Zie: Kamerstukken II 1989-1990, 21 368, nr. 3, p. 29.
HR, 07-04-2020, nr. 19/00880
ECLI:NL:HR:2020:602
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-04-2020
- Zaaknummer
19/00880
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Accijns en verbruiksbelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:602, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑04‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:152
ECLI:NL:PHR:2020:152, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 18‑02‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:602
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑04‑2020
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/00880
Datum 7 april 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 15 februari 2019, nummer 22/003003-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 april 2020.
Conclusie 18‑02‑2020
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/00880
Zitting 18 februari 2020
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957,
hierna: de verdachte.
1. Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 15 februari 2019 de verdachte wegens “medeplegen van opzettelijke overtreding van een in artikel 5 van de Wet op de accijns opgenomen verbod” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 100 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 50 dagen hechtenis, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr en tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand met een proeftijd van twee jaren.
2. Er bestaat samenhang met de zaak 19/01052. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. Namens de verdachte hebben mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen, advocaten te Rotterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
4. Het middel klaagt over het bewezenverklaarde opzet op het medeplegen van het voorhanden hebben van onveraccijnsde sigaretten.
5. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 16 juli 2013, te Brielle, tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk accijnsgoederen, te weten 5.990.160 stuks sigaretten zijnde accijnsgoederen als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de accijns, voorhanden heeft gehad, zonder dat die accijnsgoederen overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing betrokken waren.”
6. De bewezenverklaring steunt op in het arrest opgenomen bewijsmotivering en op de (10) bewijsmiddelen en de nadere bewijsmotivering zoals opgenomen in de bijlage bij het arrest.
7. De bewijsmotivering in het arrest luidt als volgt (onderstreept in het origineel):
“Bewijsmotivering
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken. Hiertoe heeft de raadsman onder meer aangevoerd dat de rol van de verdachte niet van dien aard is dat deze gekwalificeerd kan worden als medeplegen.
Het hof overweegt dat van medeplegen sprake is indien er een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen is. De kwalificatie van medeplegen is alleen dan gerechtvaardigd indien de bewezenverklaarde intellectuele en/of materiële bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medepleger vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Zie onder meer HR 2 december 2014 ECLI:NL:HR:2014:3474 en HR 16 december 2014 ECLI:NL:HR:2014:3637.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat op 16 juli 2013 een container met 5.990.160 onveraccijnsde sigaretten en als deklading meloenen is afgeleverd in de loods van de verdachte, gelegen aan [a-straat 1] te [plaats] . De verdachte was op dat moment ook aanwezig in zijn loods. De verzegeling van de container is in de loods en in het bijzijn van de verdachte door de medeverdachte [medeverdachte] verbroken. De verdachte is samen met [medeverdachte] en de chauffeur overgegaan tot het lossen van de container. De verdachte reed met zijn vorkheftruck de dozen uit de container de loods in. De sigaretten waren daarbij zichtbaar omdat er dozen open of stuk waren. [medeverdachte] heeft de verdachte ook gewezen op de aanwezigheid van sigaretten. De verdachte is op dat moment, dus nadat hij wist dat er sigaretten in de dozen zaten, doorgegaan met het lossen van de container en het plaatsen van de dozen met onveraccijnsde sigaretten in zijn loods.
Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat de verdachte door zijn loods ter beschikking te stellen en zelf mee te helpen met het lossen van de onveraccijnsde sigaretten uit de container er sprake was van een bewuste en nauwe samenwerking van de verdachte met andere verdachten en dat de verdachte aldus een substantiële bijdrage heeft geleverd aan het voorhanden hebben van onveraccijnsde sigaretten. Het hof acht het tenlastegelegde medeplegen bewezen.”
8. De nadere bewijsmotvering als opgenomen in de bijlage bij het arrest, luidt als volgt (onderstreept in het origineel):
“Nadere bewijsmotivering.
Het hof overweegt dat uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting het volgende is gebleken.
De container bevatte naast meloenen ook sigaretten, waarbij tevens de wijze waarop de sigaretten werden vervoerd, namelijk in een koelcontainer bevreemding wekt. De dozen met sigaretten kwamen deels open en stuk uit de container en werden pas na het lossen in de loods door de medeverdachte [medeverdachte] geseald.
De verdachte heeft verklaard dat hij tijdens het lossen het vermoeden kreeg dat er iets niet klopte. Hij zag namelijk dat de dozen iets anders dan meloenen bevatten en hij werd bovendien door medeverdachte [medeverdachte] gewezen op de aanwezigheid van de sigaretten. De verdachte is toen echter doorgegaan met het lossen om later wel te kijken wat er precies in de dozen zat. Niet is gebleken dat de verdachte, de lading in de container aan de hand van door de transporteur aan hem af te geven vervoersdocumenten op enig moment heeft gecontroleerd of heeft willen controleren.
Het hof is op grond van vorenstaande omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, van oordeel dat de verdachte door aldus te handelen minst genomen bewust de
aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat bij de te lossen goederen onveraccijnsde sigaretten zaten. In die zin heeft de verdachte gehandeld met het voor een bewezenverklaring vereiste (voorwaardelijk) opzet.”
Het draait in deze zaak om de vraag of het hof voldoende heeft vastgesteld inzake verdachtes (voorwaardelijk) opzet op het medeplegen van het voorhanden hebben van onveraccijnsde sigaretten. De steller van het middel betoogt dat de verdachte niet wist dat de onveraccijnsde sigaretten in zijn loods zouden worden gelost en dat de enkele omstandigheid dat hij eerst tijdens het lossen heeft gedacht dat er iets niet klopte onvoldoende is voor het aannemen van dat opzet. Het middel klaagt voorts over de begrijpelijkheid van ‘s hofs overweging dat de verdachte de lading niet heeft willen controleren, aangezien het hof ook vaststelt dat de verdachte heeft verklaard dat hij dacht dat er iets niet klopte en later zou gaan bekijken hoe een en ander zat. Het handelen van de verdachte ziet derhalve eerder op bewuste schuld, dan op voorwaardelijk opzet, aldus het middel. Ook het opzet op het medeplegen ontbreekt volgens de steller van het middel. De verdachte wist immers niet – voordat hij zijn loods ter beschikking stelde – dat de vorenbedoelde sigaretten zouden worden aangevoerd. Zijn handelingen bestonden slechts uit het geven van hulp bij het lossen, aldus het middel.
10. Bij de beoordeling van het middel stel ik het volgende voorop. Art. 1 van de Wet op de accijns (hierna: WA) luidt, voor zover relevant voor de beoordeling van het middel, als volgt:
“1. Onder de naam accijns wordt een belasting geheven van:
(…)
f. tabaksprodukten”.
Art. 5 WA luidt, voor zover relevant voor de beoordeling van het middel, als volgt:
“1. Het is niet toegestaan:
(…)
b. een accijnsgoed voorhanden te hebben dat niet overeenkomstig de bepalingen van deze wet in de heffing is betrokken”.
11. De verbodsbepaling in art. 5 WA is opgenomen met het doel te voorkomen dat accijnsgoederen in de verbruikerssfeer komen, zonder dat ter zake de heffing van accijns heeft plaatsgevonden.1.Het opzettelijk overtreden van het in art. 5 WA opgenomen verbod is strafbaar gesteld in art. 97 WA. Ik merk op dat alleen degene die opzettelijk een in artikel 5 WA opgenomen verbod overtreedt, op grond van art. 97 van die wet wordt gestraft. Het niet opzettelijk overtreden van een in artikel 5 WA opgenomen verbod wordt bestraft via artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De vraag of sprake is van opzet of van (bewuste) schuld kan dus ook in die zin relevant zijn.
12. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat een bepaald gevolg zal intreden. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard.2.
13. Zoals het hof ook heeft overwogen, is het vaste rechtspraak dat sprake is van medeplegen indien er een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen is. De kwalificatie van medeplegen is alleen dan gerechtvaardigd indien de bewezenverklaarde intellectuele en/of materiële bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medepleger vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
14. Uit de bewijsvoering van het hof is af te leiden dat op 16 juli 2013 een container met 5.990.160 onveraccijnsde sigaretten en meloenen als deklading is afgeleverd in de loods van de verdachte, alwaar hij ook aanwezig was. De medeverdachte [medeverdachte] heeft – in aanwezigheid van de verdachte – de verzegeling van die container verbroken. De verdachte is daarna met zijn vorkheftruck samen met de medeverdachte en de chauffeur overgegaan tot het lossen van de container in de loods. De sigaretten waren daarbij zichtbaar, omdat er dozen open of stuk waren. Ook de wijze waarop die sigaretten werden vervoerd – in een koelcontainer – wekt bevreemding, aldus het hof. Voorts heeft de medeverdachte [medeverdachte] de verdachte gewezen op de aanwezigheid van de sigaretten, waarna de verdachte niettemin is doorgegaan met het lossen van die sigaretten en het plaatsen van de dozen met onveraccijnsde sigaretten in zijn loods. Ook heeft de verdachte de lading niet aan de hand van de door de transporteur aan hem af te geven vervoersdocumenten gecontroleerd. Hij heeft verklaard dat hij op een later tijdstip wel zou uitzoeken hoe het zat, aldus het hof.
15. In de zaak die voorlag bij HR 26 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9194, speelde iets vergelijkbaars. In die zaak werd de verdachte aangehouden bij een loods terwijl hij met een vorkheftruck samen met een ander bezig was om een vrachtwagen te laden en te lossen. In de loods zelf troffen verbalisanten kartonnen dozen aan waarop onder meer was vermeld “10.000 king size cigarettes”. In die dozen bevonden zich sloffen sigaretten. Een verbalisant heeft vervolgens één van die sloffen opengemaakt en gezien dat de pakjes sigaretten niet waren voorzien van een banderol. Voorts heeft een verbalisant een geopende slof sigaretten in de loods gezien en ook dat op de individuele sigarettenpakjes geen accijnszegel was bevestigd. Door het hof werd bewezenverklaard dat de verdachte tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk (ongeveer) 9.916.400 onveraccijnsde sigaretten voorhanden heeft gehad. De Hoge Raad oordeelde echter dat het in de bewezenverklaring omschreven opzet niet zonder meer kon worden afgeleid uit hetgeen door het hof was vastgesteld.
16. De verschillen tussen de zaak uit 2012 en deze zaak springen in het oog. In het onderhavige geval heeft het hof immers vastgesteld dat de medeverdachte de container in het bijzijn van de verdachte heeft geopend, de onveraccijnsde sigaretten daarmee zichtbaar werden voor de verdachte, hij door de medeverdachte ook op de onveraccijnsde sigaretten is gewezen en niettemin is doorgegaan met het lossen van die sigaretten en het plaatsen van de dozen met sigaretten in zijn loods. Dat het hof op grond van die feiten en omstandigheden heeft geoordeeld dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet – en niet van bewuste schuld – op het voorhanden hebben van onveraccijnsde sigaretten, acht ik dan ook niet onbegrijpelijk. Met de stelling dat van opzet geen sprake zou zijn, omdat de verdachte van te voren niet wist dat de lading zou bestaan uit onveraccijnsde sigaretten, stelt het middel een eis die de wet niet kent. Strafbaar is immers het voorhanden hebben van onveraccijnsde sigaretten. Doordat de verdachte, nadat hij zag dat de lading bestond uit onveraccijnsde sigaretten, niettemin is doorgegaan met het lossen en het plaatsen daarvan in zijn loods, heeft hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij in strijd met art. 5 WA een accijnsgoed – te weten tabak – waarover nog geen accijns was geheven, voorhanden heeft gehad. Dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte heeft verklaard dat hij op een later moment zou gaan kijken hoe een en ander zat, maakt dat oordeel niet onbegrijpelijk, noch is daarmee in strijd zijn vaststelling dat niet is gebleken dat de verdachte de lading niet aan de hand van de door de transporteur aan hem af te geven vervoersdocumenten heeft willen controleren of heeft gecontroleerd.
17. Op grond van het voorgaande acht ik verdachtes bijdrage aan het delict dan ook van voldoende gewicht om van medeplegen te kunnen spreken. Daarbij neem ik onder meer in aanmerking dat de loods waar de lading onveraccijnsde sigaretten aankwam, van de verdachte was, die lading door de verdachte en de medeverdachte werd gelost en dat hij – zoals ik reeds besprak – nadat hij op de onveraccijnsde sigaretten werd gewezen, is doorgegaan met het lossen van de dozen met die sigaretten en die dozen ook in zijn loods heeft geplaatst. Hieruit volgt dat – in weerwil van hetgeen de steller van het middel betoogt – door het hof ook méér is vastgesteld dan dat hij slechts hulp zou hebben geboden bij het laden en lossen van een hem onbekende lading in zijn loods.
18. Het middel faalt en kan worden afgedaan met een aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
19. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
20. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑02‑2020
Vlg. HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718, NJ 2019/103 m.nt. H.D. Wolswijk, o.a. r.o. 5.3.3.