de rechtbank — dat betrokkene ook in het komende jaar de depotmedicatie zal accepteren — valt echter niet te rijmen met de door betrokkene ter zitting gedane uitlating dat zij het ook niet langer pikt.35. Deze uitlating van betrokkene is juist een contra-indicatie voor de veronderstelling dat zij ook in de toekomst depotmedicatie zal gaan gebruiken en zich aan het behandelingsplan, waarin depotmedicatie is opgenomen, zal conformeren. Een dergelijke veronderstelling kan evenmin een grondslag in de gedingstukken vinden, nu de decursusrapportage actief verzet van betrokkene tegen de depotmedicatie laat zien, alsmede het vasthouden aan een second opinion. De geneeskundige verklaring zwijgt op dat punt en het behandelplan geeft evenmin opheldering, terwijl de wet (art. 14a lid 5) eist dat daarin een passage is opgenomen waaruit blijkt op welke grond de behandelaar tot het oordeel komt dat redelijkerwijs is aan te nemen dat de betrokkene de wettelijke voorwaarde, bedoeld in art. 14a lid 6 Wet Bopz, zal naleven, welke voorwaarde inhoudt dat betrokkene zich onder behandeling stelt van de behandelaar, overeenkomstig het overgelegde behandelingsplan. De kale verklaring van de behandelaar ter zitting dat betrokkene de voorwaarden wel nakomt, al dan niet onder protest, geeft evenmin opheldering en maakt het voorgaande dus niet anders.
1.11.
Kortom: Voor de lezer van de beschikking wordt niet kenbaar waarop het oordeel van de rechtbank berust a) dat redelijkerwijs is aan te nemen dat betrokkene de voorwaarden zal naleven, zoals art. 14a lid 8 Wet Bopz dat eist voor het verlenen van een voorwaardelijke machtiging, en b) dat is voldaan aan de vereisten van art. 14a lid 5 Wet Bopz, nu in het behandelplan de passage ontbreekt waarbij de behandelaar opheldering geeft waaraan naar zijn oordeel deze redelijke verwachting is te ontlenen. In het licht van het voorgaande is het oordeel van de rechtbank onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
Onderdeel II:
De rechtbank heeft een onjuiste toepassing, althans onjuiste en te ruime uitleg, gegeven aan het bepaalde in artikel 14a lid 5 Wet Bopz, inhoudende dat in het behandelingsplan mededeling wordt gedaan vanhetpsychiatrisch ziekenhuis dat bereid is betrokkene op te nemen als deze de voorwaarden niet naleeft of het gevaar niet langer buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend door de naleving van de voorwaarden. In elk geval is het oordeel van de rechtbank, in elk geval zonder nadere motivering, onbegrijpelijk dat aan dit vereiste is voldaan, althans dat de mogelijkheid mag worden opengelaten dat in een voorkomend geval opname plaats kan vinden in een ander dan in het behandelingsplan genoemde psychiatrische ziekenhuis, althans dat een dergelijke ruime formulering in het behandelingsplan toelaatbaar is. Haar oordeel is daarmee tevens in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
Toelichting:
2.1.
In het behandelplan is, voor zover hier relevant, het volgende te lezen:
‘Voorwaarden (bij voorwaardelijke machtiging)
(…)
- —
Bij het niet houden aan voorwaarden of als haar psychiatrisch toestandsbeeld tot gevaar leidt, zal cliënte binnen Pro Persona worden opgenomen. Mocht er bij noodzaak tot opname geen opnameplek binnen Pro Persona beschikbaar zijn, dan wordt gezocht naar een tijdelijke opnameplek bij een andere GGZ Instelling’36.
(vet en onderstreept door mr. C. Reijntjes-Wendenburg).
2.2.
De advocaat van betrokkene heeft ter zitting verzocht om in de beschikking als opnameplek Nijmegen te zetten. De ter zitting aanwezige psychiater heeft het volgende medegedeeld:
‘(…) Het wordt voor ons lastig om in de voorwaarden de plaatsnaam Nijmegen te zetten als opnameplaats. Het kan namelijk voorkomen dat er in Tiel bij Pro Persona wel plek is en in Nijmegen niet. Wij streven er wel naar om bij Pro Persona Nijmegen de opname te laten plaatsvinden’37.
(vet en onderstreept door mr. C. Reijntjes-Wendenburg).
2.3.
De rechtbank heeft in haar beschikking het volgende overwogen:
‘De rechtbank is van oordeel dat in het behandelplan voldoende duidelijk is aangegeven dat de psychiatrische instelling waar de behandelaar toe behoort in voorkomend geval garant staat voor opname van betrokkene en haar de noodzakelijke zorg en behandeling zal verlenen’38.
(onderstreept door mr. C. Reijntjes-Wendenburg).
2.4.
Uit het behandelplan en het verhandelde ter terechtzitting kan worden afgeleid dat in het voorkomend geval het streven is om betrokkene binnen een locatie van Pro Persona op te nemen, maar dat Pro Persona een slag om de arm heeft willen houden. Pro Persona heeft de optie willen openhouden dat betrokkene ook in een andere GGZ instelling zou kunnen worden opgenomen.
2.5.
Art. 14a lid 5 Wet Bopz bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:
‘(…) In het behandelingsplan wordt mededeling gedaan van het psychiatrisch ziekenhuis dat bereid is betrokkene op te nemen als deze de voorwaarden niet naleeft of het gevaar niet langer buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend door de naleving van de voorwaarden’
(vet en onderstreept door mr. C. Reijntjes-Wendenburg).
2.6.
Wanneer een voorwaardelijke machtiging is verleend en zich een situatie voordoet, zoals is genoemd in de hiervoor geciteerde passage van artikel 14a lid 5 Wet Bopz, is de geneesheer-directeur van het in het behandelplan (en dienovereenkomst in de rechterlijke beschikking) aangewezen psychiatrisch ziekenhuis de bevoegde autoriteit om betrokken patiënt te doen opnemen (art. 14d lid 1 Wet Bopz). Volgens Dijkers is de zin van dit voorschrift dat aldus wordt bepaald welke functionaris de bevoegdheid heeft om te beslissen tot dwangopneming van de patiënt voor wie een voorwaardelijke machtiging geldt. De wettelijke regeling voorziet er, aldus Dijkers, niet in dat er méérdere ziekenhuizen worden genoemd. In het éne in de geneeskundige verklaring genoemde psychiatrisch ziekenhuis kunnen wel meerdere functionarissen aangewezen zijn om de bevoegdheden van de geneesheer-directeur — waaronder dus die tot dwangopneming — uit te oefenen.39.
2.7.
De steller van het middel zou daaraan willen toevoegen dat ook uit het oogpunt van rechtszekerheid voor de betrokken patiënt met voldoende mate van bepaaldheid het psychiatrisch ziekenhuis moet worden aangewezen dat bereid is om betrokkene in een voorkomend geval op te nemen. De geneesheer-directeur van dat psychiatrisch ziekenhuis wordt immers aangewezen als bevoegde persoon om aan betrokkene een groot goed, namelijk zijn vrijheid, te ontnemen.40. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 5 EVRM mag vrijheidsontneming slechts geschieden ‘in accordance with a procedure prescribed by law.’ De nationale wet wijst een rechtsmiddel aan om tegen de beslissing van die geneesheer-directeur op te komen en zijn beslissing op rechtmatigheid te laten toetsen.41. Indien op grond van art. 14e Wet Bopz een beslissing daaromtrent van de rechtbank wordt verzocht, dient de Bopz-rechter, aldus Uw Raad:
‘in volle omvang te onderzoeken of, beoordeeld naar de ten tijde van zijn beslissing geldende omstandigheden, de onvrijwillige opneming moet voortduren. Ingeval tevens wordt gevraagd de rechtmatigheid te beoordelen van de vrijheidsbeneming waartoe de geneesheer-directeur heeft besloten, dient de rechter ook te onderzoeken of de grond waarop de beslissing van de geneesheer-directeur berust, bij het nemen van die beslissing bestond en of deze de onvrijwillige opneming kon rechtvaardigen. (Vgl. HR 5 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5789, NJ 2012/568; HR 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2996, NJ 2014/483)’.42.
De betrokken patiënt kan dus aanspraak maken op deze dubbele toetsing (ex nunc en ex tunc), zodat niet alleen het voortduren van de vrijheidsbeneming, maar ook de rechtmatigheid van de onderliggende beschikking van de geneesheer-directeur ter beoordeling staat.
2.8.
Aandacht verdient in dit kader ook de positie van de geneesheer-directeur in de Wet Bopz. Artikel 1 lid 3 geeft het uitgangspunt dat de geneesheer-directeur is belast met de zorg voor de algemene gang van zaken op geneeskundig gebied in het psychiatrisch ziekenhuis. Dit veronderstelt zowel dat hij verantwoordelijk is voor de kwaliteit van de zorg als ook dat hij gezag heeft over de algemene gang van zaken op geneeskundige gebied in het psychiatrisch ziekenhuis waarvan hij geneesheer-directeur is. Door de bevoegdheden en verplichtingen, die de Wet Bopz aan de geneesheer-directeur op diverse plaatsen in de wet toekent, wordt hij de hoogste gezagsdrager als het gaat om ingrijpende beslissingen over de individuele rechtspositie van een onvrijwillig opgenomen patiënt in ‘zijn’ ziekenhuis. Ook als het om de externe rechtspositie van de patiënt gaat valt het ontnemen of teruggeven van vrijheden (opname, verlof en ontslag) onder de exclusieve beslissingsbevoegdheid van de geneesheer-directeur. Hij kan dan ook alleen maar beslissen tot dwangopneming in ‘zijn’ ziekenhuis. Voor een eenmaal opgenomen patiënt heeft de geneesheer-directeur dan een zorgplicht, die zich niet aan anderen laat mandateren. Het gaat immers om een verplichting en niet om een bevoegdheid.43.
Het oordeel van de rechtbank dat ‘de psychiatrische instelling waar de behandelaar toe behoort in voorkomend geval garant staat voor de opname van betrokkene en haar de noodzakelijke zorg en behandeling zal verlenen’ strookt niet met het voorgaande uitgangspunt. De zeggenschap en verantwoordelijkheid van de geneesheer-directeur over opname en zorgverlening strekt zich slechts uit tot ‘zijn’ psychiatrisch ziekenhuis. De Wet Bopz voorziet niet in garantstelling van de geneesheer-directeur voor opname noch voor de noodzakelijk zorgverlening in een ander psychiatrisch ziekenhuis.
2.9.
Tegen de hiervoor geschetste achtergrond heeft het ook zin om de regeling van artikel 14a lid 5 Wet Bopz zo op te vatten dat in het behandelingsplan het psychiatrisch ziekenhuis wordt aangewezen waar betrokkene zal worden opgenomen. Daardoor wordt op voorhand al duidelijkheid verschaft wie bevoegd is tot opname van de patiënt en op wie de zorgplicht voor de patiënt rust: de geneesheer-directeur van dat psychiatrisch ziekenhuis.
2.10.
Aan rechtszekerheid en rechtsbescherming van de betrokken patiënt zou het meest recht worden gedaan door de volgende weg te bewandelen. In het behandelplan wordt (onvoorwaardelijk!) één psychiatrisch ziekenhuis aangewezen, te weten het psychiatrisch ziekenhuis, waar de patiënt in het voorkomend geval zal worden opgenomen. Mocht op het moment dat opname noodzakelijk blijkt te zijn geen bed beschikbaar zijn in het aangewezen psychiatrisch ziekenhuis, kan de geneesheer-directeur dat probleem opvangen door (eventueel tijdelijke) overplaatsing van de patiënt naar een ander psychiatrisch ziekenhuis. Artikel 14a lid 5 Wet Bopz eist immers ‘slechts’ dat in het behandelplan het psychiatrisch ziekenhuis is genoemd dat bereid is om patiënt op te nemen. Naar de letter van de wet impliceert de opname van een patiënt in een bepaald psychiatrisch ziekenhuis niet tegelijkertijd dat hij ook in dat psychiatrisch ziekenhuis zal verblijven. De in artikel 14d lid 2 Wet Bopz geregelde zogenaamde ‘conversie’ doet een voorwaardelijke machtiging namelijk vanaf het moment van de beslissing van de geneesheer-directeur, strekkende tot opname in het in het behandelplan aangewezen psychiatrisch ziekenhuis, omzetten (converteren) in een voorlopige machtiging, als bedoeld in artikel 2 Wet Bopz. Een voorlopige machtiging stekt — volgens de letter van de wet (en ook volgens de gangbare praktijk) — tot onvrijwillige opname en verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis. Deze rechtsfiguur kent, anders dan die van een voorwaardelijke machtiging, niet het vereiste dat al op voorhand, en wel voordat de Bopz-rechter de machtiging verleent, het psychiatrisch ziekenhuis bekend is dat bereid is om betrokkene op te nemen. Het is verdedigbaar dat de wetgever, door die eis bij de rechtsfiguur van de voorwaardelijke machtiging wel te stellen, heeft gewild dat met voldoende mate van voorzienbaarheid de concrete gevolgen worden vastgelegd, die zullen intreden als betrokkene zich niet aan de eveneens concreet vastgestelde voorwaarden houdt, en wie voor het intreden van die gevolgen verantwoordelijk is, namelijk de geneesheer-directeur van het in het behandelplan genoemde psychiatrische ziekenhuis (art. 14d lid 1 Wet Bopz). Ná het intreden van het gevolg (de onvrijwillige opname) gaat het er om dat het te duchten gevaar niet anders kan worden afgewend dan door het verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis.
2.11.
Kortom: Het behandelplan dient het psychiatrisch ziekenhuis aan te wijzen dat bereid is om betrokkene in de door de wet genoemde gevallen op te nemen. Dat het verblijf van betrokkene in hetzelfde psychiatrisch ziekenhuis plaatsvindt is een eis die de wet niet stelt. De tenuitvoerlegging dient in een psychiatrisch ziekenhuis te geschieden.
2.12.
Tot slot wenst de steller van het middel op te merken dat ook nog een ander belang noopt om met voldoende mate van concreetheid één, en wel het, psychiatrisch ziekenhuis aan te wijzen dat bereid is om betrokkene in een voorkomend geval op te nemen. Er moet namelijk ook worden voorkomen dat de betrokken patiënt ‘zwevende’ raakt. Het is in de praktijk uiterst onwenselijk als het ‘mis’ gaat dat de behandelaar dan nog met de patiënt moet ‘leuren’, alvorens deze kan worden opgenomen. Voorkomen moet worden dat bij gebrek aan een opnameplek — en bij gebrek aan een voor opname aangewezen verantwoordelijke geneesheer-directeur — de nood zo hoog wordt dat de burgemeester krachtens art. 20 Wet Bopz een inbewaringstelling moet gelasten; met welke beslissing de voorwaardelijke machtiging overigens vervalt.
Onderdeel III:
De rechtbank heeft ten onrechte geen beslissing genomen op het verzoek van de raadsman van betrokkene om de behandeling van de zaak, respectievelijk haar beslissing, aan te houden in afwachting van de resultaten van het second-opinion-onderzoek. Zij heeft daarmee in strijd gehandeld met artikel 23 Rv, waarin is bepaald dat de rechter beslist over al hetgeen partijen hebben gevorderd of verzocht. Voor zover de rechtbank zou hebben gemeend dat deze algemene procedureregel en de daaruit voor haar voortvloeiende verplichting niet in de Bopz-procedure gelden, had de rechtbank dat in haar beschikking tot uitdrukking moeten brengen. Haar oordeel — dat zij niet op het aanhoudingsverzoek van de advocaat hoeft in te gaan — getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. In elk geval is haar oordeel, waarom zij dat ondanks de in artikel 23 Rv genoemde verplichting niet hoeft, in elk geval zonder nadere motivering, onbegrijpelijk. Voorts is het onbegrijpelijk waarom zij de uitslag van het second-opinion-onderzoek kennelijk niet van belang heeft geacht voor de door haar te nemen beslissing. De rechtbank heeft haar motiveringsverplichting miskend, als bedoeld in de artikelen 30 en 230 Rv, artikel 121 Grondwet, artikel 6 lid 1 in verbinding met artikel 5 lid 1 EVRM en de eis van een goede procesorde. Voorts is haar oordeel, inhoudende dat door de officier van justitie een nieuw verzoek kan worden gedaan indien uit de second opinion een andere uitslag komt dan de huidige diagnose die is gesteld, onjuist. De wet voorziet namelijk niet in de door de rechtbank gesuggereerde weg, althans wordt uit het oordeel van de rechtbank zonder nadere toelichting niet duidelijk welke wettelijke grondslag haar voor ogen stond, zodat haar oordeel ook op dat punt onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is.
Toelichting:
3.1
De advocaat van betrokkene heeft ter zitting van 15 augustus 2018 primair om afwijzing van de door de officier van justitie gevraagde voorwaardelijke machtiging verzocht, omdat er geen sprake zou zijn van een stoornis en van gevaar. Hij heeft subsidiair het volgende aangevoerd:
‘Er is door betrokkene een second opinion aangevraagd, die plaats zal vinden op 28 augustus a.s. in het UMC in Utrecht. Ik verzoek daarom dan ook subsidiair om het onderhavige verzoek aan te houden totdat de uitslag daarvan bekend is’.44.
3.2
De rechtbank heeft in haar beschikking daaromtrent het volgende overwogen:
‘De rechtbank gaat ook niet in op het aanhoudingsverzoek van de advocaat. Zij is van mening dat, indien er uit de second opinion een andere uitslag komt dan de huidige diagnose die gesteld is, aan de officier van justitie een nieuw verzoek gedaan kan worden.’
3.3
Artikel 23 Rv luidt als volgt:
‘De rechter beslist over al hetgeen partijen hebben gevorderd of verzocht’.
3.4
Uit de overweging van de rechtbank, althans dat is de interpretatie die de steller van het middel daaraan geeft, lijkt te volgen dat de rechtbank heeft gemeend dat zij niet hoefde te beslissen op het door de advocaat gedane aanhoudingsverzoek. Dat oordeel getuigt — gelet op het bepaalde in artikel 23 Rv — van een onjuiste rechtsopvatting. Een dergelijk oordeel had in elk geval een nadere, en wel begrijpelijke, motivering gevergd; die ontbreekt echter.
3.5
Voor zover het oordeel van de rechtbank zo zou moeten worden begrepen dat daarin impliciet een afwijzing ligt besloten, is de daaraan ten grondslag liggende redenering onjuist, omdat de rechtsgrondslag voor de door haar aangewezen weg ontbreekt. In elk geval is voor de lezer niet duidelijk welke juridische weg de rechtbank voor ogen stond, en die door betrokkene te bewandelen valt ná een thans door de rechtbank voor haar nadelige beslissing. De weg, die de rechtbank kennelijk voor ogen stond, vereist het initiatief van de officier van justitie.
3.6
Dat werpt de vraag op naar het belang en naar de wegen voor betrokkene in het geval van een ‘gunstig’ oordeel van de psychiater, die het second-opinion-onderzoek verricht. In het potentiele geval dat naar zijn oordeel geen sprake is van een stoornis of uit de stoornis voortvloeiend te duchten gevaar, is zij door de door de rechtbank gestelde voorwaarden in haar handelingsvrijheid beperkt en moet zij een inbreuk op haar privacy en op haar lichamelijke integriteit dulden door de aan de instelling verbonden behandelaren. De voorwaarden houden immers in dat zij depotmedicatie moet accepteren en hulpverleners in haar woning moet toelaten. De inbreuken, door het moeten naleven van voorwaarden om erger (vrijheidsbeneming) te voorkomen, vormen een niet te verwaarlozen belang, dat de rechtbank had moeten meewegen bij haar beslissing om de zaak, althans haar beslissing, niet aan te houden in afwachting van de uitkomst van het second-opinion-onderzoek. Het oordeel van de rechtbank geeft geen blijk dat zij een en ander onder ogen heeft gezien en het belang van betrokkene tegen het belang van het terstond nemen van een beslissing heeft afgewogen, alsmede de reden waarom het belang van betrokkene heeft moeten wijken. Voor zover de rechtbank zou hebben gemeend dat de beslistermijn daartoe noopte, had zij dat met zoveel woorden in haar beschikking tot uitdrukking moeten brengen.45.
Voorts, en eveneens in het hiervoor genoemde potentiele geval van een voor betrokkene ‘gunstige’ uitkomst van het second-opinion-onderzoek, is het onjuist — en overigens ook uiterst onwenselijk — om het initiatief voor het nemen van stappen om de voorwaardelijke machtiging te beëindigen bij de officier van justitie te leggen. Het initiatief in een dergelijk geval ligt — anders dan de rechtbank dat heeft gemeend — bij de behandelaar. Indien de patiënt niet langer in zijn geestvermogens is gestoord of gevaarlijk is, is de behandelaar verplicht46. een schriftelijke verklaring ter zake af te geven (art. 14g lid 1 Wet Bopz). Het initiatief ligt in beginsel bij betrokkene om aan de behandelaar te verzoeken hem een dergelijke verklaring te verschaffen (tweede lid). De officier van justitie komt pas in beeld als de behandelaar een afwijzende beslissing neemt op het verzoek van de betrokken patiënt.47. In dat geval kan betrokkenen de officier van justitie verzoeken om de beslissing van de rechter te verzoeken (vierde lid).
Dijkers wijst er op dat de regeling van art. 14g Wet Bopz slechts tussentijds een einde kan maken aan de periode van vrijheidsbeperking. De voorwaardelijke machtiging zelf blijft bestaan, maar dwangopneming krachtens die maatregel kan niet meer volgen; dit laatste is neergelegd in art. 14f onder a, waar is bepaald dat art. 14d lid 1 geen toepassing vindt als de verklaring is verschaft.48.
3.7
Kortom: De wet biedt met art. 14g een regeling om tussentijds een einde te maken aan de periode van vrijheidsbeperking, maar zij voorziet niet in een wettelijke grondslag om een eenmaal door de rechtbank verleende machtiging op te heffen. In beginsel komt de officier van justitie daaraan ook niet te pas, laat staan door het doen van een nieuw verzoek, zoals de rechtbank dat heeft overwogen. Het oordeel van de rechtbank getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het is in elk geval onbegrijpelijk. De rechtbank heeft evenmin blijk gegeven van een belangenafweging. Tevens is onbegrijpelijk dat zij kennelijk heeft gemeend dat de uitkomst van het second-opinion-onderzoek niet relevant is voor de door de rechtbank te nemen beslissing, nu zij de zaak, althans haar beslissing, niet in afwachting daarvan heeft aangehouden. Voor zover de rechtbank gemeend heeft niet te moeten beslissen op het aanhoudingsverzoek getuigt ook dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
Conclusie:
Op bovenstaande gronden verzoekt betrokkene de Hoge Raad om de bestreden beslissing van de rechtbank Gelderland, gegeven en uitgesproken op 15 augustus 2018 en vastgelegd in de beschikking van 16 augustus 2018, onder zaak- en rekestnummer C/o5/340955/ FA RK 18/2382, te vernietigen, met een zodanige afdoening als de Hoge Raad zal vermenen te behoren.
Maastricht, 12 november 2018
Mw. mr. C. Reijntjes-Wendenburg
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 12‑11‑2018
De rechtbank heeft haar mondelinge uitspraak één dag later, te weten op 16 augustus 2018, schriftelijk in een beschikking vastgelegd.
Een overzicht van de door de officier van justitie gedane verzoeken en de daarop door de rechtbank genomen beslissing maakt deel uit van de aan het verzoekschrift d.d. 1 augustus 2018 gehechte stukken.
Conclusie plv. PG Langemeijer (ECLI:NL:PHR:2008:BC7239) voor Hoge Raad 25 april 2014 (ECLI:NL:HR:2008:BC7239, BJ 2008/26 m.nt. Dijkers), onder 2.2.
Zowel in het proces-verbaal van de zitting d.d. 15 augustus 2018 als ook in de (overige) gedingstukken is te lezen dat betrokkene niet instemt met de in het behandelplan geformuleerde en aan een voorwaardelijke machtiging ten grondslag liggende voorwaarden.
Proces-verbaal zitting d.d. 15 augustus 2018, p. 1.
Proces-verbaal zitting d.d. 15 augustus 2018, p. 1.
MvT, Kamerstukken II 2005/06, 30 492 nr. 3, blz. 6. Voor een uiteenzetting van de parlementaire geschiedenis zie de conclusie van plv. PG Langemeijer (ECLI:NL:PHR:2017:982) voor Hoge Raad 29 september 2017 (ECLI:NL:HR:2017:2526) en de conclusie van A–G Wesseling-van Gent voor HR 16 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5048, NJ 2009/437, BJ 2009/7.
Proces-verbaal zitting d.d. 15 augustus 2018, p. 1.
Proces-verbaal zitting d.d. 15 augustus 2018, p. 2.
Decursus rapportage, p. 16.
Decursus rapportage, p. 15.
Decursus rapportage, p. 15.
Decursus rapportage, p. 15.
Decursus rapportage, p. 12.
Decursus rapportage, p. 11.
Decursus rapportage, p. 11.
Decursus rapportage, p. 10–11.
Decursus rapportage, p. 10.
Decursus rapportage, p. 10.
Decursus rapportage, p. 10.
Decursus rapportage, p. 9–10.
Decursus rapportage, p. 6.
Decursus rapportage, p. 6.
Decursus rapportage, p. 6.
Decursus rapportage, p. 5.
Decursus rapportage, p. 5.
Decursus rapportage, p. 4.
Decursus rapportage, p. 3.
Decursus rapportage, p. 1.
Proces-verbaal zitting d.d. 15 augustus 2018, p. 1.
Zie decursus rapportage, datum: 25-04-2018 17:43, p. 11.
Proces-verbaal zitting d.d. 15 augustus 2018, p. 1.
Zie het aan de beschikking van de rechtbank en ook aan het verzoekschrift van de Officier van Justitie gehechte behandelplan d.d. 20 juli 2018, p. 4, dat door [psychiater 2], psychiater is ondertekend.
W.J.A.M. Dijkers, SDU Commentaar bij Wet Bopz, aant. C.10.3. Zie ook Handelingen II 2006/07 nr.36, blz. 2304.
Proces-verbaal zitting d.d. 15 augustus 2018, p. 1.
Zie het aan de beschikking van de rechtbank en ook aan het verzoekschrift van de Officier van Justitie gehechte behandelplan d.d. 20 juli 2018, p. 3.
Proces-verbaal zitting d.d. 15 augustus 2018, p. 1–2.
Beschikking d.d. 15 augustus 2018, p. 2.
SDU Commentaar Wet Bopz, art. 14a, aant. C.7.7 (W. Dijkers).
Artikel 14d lid 1 verwijst naar de geneesheer-directeur van het in art. 14a lid 5 bedoelde (dus in het behandelplan aangewezen) psychiatrisch ziekhuis.
Artikel 14e Wet Bopz.
HR 16 juni 2017 (ECLI:NL:HR:2017:1104), r.o. 3.4.2.
Vgl. R.B.M. Keurentjes en R.H. Zuijderhoudt, De geneesheer-directeur, Praktijkreeks Bopz, 2007, p. 30 – 31.
Proces-verbaal zitting d.d. 15 augustus 2018, p. 2.
De juistheid van een dergelijke redenering mag hier in het midden blijven.
Vgl. de Minister van justitie, Handelingen II 6 september 2002, p. 99-6223, r.k.
Het niet binnen twee weken beslissen op het verzoek wordt gelijk gesteld met een afwijzende beslissing (art. 14g lid 3 Wet Bopz).
SDU Commentaar Wet Bopz, art. 14g, aant. C.5 (W. Dijkers).