Rb. Rotterdam, 08-03-2023, nr. 626318
ECLI:NL:RBROT:2023:1910
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
08-03-2023
- Zaaknummer
626318
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2023:1910, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 08‑03‑2023; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 08‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Verjaring van vorderingen op grond van dwaling en schending van bancaire zorgplicht. Onbekendheid met gestelde plicht van bank om op risico's van financiering in Zwitserse franken te wijzen is niet van belang voor het ingaan van de verjaringstermijnen.
Partij(en)
RECHTBANK Rotterdam
Team handel en haven
Zaaknummer: C/10/626318 / HA ZA 21-875
Vonnis van 8 maart 2023
in de zaak van
1. de rechtspersoon naar buitenlands recht
[bedrijf01] . ,
te [plaats01] (België),2. de rechtspersoon naar buitenlands recht
[bedrijf02] ,
te [plaats01] (België),
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [bedrijf01] c.s.,
advocaat: mr. M. Littooij te Breda,
tegen
COÖPERATIEVE RABOBANK U.A. ,
te Amsterdam,
gedaagde partij,
hierna te noemen: Rabobank,
advocaat: mr. W.L. Stolk te Rotterdam.
1 De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 10 september 2021 met producties,
- de conclusie van antwoord met producties,
- de brief van de rechtbank van 28 december 2021 met de oproep voor de mondelinge behandeling,
- de mondelinge behandeling van 31 mei 2022 en de daarbij door [bedrijf01] c.s. gehanteerde comparitieaantekeningen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2 De feiten
2.1.
[naam01] (hierna: [naam01] ) is aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf01] c.s. Hij is indirect eigenaar van meerdere binnenvaartschepen en is daarnaast actief als scheepsmakelaar. [naam02] is zijn dochter en mede aandeelhouder van [bedrijf01] (hierna [bedrijf01] ).
2.2.
Eind 2008 heeft [naam01] namens [bedrijf01] aan Rabobank verzocht de aanschaf van een nog te bouwen binnenvaartschip gedeeltelijk te financieren.
2.3.
Op 5 december 2008 zond Rabobank aan [bedrijf01] een indicatieve offerte voor een financiering met een geldlening van € 4.400.000.
2.4.
Op 7 januari 2009 stuurde Rabobank [bedrijf01] een offerte toe voor de financiering met een geldlening in Zwitserse Franken (CHF) tegen een tegenwaarde van € 4.400.000. Op 12 januari 2009 ondertekende Veneman deze offerte namens [bedrijf01] voor akkoord. Op deze offerte heeft [naam01] met de hand enige afwijkingen bijgeschreven, die Rabobank heeft geaccordeerd.
2.5.
De relevante passages van de aldus gesloten overeenkomst van geldlening (verder: de financieringsovereenkomst) luiden:
“ Aflossing:
De Geldlening dient te worden terugbetaald in 80 gelijke achtereenvolgende driemaandelijkse termijnen in Zwitserse Franken (CHF), te voldoen op de eerste maart, de eerste juni, de eerste
september en eerste december van ieder kalenderjaar, voor de eerste maal 6 maanden na het in de vaart komen van het Schip, doch in elk geval uiterlijk op de eerste juni 2010.”
“ Zekerheden
[…]
(f) na afbouw en oplevering van het Schip en doorhaling van de Servische teboekstelling dient een "alle sommen"- hypotheek naar Belgisch recht (strekt mede tot zekerheid voor andere, al dan niet toekomstige, vorderingen) in eerste rang op het Schip te worden gevestigd tot een bedrag van
€ 5.000.000 of indien mogelijk de tegenwaarde daarvan in Zwitserse Franken voor hoofdsom te vermeerderen met 20% voor rente en kosten, en
[…].”
“ Beleningspercentage:
Indien op enig moment het totaal van het door de debiteur aan de bank verschuldigde meer bedraagt dan 80% van de door de deskundige van de bank op dat moment aan het onderpand toegekende waarde, dan is de debiteur verplicht om op eerste verzoek van de bank en ten genoegen van de bank extra af te lossen en/of aanvullende zekerheid te verschaffen.
Bij de vaststelling van voormeld percentage is voor de berekening van het totaal verschuldigde uitgegaan van het totaal bedrag van de Geldlening.”
2.6.
Op 2 maart 2009 is ten overstaan van een Nederlandse notaris een tussen [bedrijf01] en Rabobank opgemaakte akte van schuldbekentenis gepasseerd.
2.7.
In die akte verklaart [bedrijf01] dat zij een geldlening van CHF 6.549.400 van Rabobank heeft ontvangen.
2.8.
Ook verklaren partijen in die akte dat zij onder meer zijn overeengekomen:
“(a) de hoofdsom van de geldlening zal moeten worden afgelost in negenenzeventig (79) gelijke achtereenvolgende driemaandelijkse termijnen van twee en tachtigduizend euro Zwitserse Franken (CHF 82.000,00) direct gevolgd door een slottermijn van een en zeventigduizend vierhonderd Zwitserse Franken (CHF 71.400,00), te voldoen op de eerste maart, de eerste juni, de eerste september en eerste december van ieder kalenderjaar, voor de eerste maal zes maanden na het in de vaart komen van het na te noemen schip, doch in elk geval uiterlijk op de eerste juni tweeduizend tien;
(b) over de hoofdsom van de geldlening of het van tijd tot tijd resterende gedeelte daarvan is van heden af over een eerste roll-overperiode eindigend op een juni tweeduizend negen een rente verschuldigd op de voet van twee en zes/tiende procent (2,6%) per jaar;
over elk van de volgende elf (11) drie-maands roll-overperioden is over de Geldlening een rente verschuldigd op de voet van het percentage telkens gelijk aan het twee werkdagen tevoren aan de bank opgegeven Libor-tarief voor drie maands perioden verhoogd met een opslag van een procent (1%) per jaar en een liquiditeitsopslag van een en een/tiende procent (1,1%) per jaar.”
2.9.
Ook op 2 maart 2009 heeft Rabobank € 4.400.000 in (bouw)depot gestort voor het te bouwen schip. De Euro/CHF koers bedroeg die dag CHF 1,4885 per euro.
2.10.
Het in opdracht van [bedrijf01] gebouwde schip is na voltooiing op 27 januari 2010 in het Belgische scheepsregister teboekgesteld onder de naam [naam schip01] .
2.11.
Ter gelegenheid van haar voltooiing is de Ventrans II getaxeerd op € 5.710.000.
2.12.
Op 28 januari 2010 is conform de financieringsovereenkomst ten gunste van Rabobank het eerste recht van hypotheek op de [naam schip01] gevestigd.
2.13.
In het op 23 januari 2010 gepubliceerd binnenvaartblad Schuttevaer is een artikel geplaatst over de [naam schip01] . Daarin staat onder meer:
“De [naam schip01] wordt bevracht door het Zwitserse Intertrans”.
Ook staat in dat artikel dat [naam02] daarover heeft verklaard:
“Wij gaan voor hen vooral op Bazel varen met gasolie en stookolie”.
2.14.
In 2010 en 2011 zijn de marktomstandigheden in de Baselvaart slechter geworden en is de Euro/CHF koers, na een aanvankelijke stijging, sterk gedaald. Rabobank verleende op verzoek van [bedrijf01] in die periode herhaaldelijk uitstel van aflossingsverplichtingen.
2.15.
Op 3 augustus 2011 heeft Rabobank [naam01] uitgenodigd voor een gesprek op haar kantoor op 4 augustus 2011.
2.16.
Ook op 3 augustus 2011 maakte de Zwitserse nationale bank bekend dat zij maatregelen zou treffen tegen de te sterke CHF. De wisselkoers Euro/CHF bedroeg op die dag CHF 1,10 per euro.
2.17.
Op 4 augustus 2011 zijn [bedrijf01] en Rabobank een zogenoemde valutaswap overeengekomen. Ook ondertekent [naam01] voor [bedrijf01] dan een zogenoemd Treasury Inventarisatie Formulier (verder: TIF) en een Overeenkomst Financiële Derivaten.
2.18.
In het TIF staat over [bedrijf01] – voor zover hier relevant – :
- -
dat zij in de MIFID Categorie “Niet-Professioneel” valt,
- -
dat haar investeringsdoel is “Zo volledig mogelijk afdekken van rente-, valuta en/of grondstofrisico’s”,
- -
dat haar opleiding Rijnpatent en middelbare school is,
- -
dat haar beroep scheepvaartonderneming/makelaar is,
- -
dat haar huidige kennis en de huidige ervaring/gebruik van de van toepassing zijnde treasury-producten “Geen/weinig” is,
- -
dat haar risicoacceptatie laag is,
- -
dat haar risicoprofiel defensief is,
- -
dat zij behoefte heeft aan een valutatermijntransactie.
2.19.
Bij brief van 4 augustus 2011 bevestigt Rabobank aan [bedrijf01] dat [bedrijf01] die dag CHF 6.429.867,22 heeft gekocht en € 5.845.153,17 heeft verkocht. Ook staat in deze brief dat de vervaldag 2 september 2011 is en dat de termijnkoers 1,100034 is.
2.20.
Op 26 augustus 2011 heeft [naam01] de brief van Rabobank van 4 augustus 2011 voor akkoord getekend en hebben [bedrijf01] c.s. en Rabobank een overeenkomst voor de herfinanciering gesloten van de op dat moment bestaande restvordering van Rabobank op [bedrijf01] van CHF 6.385.000 (hierna: de herfinancieringsovereenkomst). Die herfinanciering bestond uit een krediet met een totale hoofdsom van € 5.805.000. Daarvoor verbond [bedrijf02] zich naast [bedrijf01] als hoofdelijk medeschuldenaar. Ook is naast de bestaande zekerheden ten gunste van Rabobank een recht van hypotheek gevestigd op het aan [bedrijf02] N.V. eveneens in eigendom toebehorende schip [naam schip02] .
2.21.
Op 6 september 2011 heeft de Zwitserse nationale bank bekendgemaakt dat zij de minimale wisselkoers Euro/CHF op 1,20 CHF per euro zal houden.
2.22.
Op 25 juli 2013 hebben partijen een (aanvullende) kredietovereenkomst (hierna: de kredietovereenkomst) gesloten. Daarbij heeft Rabobank aan [bedrijf01] c.s. een krediet in rekening-courant verstrekt van € 250.000. Ook heeft zij daarbij naast de reeds bestaande zekerheden een hoofdelijke borgtocht van [bedrijf01] bedongen voor € 250.000.
2.23.
Vanaf 2013 heeft Rabobank aan [bedrijf01] c.s. veelvuldig uitstel verleend voor de verschuldigde aflossingen op het krediet.
2.24.
Bij brief van de Belgische advocaat mr. M.J. de Decker van 30 april 2020 heeft [bedrijf01] Rabobank voorgesteld om in der minne tot een vergelijk te komen. In deze brief staat onder het kopje ‘Feiten’:
“Met het oog de financiering van dit bouwproject werd contact opgenomen met Rabobank voor het bekomen van een geldlening voor een totaal bedrag van EUR 4.400.000. Daar het schip zou worden ingezet voor een Zwitserse bevrachter en de vrachten zouden worden uitbetaald in Zwitserse franken werd de mogelijkheid besproken de terugbetalingen uit te voeren in Zwitserse franken.”
3 Het geschil
3.1.
[bedrijf01] c.s. vordert - samengevat - :
Primair:
te verklaren voor recht dat de financieringsovereenkomst, de valutatermijntransactie van 4 augustus 2011, de herfinancieringsovereenkomst en de kredietovereenkomst rechtsgeldig zijn vernietigd op grond van dwaling en/of art. 6:229 BW;
Subsidiair:
te verklaren voor recht dat Rabobank is tekortgeschoten in de nakoming van haar
(bancaire) zorgplichten jegens [bedrijf01] c.s. zoals in het lichaam van de dagvaarding is omschreven en dat zij is gehouden de dientengevolge door [bedrijf01] c.s. geleden schade te vergoeden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Dit alles met:
- a.
veroordeling van Rabobank tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten van € 6.775,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding tot en met de dag van de algehele voldoening;
- b.
veroordeling van Rabobank in de kosten van het geding, daaronder begrepen de forfaitaire nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na het wijzen van dit vonnis tot en met de dag van de algehele voldoening.
3.2.
Rabobank heeft verweer gevoerd en geconcludeerd, zakelijk, tot afwijzing van de vorderingen van [bedrijf01] c.s., met, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van hen in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
4 De beoordeling
Bevoegdheid en toepasselijk recht
4.1.
Deze zaak betreft een internationaal geval omdat [bedrijf01] c.s. in België gevestigd is. De rechtbank moet daarom beoordelen of zij als Nederlandse rechter bevoegd is om van de vorderingen kennis te nemen. Die vraag wordt bevestigend beantwoord. Rabobank is in de procedure verschenen en heeft de rechtsmacht van de Nederlandse rechter en de bevoegdheid van deze rechtbank niet betwist. Daaruit vloeit de internationale bevoegdheid van de rechtbank voort (artikel 26 lid 1 Brussel I bis-Vo (Verordening (EU) No. 1215/2012 van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken).
4.2.
Partijen hebben (ter zitting) expliciet een keuze gemaakt voor het Nederlands recht op alle vragen die hen verdeeld houden. Dit recht is daarom van toepassing. Voor zover de vorderingen zijn gebaseerd op een verbintenis uit een overeenkomst volgt dat uit artikel 3 van Verordening (EG) Nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I). Voor zover de vorderingen zijn gebaseerd op onrechtmatige daad volgt dat uit artikel 14 lid 1 Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 inzake het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II).
Primaire vordering (vernietiging wegens dwaling)
4.3.
[bedrijf01] c.s. baseert de primaire vordering op de stelling dat [bedrijf01] de financieringsovereenkomst onder invloed van een onjuiste voorstelling van zaken is aangegaan. Zij stelt niet bekend te zijn geweest met het risico van valutakoersschommelingen van euro en CHF en de voor haar door het sluiten van de financieringsovereenkomst daaraan verbonden risico’s. Die risico’s waren dat er meer euro’s nodig zouden zijn om hetzelfde bedrag in Zwitserse franken af te lossen en dat het nodig zou zijn om aanvullende zekerheden te stellen als de CHF in waarde zou stijgen ten opzichte van de Euro. Rabobank had op die risico’s moeten wijzen, maar heeft dat volgens [bedrijf01] nagelaten. [bedrijf01] zou nooit voor de financieringsovereenkomst, waarbij geld in CHF werd geleend, hebben gekozen als zij met voornoemde risico’s bekend was geweest. Haar komt daarom een beroep toe op vernietiging van de financieringsovereenkomst wegens dwaling. De valutatermijntransactie, de herfinancieringsovereenkomst en de kredietovereenkomst bouwen voort op de financieringsovereenkomst. Doordat deze overeenkomst wegens dwaling is vernietigd ontbreekt de rechtsverhouding waarop de eerstgenoemde overeenkomsten voortbouwen en roept [bedrijf01] c.s. op grond van artikel 6:229 Burgerlijk Wetboek (BW) de vernietiging daarvan in.
4.4.
Rabobank voert als verweer dat het beroep op vernietiging van de financieringsovereenkomst op grond van op artikel 3:52 lid 1 sub c BW is verjaard en dat daarom het beroep op artikel 6:229 BW ook niet kan slagen. Zij stelt dat [bedrijf01] kort na het verstrekken van de geldlening en uiterlijk op 4 augustus 2011 bekend was met het zogenoemde valutarisico. De verjaringstermijn van drie jaar is toen gaan lopen en het recht om de vernietiging in te roepen is daarom uiterlijk op 4 augustus 2014 verjaard. Daarnaast betwist Rabobank dat [bedrijf01] bij het sluiten van de financieringsovereenkomst niet bekend was met een mogelijk valutarisico. Dat risico zou overigens niet worden gelopen omdat de uit hoofde van de financieringsovereenkomst af te lossen schuld, op verzoek van [bedrijf01] , in CHF was vastgesteld en daarop door [bedrijf01] zou worden afgelost met in Zwitserland (en dus in CHF) gemaakte omzet. Rabobank betwist verder dat zij [bedrijf01] niet zou hebben geïnformeerd over de werking, kenmerken en risico’s van de financieringsovereenkomst en zij betwist ten slotte dat [bedrijf01] die overeenkomst niet zou hebben gesloten indien zij bekend was met het valutarisico. Omdat het beroep op vernietiging van de financieringsovereenkomst niet slaagt, kan het beroep op artikel 6:229 BW ook niet slagen. Daarbij komt dat voorwaarde voor de toepassing van artikel 6:229 BW is dat de overeenkomsten geen zelfstandig bestaansrecht hebben. De valutaswap, de herfinancieringsovereenkomst en de kredietovereenkomst voldoen niet aan die voorwaarde, omdat die ook als zelfstandige overeenkomsten kunnen worden afgesloten. Tot slot is [bedrijf03] . geen partij bij de financieringsovereenkomst, zodat haar geen beroep op artikel 6:229 BW toekomt, aldus steeds Rabobank.
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat de primaire vordering van [bedrijf03] c.s. moet worden afgewezen omdat het verjaringsverweer van Rabobank slaagt. De rechtbank licht dit als volgt toe.
4.6.
De rechtsvordering tot vernietiging op grond van dwaling verjaart drie jaar nadat de dwaling is ontdekt (artikel 3:52 sub c BW). Voor het ingaan van deze verjaringstermijn is een daadwerkelijke (subjectieve) bekendheid vereist met de feiten en omstandigheden waarop het beroep op dwaling is gegrond. Daarbij is geen absolute zekerheid over die feiten vereist maar volstaat een redelijke mate van zekerheid daaromtrent.
4.7.
[bedrijf01] bestrijdt niet dat zij op 4 augustus 2011 bekend werd met het valutarisico dat zij met het sluiten van de financieringsovereenkomst liep. Hiermee staat vast dat zij uiterlijk op die datum de door haar gestelde onjuiste voorstelling van zaken bij het aangaan van de financieringsovereenkomst ontdekte.
4.8.
[bedrijf01] betwist dat toen (uiterlijk 4 augustus 2011) de verjaringstermijn ook is gaan lopen. Zij voert aan dat die termijn toen niet is gaan lopen, omdat haar toen nog niet bekend was dat Rabobank haar op het valutarisico, zoals hiervoor onder 4.3 omschreven, had moeten wijzen. Volgens [bedrijf01] heeft zij pas recentelijk, nadat zij juridisch advies had ingewonnen, bij Rabobank aanspraak gemaakt op compensatie omdat zij tot die tijd erop had vertrouwd dat Rabobank niets te verwijten viel. Tot die tijd was [bedrijf01] dus niet in staat de rechtsvordering in te stellen, aldus [bedrijf01] c.s.
4.9.
In deze redenering volgt de rechtbank [bedrijf01] c.s. niet. Voor het ingaan van de verjaringstermijn is, zoals hiervoor overwogen, beslissend wanneer [bedrijf01] (subjectief) bekend was met de feiten en omstandigheden waarop zij de dwaling baseert. De dwaling baseert [bedrijf01] op het niet bekend zijn met het voornoemde valutarisico dat zij met de financieringsovereenkomst liep. Daarmee was zij, zoals hiervoor eveneens overwogen, in elk geval op 4 augustus 2011 bekend. Niet van belang voor het doen ingaan van de verjaringstermijn is of en wanneer [bedrijf01] bekend is geworden met de mogelijkheid om de financieringsovereenkomst juridisch aan te vechten. Het stellen van die eis is niet in overeenstemming met het voor een behoorlijk verloop van het rechtsverkeer aanvaardde uitgangspunt dat een beroep op rechtsdwaling in het algemeen niet kan worden aanvaard. Het geeft aanleiding tot rechtsongelijkheid waar juridische kennis niet in gelijke mate bij eenieder aanwezig is. Het is ook in strijd met de rechtszekerheid wanneer de aanvang van de verjaring afhankelijk zou zijn van het tijdstip waarop de benadeelde juridisch advies inwint. Ook de billijkheid die bij de korte verjaringstermijn naast de rechtszekerheid van betekenis is, leidt niet tot een andere conclusie. Immers, de onderhavige verjaringstermijn bedraagt nu juist slechts drie jaren omdat de periode van onzekerheid ten aanzien van de geldigheid van een rechtshandeling niet te lang mag duren (vgl. HR 26 november 2004, NJ 2006/115).
4.10.
Aangezien [bedrijf01] uiterlijk op 4 augustus 2011 in ieder geval een redelijke mate van zekerheid had over de feiten en omstandigheden waarop zij het beroep op dwaling baseert, is de verjaringstermijn van drie jaren uiterlijk op die dag gaan lopen en verstreek deze termijn uiterlijk op 4 augustus 2014.
4.11.
Niet ter discussie staat dat [bedrijf01] c.s. de vernietiging van de financieringsovereenkomst wegens dwaling pas ruimschoots daarna heeft ingeroepen.
4.12.
De rechtbank gaat niet in op het ter zitting door [bedrijf01] c.s. gedane aanbod om stukken in het geding te brengen waaruit zou blijken dat de verjaringstermijn is gestuit. [bedrijf01] c.s. had concrete feiten moeten stellen waaruit de stuiting van de verjaring volgt. Omdat zij niet aan die stelplicht voldoet, is er geen plaats voor bewijslevering. Bovendien geldt dat partijen de relevante stukken waarover zij beschikken reeds voor de mondelinge behandeling in het geding moeten brengen en niet in de gelegenheid hoeven te worden gesteld om dat alsnog te doen.
4.13.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het verweer van Rabobank dat vordering tot vernietiging van de financieringsovereenkomst wegens dwaling is verjaard, slaagt.
4.14.
Daarom moet de gevorderde verklaring voor recht dat de financieringsovereenkomst vernietigd is, worden afgewezen.
4.15.
Het resterende deel van de gevorderde verklaring voor recht deelt dat lot. Immers, de vernietigbaarheid van de valutatermijntransactie, de herfinancieringsovereenkomst en de kredietovereenkomst is afhankelijk van de rechtsgeldige vernietiging van de financieringsovereenkomst en daarvan is geen sprake.
4.16.
Bij deze stand van zaken kunnen de overige door Rabobank aangevoerde verweren tegen de primaire vordering onbesproken blijven.
Subsidiaire vordering (aansprakelijkheid bank wegens schendingen zorgplicht)
4.17.
[bedrijf01] c.s. baseren hun subsidiaire vordering op het volgende. Rabobank heeft de zorgplicht geschonden die een bank in het bijzonder jegens haar klanten heeft. Rabobank heeft die zorgplicht geschonden en wel:
A. bij het aangaan van de financieringsovereenkomst,
B. gedurende de looptijd van de financieringsovereenkomst en
C. bij het sluiten van de herfinancieringsovereenkomst.
Bij het aangaan van de financieringsovereenkomst had Rabobank volgens [bedrijf01] c.s. [bedrijf01] op het valutarisico moeten wijzen en op de mogelijkheden om dat risico af te dekken. Ook na het sluiten van de financieringsovereenkomst heeft Rabobank in strijd met haar zorgplicht nagelaten te wijzen op dit risico en [bedrijf01] ten onrechte niet gewaarschuwd voor de gevolgen van de dalende Euro/CHF-wisselkoers. Hierdoor heeft [bedrijf01] c.s. schade geleden omdat zij als gevolg van de schending van die zorgplicht een veel hogere schuldenlast kreeg. [naam01] is bovendien bij de herfinanciering onder druk gezet en hem is geen gelegenheid geboden voor beraad. Rabobank heeft niet onderzocht of de herfinanciering verantwoord was en niet tot overkreditering zou leiden, terwijl zij bedong dat [bedrijf03] mede hoofdelijk schuldenaar zou worden en er een hypotheekrecht op haar schip, [naam schip02] , zou worden gevestigd. Rabobank heeft voorts besloten dat herfinanciering noodzakelijk was zonder toekomstige maatregelen van de Zwitserse nationale bank, die kort daarna heeft besloten de minimale wisselkoers Euro/CHF op 1,20 te houden, af te wachten. Rabobank heeft ten slotte op grond van de herfinanciering zich intensief bemoeid met de bedrijfsvoering van [bedrijf01] c.s. waardoor zakelijke kansen werden gemist.
4.18.
Rabobank betwist dat zij haar zorgplicht jegens [bedrijf01] c.s. heeft geschonden en betwist ook de gestelde schade. Daarnaast voert zij de volgende verweren. Ook de gepretendeerde vordering tot schadevergoeding is verjaard (artikel 3:310 lid 1 BW). Het gepretendeerde recht op schadevergoeding is bovendien verwerkt door schending van de klachtplicht (artikel 6:89 BW). De gepretendeerde schadevergoedingsplicht moet in elk geval worden verminderd in verband met eigen schuld van [bedrijf01] c.s. (artikel 6:101 BW).
4.19.
Er bestaat aanleiding om eerst in te gaan op het verjaringsverweer van Rabobank. Als dat verweer slaagt, behoeven de overige verweren immers geen bespreking. Rabobank stelt dat de vordering tot schadevergoeding op grond van de gestelde schending van haar zorgplicht is verjaard, aangezien de verjaringstermijn van die vordering vijf jaren bedraagt (artikel 3:310 lid 1 BW) en deze termijn uiterlijk op 4 augustus 2011 aanving omdat [bedrijf01] toen bekend was met de schade en degene die volgens haar daarvoor verantwoordelijk is.
4.20.
[bedrijf01] c.s. bestrijdt dat haar vordering op grond van zorgplichtschending vijf jaar na 4 augustus 2021 zou zijn verjaard. Zij heeft aangevoerd dat toen weliswaar aan [bedrijf01] c.s. is gebleken dat [bedrijf01] een aanzienlijk financieel nadeel had geleden, maar dat dit onvoldoende is voor de start van de verjaringstermijn. Volgens [bedrijf01] c.s. is de verjaringstermijn pas gaan lopen toen [bedrijf01] c.s. bekend werd met het feit dat voor het geleden financieel nadeel iemand (Rabobank) aansprakelijk is, vanwege een zorgplichtschending. Op 4 augustus 2011 was volgens [bedrijf01] c.s. voor [naam01] niet duidelijk dat de schade was veroorzaakt door verwijtbaar handelen van Rabobank; [bedrijf01] verkeerde nadien jarenlang in de door Rabobank bevestigde veronderstelling dat haar niets verweten kon worden. Anders had [bedrijf01] c.s. natuurlijk wel eerder schadevergoeding geëist in plaats van Rabobank alleen om coulance gevraagd. Volgens [bedrijf01] c.s. heeft Rabobank altijd buiten haar verantwoordelijkheid liggende oorzaken van de schade aangevoerd. Dat ondersteunt de conclusie dat de verjaringstermijn niet is gaan lopen op de door Rabobank gestelde datum (Hoge Raad 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1603, NJ 2021/187, rov. 3.3.3), aldus [bedrijf01] c.s.
4.21.
De rechtbank overweegt over dit verweer van [bedrijf01] c.s. tegen het beroep op verjaring door Rabobank als volgt.
4.22.
Een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden (art. 3:310 lid 1 BW).
4.23.
Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade dan wel het enkele vermoeden welke persoon voor de schade aansprakelijk is, niet volstaat. De verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen, is afhankelijk van de relevante omstandigheden van het geval.
4.24.
Met betrekking tot het sluiten van de financieringsovereenkomst verwijt [bedrijf01] c.s. Rabobank in de kern dat zij een geldlening in CHF aanbeval en [bedrijf01] niet heeft gewaarschuwd voor het daarmee door [bedrijf01] op zich genomen valutarisico.
4.25.
Niet ter discussie staat dat [bedrijf01] uiterlijk op 4 augustus 2011 bekend raakte met de omstandigheid dat zij door de (toen al enige tijd) hoge koers van de CHF ten opzichte van de euro financieel nadeel leed omdat de aflossing van de schuld uit de financieringsovereenkomst met rente in euro’s plaatsvond en de schuld uitgedrukt in euro’s aanzienlijk hoger was dan ten tijde van het aangaan van de financieringsovereenkomst. [bedrijf01] wist daarmee toen dus ook dat de financieringsovereenkomst eigenschappen had die zij niet heeft gewild en haar niet (meer) pasten. Dat zij daarvoor Rabobank, als enige daarvoor in aanmerking komende partij, zou moeten aanspreken staat niet ter discussie.
4.26.
[bedrijf01] c.s. neemt het standpunt in dat voor het ingaan van de verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW niet alleen vereist is dat zij bekend was met het financiële nadeel dat zij leed, maar ook vereist is dat zij bekend was met het feit dat Rabobank daarvoor aansprakelijk is vanwege zorgplichtschending.
4.27.
Dit verweer van [bedrijf01] c.s. gaat niet op. Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat onbekendheid met of onzekerheid over de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, niet aan aanvang van de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW in de weg staat (HR 26 november 2004, NJ 2006/115). [naam01] doet in dit verband naar het oordeel van de rechtbank tevergeefs een beroep op de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1603, NJ 2021/187 (m.nt. J.L. Smeehuijzen), waarin is geoordeeld dat de bedoelde juridische beoordeling niet ziet op de kennis en het inzicht die nodig zijn om de deugdelijkheid van een geleverde prestatie te beoordelen.
4.28.
In de zaak waarover de Hoge Raad in laatstgenoemd arrest oordeelde, was de vraag aan de orde wanneer de verjaringstermijn was gaan lopen van een vordering tot schadevergoeding ingesteld tegen een belastingadviseur wegens een door deze in de uitvoering van de opdracht begane tekortkoming door onjuiste advisering. Ondanks dat de belastingadviseur geruststellende mededelingen had gedaan over de houdbaarheid van een fiscale constructie, die hij voor zijn cliënt had aanbevolen, ook toen daarover tegen de inspecteur van de belastingdienst moest worden geprocedeerd, betoogde de adviseur later, toen de rechter de geadviseerde constructie definitief afwees en de cliënt de adviseur daarop aansprak, dat de cliënt hem eerder had moeten aanspreken en de verjaring van de vordering was ingetreden. De Hoge Raad oordeelde in het arrest dat, anders dan uit eerdere uitspraken van de Hoge Raad zou kunnen worden afgeleid, de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden met betrekking tot de schade en de aansprakelijke persoon niet ziet op de kennis en het inzicht die nodig zijn om de deugdelijkheid van een geleverde prestatie te beoordelen. De Hoge Raad motiveert dit oordeel door erop te wijzen dat het ontbreken van deze kennis of dit inzicht immers kan betekenen dat de benadeelde nog onvoldoende zekerheid heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Bij de beantwoording van de vraag op welk moment de benadeelde daarover voldoende zekerheid heeft verkregen, kan, aldus de Hoge Raad, van belang zijn dat de benadeelde in zijn verhouding tot de aangesprokene mocht vertrouwen op diens deskundigheid en dat hij in verband daarmee (nog) geen reden had om te twijfelen aan de deugdelijkheid van diens handelen. Volgens de Hoge Raad kan daarbij verder van belang zijn dat de aangesproken partij andere, niet in haar risicosfeer liggende, oorzaken voor het opgetreden nadeel heeft genoemd of anderszins aan de benadeelde geruststellende mededelingen heeft gedaan over de door haar verrichte prestatie of het daardoor te verwachten nadeel.
4.29.
In de onderhavige zaak is er geen aanleiding te veronderstellen dat [bedrijf01] c.s. niet uiterlijk op 4 augustus 2011 voldoende zekerheid had dat zij Rabobank erop kon aanspreken dat door het aangaan van een geldleningsovereenkomst in Zwitsers franken een ongewild valutarisico was genomen. Waar [bedrijf01] immers volgens haar eigen stellingen tot die tijd ervan uitging dat zij geen nadeel zou ondervinden van het feit dat de schuld van de financieringsovereenkomst in CHF was uitgedrukt, moet het op 4 augustus 2021 voor haar volstrekt duidelijk zijn geworden dat de schuld in euro’s uitgedrukt - door de lager geworden Euro/CHF koers - inmiddels veel hoger was geworden en dat zij dus wel nadeel had geleden door het aangaan van een geldlening in CHF. Uit niets blijkt dat Rabobank [bedrijf01] c.s. vertrouwenwekkende of geruststellende mededelingen heeft gedaan met betrekking tot de hoogte van de door de valutaswap van 4 augustus 2011 in euro’s omgezette schuld van [bedrijf01] . Het tegendeel is het geval. [bedrijf01] c.s. heeft met betrekking tot de valutaswap en het sluiten van de herfinancieringsovereenkomst op 26 augustus 2011 gesteld dat Rabobank Venneman onder druk heeft gezet om die herfinanciering te accepteren en dat zij hem geen gelegenheid heeft geboden om zich daarover te beraden. Met deze stellingen is niet te rijmen dat [bedrijf01] c.s. niet wist dat Rabobank volgens haar onjuist en onzorgvuldig had gehandeld en dat zij Rabobank op het ten onrechte afdwingen van een herfinanciering zou kunnen aanspreken.
Dat zich omstandigheden hebben voorgedaan die de Hoge Raad in zijn arrest van 9 oktober 2020 vermeldt, waaruit kan volgen dat het aan [bedrijf01] c.s. niet is toe te rekenen dat zij niet binnen vijf jaar na 4 augustus 2011 Rabobank aansprakelijk heeft gesteld, is onvoldoende gebleken. Dat Rabobank Venneman andere oorzaken voor het opgetreden financiële nadeel (dan het sluiten van een financieringsovereenkomst in CHF en het omzetten van de schuld in euro’s) heeft genoemd of anderszins aan [naam01] geruststellende mededelingen heeft gedaan over de door Rabobank verrichte prestatie of het daardoor te verwachten nadeel, heeft [bedrijf01] c.s. onvoldoende concreet aangevoerd. De situatie dat [bedrijf01] c.s. in haar verhouding tot Rabobank na 4 augustus 2011 mocht vertrouwen op diens deskundigheid doet zich niet voor. Het is ook niet zo dat [bedrijf01] vanaf 4 augustus 2011 vanwege die deskundigheid geen reden had om te twijfelen aan de deugdelijkheid van de prestatie van Rabobank en het gestelde niet passende karakter van de CHF-lening.
4.30.
Op grond van voorgaande overwegingen komt de rechtbank daarom tot de conclusie dat de voor de onderhavige vorderingen geldende verjaringstermijn van vijf jaar op 4 augustus 2011 (of althans op 26 augustus 2011, toen de herfinancieringsovereenkomst werd ondertekend) aanving. Deze termijn was al verstreken voordat de vordering in deze procedure werd ingesteld. De vordering van [bedrijf01] c.s. tot schadevergoeding op grond van de gestelde schending van de zorgplicht door Rabobank is daarom verjaard.
4.31.
Op het aanbod van [bedrijf01] c.s. om stukken in het geding te brengen waaruit blijkt dat de verjaring is gestuit gaat de rechtbank op de in rov. 4.12 vermelde gronden niet in.
4.32.
[bedrijf01] c.s. heeft, gezien het voorgaande, onvoldoende belang bij de gevorderde verklaring voor recht dat strekt tot de vaststelling dat Rabobank haar zorgplicht heeft geschonden. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat [bedrijf01] c.s. met de door haar ingestelde vorderingen beoogt Rabobank te bewegen tot een grotere tegemoetkoming dan die deze tot nog toe bereid was te geven. Omdat geconcludeerd is dat de daarop gebaseerde vordering tot schadevergoeding verjaard is, zal dat resultaat niet kunnen worden verkregen met de vaststelling dat Rabobank haar zorgplicht heeft geschonden. De vraag of Rabobank die zorgplicht heeft geschonden hoeft bij gebrek aan belang daarom niet te worden beantwoord.
4.33.
De slotsom is dat de vorderingen van [bedrijf01] c.s. aan haar dienen te worden ontzegd. Zij dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden verwezen in de proceskosten. Deze kostenveroordeling wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard, zoals gevorderd en niet weersproken, terwijl Rabobank geacht moet worden daarbij belang te hebben. De kosten aan de zijde van Rabobank worden begroot op:
- griffierecht € 2.076,00
- salaris advocaat 1.196,00 (2 punten × tarief € 598,00)
Totaal € 3.272,00
4.34.
Uit HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853, onder 2.3, leidt de rechtbank af dat geen aparte beslissing behoeft te worden genomen over de nakosten en wettelijke rente daarover.
5 De beslissing
De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van [bedrijf01] c.s. af,
5.2.
veroordeelt [bedrijf01] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van Rabobank tot dit vonnis vastgesteld op € 3.272,00,
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.E. Molenaar en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door de rolrechter op 8 maart 2023.
2515/3152