Zie ook rov. 2.1-2.4 van de bestreden beschikking van de rechtbank Gelderland van 26 juni 2018.
HR, 25-01-2019, nr. 18/02930
ECLI:NL:HR:2019:108
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-01-2019
- Zaaknummer
18/02930
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:108, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑01‑2019; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1421, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2018:1421, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑12‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:108, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑07‑2018
- Vindplaatsen
JIN 2019/51 met annotatie van M.A.J.G. Janssen
JOR 2019/92 met annotatie van mr. B.I. Kraaipoel
JBPr 2019/28 met annotatie van Venhuizen, S.M.A.M.
JIN 2019/51 met annotatie van M.A.J.G. Janssen
JBPr 2019/28 met annotatie van Venhuizen, S.M.A.M.
Uitspraak 25‑01‑2019
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Indiening beroepschrift per fax. Tijdstip van ontvangst. Gerecht met verschillende locaties; moet beroepschrift bij bepaalde locatie worden ingediend? Aansluiting bij HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2416.
Partij(en)
25 januari 2019
Eerste Kamer
18/02930
TT/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [verzoeker 1] ,wonende te [woonplaats] ,
2. [verzoeker 2] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij,
t e g e n
Mr. E.R. LOOIJEN, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [A] B.V.,kantoorhoudende te Arnhem,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoekers] en de curator.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/05/334408/HA RK 18-46 van de rechtbank Gelderland van 26 juni 2018.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank hebben [verzoekers] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De curator heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekt tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank Gelderland en tot terugwijzing naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
De advocaat van [verzoekers] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verzoekers] zijn schuldeiser in het faillissement van [A] B.V. Zij hebben op 9 februari 2018 de rechter-commissaris verzocht de curator te bevelen om een onderzoek te doen. Bij beschikking van 2 maart 2018 heeft de rechter-commissaris het verzoek afgewezen.
(ii) [verzoekers] zijn van de beschikking van de rechter-commissaris op de voet van art. 67 Fw in hoger beroep gekomen bij ‘voorlopig beroepschrift’, gedateerd 7 maart 2018; in dit beroepschrift hebben [verzoekers] verzocht om vaststelling van een nadere termijn voor het indienen van de beroepsgronden (vgl. HR 8 februari 1991, ECLI:NL:HR:1991:AD1399, NJ 1992/406).
(iii) Het beroepschrift is gericht aan:
“Rechtbank Gelderland
Afdeling Civiel
T.a.v. mr. E. Schippers
Rechter-commissaris in het faillissement [A] B.V.
Postbus 9008
7200 GJ Zutphen.”
Het genoemde postbusnummer is het postadres van het team insolventies van de rechtbank Gelderland.Het beroepschrift is op dit adres per post ontvangen op 8 maart 2018.
(iv) Op 8 maart 2018 is het beroepschrift door de griffie te Zutphen doorgestuurd naar de griffie te Arnhem van de rechtbank Gelderland en aldaar op diezelfde dag ontvangen.
3.2
De rechtbank heeft [verzoekers] wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep op de grond dat het beroepschrift door de rechtbank is ontvangen op 8 maart 2018, één dag na het verstrijken van de beroepstermijn van art. 67 lid 1 Fw, en er geen aanwijzingen zijn dat het beroepschrift, zoals daarin is vermeld, al op 7 maart 2018 per fax is verstuurd (rov. 3.1). Verder heeft de rechtbank overwogen:
“3.2. Ook als ervan zou worden uitgegaan dat het voorlopig beroepschrift wel per fax op 7 maart 2018 is binnengekomen bij de insolventiegriffie te Zutphen, heeft het volgende te gelden. Nu het beroepschrift niet alleen aan de verkeerde instantie is gericht - te weten de rechter-commissaris die de beschikking waarvan beroep heeft gegeven in plaats van aan de rechtbank als beroepsinstantie - maar het beroep bovendien bij die verkeerde instantie is ingesteld (waardoor het terecht is gekomen op de griffie van de insolventieafdeling te Zutphen) en het beroepschrift pas één dag na het verstrijken van de beroepstermijn bij de juiste instantie is ontvangen, te weten de rechtbank, moet ook in dat geval worden geconcludeerd dat het beroep te laat is ingesteld. Van de griffie in Zutphen mocht wel worden verwacht dat het beroepschrift werd doorgestuurd naar de juiste instantie, zoals [verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben aangegeven, maar dat is ook meteen gebeurd. Daarmee is echter niet voorkomen dat het pas na het verstrijken van de beroepstermijn is ontvangen door de rechtbank. Van een advocaat mag worden verwacht dat een beroepschrift tijdig bij de juiste instantie wordt ingediend. Van een verschoonbare termijn-overschrijding is daarmee niet gebleken.”
3.3.1
Onderdeel II van het middel keert zich tegen de overweging van de rechtbank in rov. 3.1 dat het beroepschrift pas op 8 maart 2018 door de rechtbank is ontvangen en dat er geen aanwijzingen zijn dat het beroepschrift al op 7 maart 2018 per fax is verstuurd. [verzoekers] stellen dat deze overweging onbegrijpelijk is en verwijzen hiervoor naar een bij het verzoekschrift in cassatie overgelegd e‑mailbericht van 4 juli 2018 van een medewerkster van de rechtbank Gelderland, team insolventies.
3.3.2
Het onderdeel slaagt. Uit het hiervoor in 3.3.1 genoemde e-mailbericht en het daarbij gevoegde faxbericht kan niet anders worden afgeleid dan dat de griffie te Zutphen het beroepschrift al op 7 maart 2018 per fax van de advocaat van [verzoekers] heeft ontvangen.
3.4.1
Onderdeel I keert zich tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 3.2 dat ook als ervan zou worden uitgegaan dat het beroepschrift wel binnen de beroepstermijn van art. 67 lid 1 Fw per fax is binnengekomen bij de insolventiegriffie te Zutphen, het hoger beroep te laat is ingesteld. Onderdeel Ib klaagt over het oordeel van de rechtbank dat het beroepschrift gericht is aan de verkeerde instantie, te weten de rechter-commissaris in plaats van de rechtbank. Het onderdeel wijst in dat verband onder meer op het doel van het stuk.
3.4.2
Deze klacht slaagt. Het hiervoor in 3.3.2 genoemde faxbericht is, voor zover van belang, op dezelfde wijze geadresseerd als het hiervoor in 3.1 onder (iii) vermelde beroepschrift. Nu het faxbericht het beroepschrift bevatte, kon er geen misverstand over bestaan dat het was bestemd voor de rechtbank en niet voor de rechter-commissaris. De rechtbank had aan de omstandigheid dat het beroepschrift ter attentie van de rechter-commissaris was gezonden, geen argument mogen ontlenen om het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
3.4.3
Volgens de onderdelen Ia en Ic heeft de rechtbank miskend dat door binnenkomst van het beroepschrift bij de griffie te Zutphen het beroepschrift is ingediend bij de rechtbank Gelderland.
3.4.4
Ook deze klacht slaagt. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het hoger beroep door indiening van het beroepschrift bij de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, bij de verkeerde instantie is ingediend. Nu het beroep zich richtte tegen een beschikking van een rechter-commissaris in de rechtbank Gelderland, was de juiste instantie de rechtbank Gelderland en niet een bepaalde locatie binnen die rechtbank, ook niet als de rechtbank voor het indienen van stukken een bepaalde locatie zou hebben aangewezen. Het faxbericht is dan ook tijdig (zie hiervoor in 3.3.2) bij de juiste instantie binnengekomen.
Opmerking verdient dat ook indien het beroepschrift zou zijn ingediend bij het verkeerde gerecht, het stuk had moeten worden doorgezonden naar het juiste gerecht, en in dat geval het tijdstip van indiening bij het verkeerde gerecht bepalend zou zijn geweest voor de ontvankelijkheid van het hoger beroep (HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2416).
3.5
De overige klachten behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland van 26 juni 2018;
wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak, C.E. du Perron en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 25 januari 2019.
Conclusie 21‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Indiening beroepschrift per fax. Tijdstip van ontvangst. Gerecht met verschillende locaties; moet beroepschrift bij bepaalde locatie worden ingediend? Aansluiting bij HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2416.
Zaaknr: 18/02930 mr. B.J. Drijber
Zitting: 21 december 2018 Conclusie inzake:
1. [verzoeker 1],
2. [verzoeker 2],
verzoekers tot cassatie,
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij
tegen
mr. E.R. Looijen in zijn
hoedanigheid van curator
in het faillissement van
[A] B.V.,
verweerder in cassatie,
niet verschenen
In deze faillissementszaak gaat het uitsluitend om de vraag of de rechtbank verzoekers tot cassatie (hierna: [de verzoekers]) op goede grond niet-ontvankelijk heeft verklaard in hun hoger beroep tegen de beslissing waarbij de rechter-commissaris een door hen ingediend verzoek heeft afgewezen. De rechtbank heeft het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, op de grond dat het beroepschrift één dag te laat is ontvangen en, voor zover het wel tijdig per fax zou zijn ontvangen, het niet naar de juiste zittingsplaats van de rechtbank is gestuurd en ook dan te laat is ontvangen. Dit oordeel wordt in cassatie m.i. terecht bestreden.
1. Feiten en procesverloop1.
1. [de verzoekers] zijn schuldeiser in het op 18 februari 2014 door de rechtbank Gelderland (hierna: de rechtbank) uitgesproken faillissement van [A] B.V. Verweerder in cassatie is tot curator benoemd. Op 9 februari 2018, bijna vier jaar later dus, hebben [de verzoekers] de rechter-commissaris in dit faillissement op de voet van art. 69 Fw verzocht om de curator te bevelen om “nader en dieper onderzoek te doen naar onbehoorlijk bestuur / onrechtmatig handelen door de Bestuurder” van de gefailleerde. De curator heeft zich in reactie op dit verzoek op het standpunt gesteld dat hij naar zijn mening voldoende onderzoek heeft gepleegd.2.[de verzoekers] hebben in hun reactie daarop gesteld dat de curator zijn standpunt doet steunen op verklaringen van personen die naar hun mening onrechtmatig hebben gehandeld.
2. Bij brief van 2 maart 2018 heeft de rechter-commissaris het verzoek van [de verzoekers] afgewezen. De brief luidt:
“Geachte [verzoeker 1] , [verzoeker 2] ,
Bij mailbericht van 9 februari 2018 hebt u zich tot mij gewend met het verzoek ex artikel 69 van de Faillissementswet om mr. E.R. Looijen, curator inzake het faillissement van [A] B.V. opdracht te geven nader en dieper onderzoek te doen naar onbehoorlijk bestuur.
Op mijn verzoek heeft mr. Looijen bij brief van 15 februari 2018 uitgebreid gemotiveerd gereageerd op uw verzoek. Mr. Looijen stelt dat hij voldoende onderzoek heeft gepleegd en concludeert tot afwijzing van uw beider verzoek. U hebt van die brief een afschrift ontvangen.
In uw mailbericht van 16 februari jl. hebt u mij laten weten dat u de argumenten van mr. Looijen bestrijdt, omdat mr. Looijen zijn conclusies baseert op verklaringen van de personen die in uw ogen onrechtmatig hebben gehandeld.
Op grond van hetgeen mr. Looijen aanvoert in zijn brief van 15 februari 2018 ben ik van oordeel dat mr Looijen voldoende onderzoek heeft gedaan naar onbehoorlijk bestuur. Het is niet in het belang van de schuldeisers dat mr. Looijen nog verder onderzoek doet. U geeft ook niet aan op welke punten het onderzoek niet voldoende is geweest (anders dan dat mr. Looijen in uw ogen te veel informatie bij de bestuurders heeft gehaald). Ik wijs uw verzoek dan ook af.
U hebt vijf dagen de tijd om bij deze rechtbank in beroep te komen van deze beslissing. U moet daarvoor een advocaat inschakelen.
Voor de volledigheid meld ik u dat mr. Looijen heeft aangekondigd binnen enkele weken een eindverslag in te zullen dienen.
Hoogachtend,
E. Schippers,
rechter-commissaris”
3. [de verzoekers] zijn van deze beslissing in hoger beroep gekomen. Daartoe hebben zij per fax en per post een ‘voorlopig beroepschrift’ ingediend, dat was gericht aan:
Rechtbank Gelderland
Afdeling Civielrecht
T.a.v. mr. E. Schippers, rechter-commissaris
Postbus 9008
7200 GJ Zutphen
Genoemd postbusnummer is het postadres van het team insolventies te Zutphen.
4. Het ‘voorlopig beroepschrift’ bevat geen gronden, maar (kennelijk)3.een verzoek om een nadere termijn voor het indienen van de beroepsgronden vast te stellen. Op 9 april 2018 hebben [de verzoekers] een aanvullend beroepschrift ingediend.
5. In zijn verweerschrift4.merkt de curator deze gang van zaken als in strijd met de goede procesorde aan. Volgens hem dienen [de verzoekers] niet-ontvankelijk te worden verklaard in hun hoger beroep. Daarnaast voert de curator inhoudelijk verweer, dat in cassatie niet ter zake doet.
6. Op 12 juni 2018 is de zaak mondeling behandeld bij de rechtbank. Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt dat de gang van zaken rond het instellen van het beroep als eerste punt aan de orde is gekomen:5.
“(…) De rechter houdt verzoekers voor dat het beroepschrift is gedateerd op 7 maart 2018, maar pas op 8 maart 2018 ter griffie is ontvangen, dus buiten de beroepstermijn. De rechter constateert dat het beroepschrift niet bij de rechtbank is ingediend, maar bij de rechter-commissaris. (…)
[Advocaat van de curator]:
Ik heb een paar opmerkingen over de formele punten. Het beroepschrift is bij de rechter-commissaris ingediend, maar dat moest bij de rechtbank. Het beroepschrift is op 8 maart 2018 op de griffie ontvangen, dus dat is te laat. Bovendien is verzocht de termijn tot en met 31 maart 2018 te verlengen voor aanvulling van de gronden, maar de gronden zijn pas 10 april 2018 ontvangen. Dus die zijn ook te laat ingediend. Ik verwijs naar Hoge Raad 2 juni 2006, RvdW 2006, 538. Misschien is die termijn door de rechtbank verlengd, daar heb ik geen weet van. (…)
[Advocaat van [de verzoekers] ]:
De rechtbank heeft een aanvullende termijn voor het indienen van de gronden verleend tot 10 april 2018. Op 9 april is het aanvullend beroepschrift ingediend.
(…)”
7. Bij beschikking van 26 juni 2018 verklaart de rechtbank [de verzoekers] niet-ontvankelijk in hun hoger beroep. De rechtbank overweegt:
“ 2.4. [verzoeker 1] en [verzoeker 2] zijn door indiening per post van een voorlopig beroepschrift gedateerd 7 maart 2018 in hoger beroep gekomen van de beslissing van de rechtercommissaris van 2 maart 2018. Het voorlopig beroepschrift is gericht aan “mr. E. Schippers, rechter-commissaris, in het faillissement van [A] B.V.” en is gestuurd naar het postadres van het team insolventies van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen. Op 8 maart 2018 is het beroepschrift door de griffie te Zutphen doorgestuurd naar de rechtbank Gelderland, sector civiel en kanton te Arnhem, en aldaar diezelfde dag ontvangen.
3.1. Als eerste moet worden beoordeeld of [verzoeker 1] en [verzoeker 2] ontvankelijk zijn in hun hoger beroep, nu het beroepschrift door de rechtbank is ontvangen op 8 maart 2018, één dag na het verstrijken van de beroepstermijn. Er zijn geen aanwijzingen dat het beroepschrift al eerder op 7 maart 2018 per fax is verstuurd, al staat dat wel vermeld op het voorlopig beroepschrift, nu op die dag door de rechtbank in Zutphen noch in Arnhem iets is ontvangen.
3.2. Ook als ervan zou worden uitgegaan dat het voorlopig beroepschrift wel per fax op 7 maart 2018 is binnengekomen bij de insolventiegriffie te Zutphen, heeft het volgende te gelden. Nu het beroepschrift niet alleen aan de verkeerde instantie is gericht - te weten de rechter-commissaris die de beschikking waarvan beroep heeft gegeven in plaats van aan de rechtbank als beroepsinstantie - maar het beroep bovendien bij die verkeerde instantie is ingesteld (waardoor het terecht is gekomen op de griffie van de insolventieafdeling te Zutphen) en het beroepschrift pas één dag na het verstrijken van de beroepstermijn bij de juiste instantie is ontvangen, te weten de rechtbank, moet ook in dat geval worden geconcludeerd dat het beroep te laat is ingesteld. Van de griffie in Zutphen mocht wel worden verwacht dat het beroepschrift werd doorgestuurd naar de juiste instantie, zoals [verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben aangegeven, maar dat is ook meteen gebeurd. Daarmee is echter niet voorkomen dat het pas na het verstrijken van de beroepstermijn is ontvangen door de rechtbank. Van een advocaat mag worden verwacht dat een beroepschrift tijdig bij de juiste instantie wordt ingediend. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is daarmee niet gebleken.
3.3. De conclusie moet dan ook luiden dat [verzoeker 1] en [verzoeker 2] wegens termijnoverschrijding niet in hun hoger beroep kunnen worden ontvangen. (…)”
8. Bij verzoekschrift van 6 juli 2018 zijn [de verzoekers] tegen deze beschikking (tijdig) in cassatie gekomen.6.
9. De curator is in cassatie niet verschenen.
2. Bespreking van het middel
Inleidende opmerkingen
10. Het gaat in cassatie om de vraag of [de verzoekers] , gelet op het tijdstip van het instellen van hun hoger beroep, daarin terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard.
“1. Ieder der schuldeisers, de commissie uit hun midden benoemd en ook de gefailleerde kunnen bij verzoekschrift tegen elke handeling van de curator bij de rechter-commissaris opkomen, of van deze een bevel uitlokken, dat de curator een bepaalde handeling verrichte of een voorgenomen handeling nalate. (…).
2. De rechter-commissaris beslist, na de curator gehoord te hebben, binnen drie dagen.”
Art. 67 lid 1 Fw bepaalt:
“1. Van alle beschikkingen van de rechter-commissaris is gedurende vijf dagen hoger beroep op de rechtbank mogelijk, te rekenen vanaf de dag waarop de beschikking is gegeven. De rechtbank beslist na verhoor of oproeping van de belanghebbenden. Niettemin staat geen hoger beroep open van de beschikkingen, vermeld in de artikelen (…).”7.
Een schuldeiser in een faillissement kan dus de rechter-commissaris verzoeken de curator te bevelen een bepaalde handeling te verrichten of na te laten. Tegen de beslissing van de rechter-commissaris op een dergelijk verzoek kan binnen vijf dagen hoger beroep worden ingesteld bij de rechtbank.8.
12. Hoewel deze zaak met een verzoekschrift is ingeleid (zie art. 69 Fw) is het, anders dan normaal gesproken geldt voor verzoekschriftprocedures,9.niet noodzakelijk dat bij het instellen van hoger beroep de grieven in het beroepschrift zijn opgenomen.10.Als de belanghebbende daarna ‘met bekwame spoed’ van grieven dient, is hij in zijn hoger beroep ontvankelijk.11.
De aangevoerde klachten
13. Het cassatiemiddel omvat vijf onderdelen. Onderdelen I en II komen op tegen de rov. 3.1 en 3.2, maar dan in omgekeerde volgorde: eerst de instantie, dan de termijn. Deze twee klachten vormen de kern van het cassatieberoep. Onderdeel III klaagt dat de rechtbank een verrassingsbeslissing heeft gegeven. Onderdelen IV en V bevatten voortbouwklachten.
14. Ik zal de in de bestreden beslissing aangehouden volgorde aanhouden.
Onderdeel II: voorlopig beroepschrift is op 7 maart 2018 ontvangen
15. Onderdeel II richt zich tegen rov. 3.1, waar de rechtbank overweegt dat het beroepschrift op 8 maart 2018, één dag na het verstrijken van de beroepstermijn, door de rechtbank is ontvangen, en dat er geen aanwijzingen zijn dat dat stuk al op 7 maart 2018 per fax is verstuurd, aangezien die dag door de rechtbank in Zutphen noch in Arnhem iets is ontvangen.
16. Volgens het onderdeel is dit oordeel in het licht van de stukken onbegrijpelijk. Het onderdeel zoekt daartoe steun bij twee in cassatie overgelegde stukken: een e-mailbericht van de griffie van zittingsplaats Zutphen van 4 juli 2018 (bijlage 1) en een kopie van het voorblad van het faxbericht van 7 maart 2018, met een datumstempel van de griffie (“INGEKOMEN OP 07 MAART 2018 Rechtbank Gelderland”), voorzien van een paraaf met daarnaast handgeschreven de datum ‘7/3-18’ (bijlage 2).
17. De klacht slaagt. Het oordeel van de rechtbank is gebaseerd op het uitgangspunt dat het voorlopig verzoekschrift niet op 7 maart 2018 was gefaxed aan de griffie van zittingsplaats Zutphen, maar daar op 8 maart 2018 per post is binnen gekomen. Dat oordeel is blijkens beide overgelegde stukken onhoudbaar. Deze stukken laten geen andere uitleg toe dan dat het voorlopig beroepschrift van [de verzoekers] op 7 maart 2018 – en dus tijdig – is ingediend.
18. Genoemd faxbericht zat ten tijde van de mondelinge behandeling klaarblijkelijk niet in het rechtbankdossier.12.Blijkens bijlage 1 heeft de advocaat van [de verzoekers] , naar ik aanneem naar aanleiding van de bestreden beschikking, de griffie te Zutphen om een bewijs van ontvangst van het faxbericht van 7 maart 2018 verzocht. Het stond [de verzoekers] vrij om in cassatie op deze stukken beroep te doen. Het gaat immers om stukken die worden overgelegd om aan te tonen dat zij tot het dossier behoren.13.
19. Ik merk nog op dat het als bijlage 2 bij het cassatieverzoek overgelegde faxbericht enkel bestaat uit een voorblad van 7 maart 2018. Daar achter zit alleen de bestreden beschikking van de rechtbank. Wat mist is het eigenlijke ‘voorlopig beroepschrift’: een brief waaruit blijkt wat [de verzoekers] de rechtbank verzoeken te beslissen en waarin zij verzoeken om een termijn voor het indienen van de beroepsgronden. Mogelijk is er bij het fotokopiëren een bladzijde tussen uit gevallen of heeft de cassatieadvocaat van [de verzoekers] ervoor gekozen enkel het voorblad, met datumstempel en paraaf, over te leggen.
Onderdeel I: hoger beroep is bij rechtbank Gelderland ingesteld
20. Het eerste onderdeel voert aan dat het oordeel van de rechtbank in rov. 3.2 – het maakt niet uit of tijdig een beroepschrift in locatie Zutphen is ingediend, omdat voor ontvankelijkheid vereist is dat tijdig een beroepschrift bij de juiste instantie, locatie Arnhem, was ingediend – onjuist is omdat voor het instellen van hoger beroep de rechtbank Gelderland als de relevante rechterlijke instantie geldt en de locaties Zutphen en Arnhem allebei zittingsplaatsen van die rechtbank zijn. Daar doet evenmin aan af dat het beroepschrift vermeldt “t.a.v. de rechter-commissaris”. De rechtbank heeft daarnaast een uitspraak van de Hoge Raad14.miskend waaruit volgt dat er een doorzendplicht geldt en dat voor de ontvankelijkheid beslissend is wanneer het processtuk bij de ‘verkeerde instantie’ is ingekomen.
21. Ook dit onderdeel slaagt. Uit de overwegingen van de rechtbank blijkt dat zij van oordeel is dat de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, de juiste instantie was voor het instellen van hoger beroep, en niet de locatie Zutphen van die zelfde rechtbank. Dat is onjuist. De rechtbank is de juiste instantie, niet een bepaalde zittingsplaats. Zittingsplaatsen vormen geen afzonderlijke rechterlijke instanties. De locaties Zutphen en Arnhem zijn beide onderdeel van de rechtbank Gelderland.15.
22. Het is daarom onjuist genoemde locaties als afzonderlijke instanties aan te merken. Dat is wel wat de rechtbank heeft gedaan, door te oordelen dat pas met de ontvangst door de griffie Arnhem (na onmiddellijke doorzending door de griffie Zutphen) het voorlopig beroepschrift door de rechtbank op 8 maart 2018 is ontvangen.
23. Zelfs indien beide locaties wél als afzonderlijke instanties moeten worden aangemerkt, geldt op grond van de in het onderdeel aangehaalde beschikking van 23 september 2011 dat een beroepschrift dat tijdig is ingediend bij de verkeerde instantie, geacht moet worden tijdig te zijn ingediend bij de juiste instantie. De Hoge Raad overwoog:16.
“3.3 Het gaat hier om het geval dat een verzoekschrift is gericht aan het juiste gerecht, maar vanwege de verzoeker wordt ingediend bij een ander gerecht. Verwacht mag worden dat de griffie van dit laatste gerecht deze fout binnen korte tijd onderkent en het verzoekschrift dan onverwijld doorgeleidt naar het juiste gerecht.
Deze doorgeleiding zal echter in de praktijk niet altijd dezelfde dag (kunnen) plaatsvinden, zoals de feiten van deze zaak illustreren. Een redelijke, met de eisen van een goede procesorde verenigbare wetstoepassing brengt daarom mee dat een dergelijk verzoekschrift geacht wordt te zijn ingediend op het tijdstip van binnenkomst bij het andere, verkeerde, gerecht. Doordat de griffie van dit gerecht, evenals de griffie van het juiste gerecht, de ontvangst en het tijdstip van het verzoekschrift registreert en behoort te registeren, staan de ontvangst en het tijdstip daarvan met de vereiste mate van zekerheid vast. (…)”
24. De rechtbank is in rov. 3.2 veronderstellenderwijs uitgegaan van tijdige indiening van het voorlopig beroepschrift per fax in Zutphen. De aangehaalde beschikking van de Hoge Raad brengt in dat geval mee dat de datum waarop die fax daar is ontvangen (7 maart 2018) voor de beoordeling van de ontvankelijkheid beslissend is, en niet de dag waarop de griffie in Arnhem het faxbericht ontving (8 maart 2018). Ook dat heeft de rechtbank miskend.
25. Het past goed in de tendens van deformalisering van het burgerlijk procesrecht om, wanneer op zichzelf aan de appeltermijn is voldaan, ruimhartig om te gaan met administratieve vergissingen. Dat geldt hier zowel voor de adressering Zutphen als de toevoeging “t.a.v. de rechter-commissaris”. Het onderdeel wijst er terecht op dat de rechter-commissaris in deze zaak aan de juiste instantie – de rechtbank Gelderland – is verbonden en dat het voorlopig beroepschrift is gestuurd naar de insolventiegriffie van die rechtbank. Ook in zoverre laten deze omstandigheden geen andere conclusie toe dan dat het verzoekschrift tijdig aan de juiste instantie is gericht.
Onderdeel III: verrassingsbeslissing?
26. Onderdeel III klaagt dat de beslissing van de rechtbank een ontoelaatbare verrassingsbeslissing is, waarop [de verzoekers] niet bedacht hoefden te zijn.
27. Het onderdeel faalt. Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling blijkt dat aan het begin van de zitting de rechtbank verzoekers heeft voorgehouden dat “het beroepschrift pas op 8 maart 2018 ter griffie is ontvangen, dus buiten de beroepstermijn.” Van een (ontoelaatbare) verrassingsbeslissing is geen sprake.17.
Onderdelen IV en V
28. Onderdeel IV betoogt dat, áls in die overweging besloten ligt dat [de verzoekers] niet per fax op 7 maart 2018 een beroepschrift aan de rechtbank Gelderland hebben gericht, die vaststelling onbegrijpelijk is.
29. In het voetspoor van onderdeel II slaagt ook dit onderdeel.
30. Onderdeel V bevat een zuivere ‘voortbouwklacht’, die geen bespreking behoeft.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank Gelderland en tot terugwijzing naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑12‑2018
Vgl. de brief van de curator van 15 februari 2018, m.n. blz. 6.
Zie hierna, punt 19 van deze conclusie.
Het verweerschrift van de curator is ongedateerd, maar blijkens blz. 1 van de bestreden beschikking op 8 mei 2018 ter griffie van de rechtbank ontvangen.
Zie proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 12 juni 2018, blz.. 1 en 2.
Zie voor een lijst van beschikkingen waartegen wel resp. geen hoger beroep is toegelaten Wessels Insolventierecht nr. IV 2015/4066 en 4068. In deze zaak was de beschikking onbetwist niet uitgesloten van hoger beroep.
De vraag wie in het kader van art. 67 Fw partij-belanghebbende is bij een beschikking van de rechter-commissaris is beantwoord in HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3253, NJ 2018/46, JOR 2018/105 m.nt. B.I. Kraaipoel, JBPr 2018/31 m.nt. B.J. Engberts.
In beginsel leidt het indienen van een beroepschrift zonder grieven tot niet-ontvankelijkheid. Zie Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 (Hoger beroep), 2018/236; Ras/Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2017, nr. 23. Dat is hier dus anders.
Zie HR 8 februari 1991, ECLI:NL:HR:1991:AD1399, NJ 1992/406 (m.nt. Vranken in NJ 1992/407), rov. 3: “Met art. 67 is mede blijkens zijn wetsgeschiedenis (Van der Feltz II, p. 6) beoogd een procedure van eenvoudige aard voor te schrijven, ter voorkoming van kosten en tijdverlies te voeren voor de rechtbank en niet voor het hof. Zoals met deze wetsgeschiedenis (Van der Feltz II, p. 18) en met de eisen van de praktijk strookt, kan de R–C mondeling, waaronder mede te begrijpen telefonisch, beschikken. In dit licht moet ook de zeer korte beroepstermijn worden gezien. Met een en ander is niet te rijmen bij een zodanig beroep vast te houden aan de hoofdregel dat het beroepschrift de gronden moet bevatten waarop het berust (HR 15 dec. 1989, NJ 1990, 351). Zo die gronden al niet voor de rechtbank en belanghebbenden uit de enkele aard van het oorspronkelijke verzoek in verband met de beschikking zelf voldoende duidelijk zijn, zullen zij, mits met bekwame spoed, in een aanvullend beroepschrift naar voren kunnen worden gebracht.”. Vgl. ook de conclusie van A-G Wuisman vóór HR 13 juli 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BW7353, onder 2.9.1, voetnoot 5.
Ik vermoed dat de rechtbank alleen beschikte over een bewijs dat de griffie van zittingsplaats Arnhem op 8 maart 2018 de door de collega’s uit Zutphen toegezonden stukken had ontvangen.
Vgl. Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen, Cassatie, 2015/241, onder verwijzing naar HR 20 februari 1998, NJ 1998/474 en HR 5 november 1999, NJ 2000/66.
HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2416, NJ 2012/198 m.nt. H.B. Krans.
Art. 21b Wet op de rechterlijke organisatie bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur voor elk gerecht zittingsplaatsen worden aangewezen binnen het rechtsgebied waarin het gerecht is gelegen. Dit is vervolgens gebeurd in het Besluit van 27 november 2012, houdende aanwijzing van zittingsplaatsen van rechtbanken en gerechtshoven (Besluit zittingsplaatsen gerechten), Stb. 2012/601 en 2012/667 (wijziging met terugwerkende kracht m.b.t. rechtbanken Gelderland en Overijssel).
De Hoge Raad week af van de conclusie van A-G Strikwerda, wat bij mij de indruk versterkt dat de Hoge Raad heeft bedoeld een duidelijke keuze te maken.
Zie over de figuur verrassingsbeslissing onder meer Snijders/Wendels, Civiel appel, 2009, nr. 15 en T.F.E. Tjong Tjin Tai, ‘Verrassingsbeslissingen door de civiele rechter’, NJB 2000, blz. 259-264.
Beroepschrift 06‑07‑2018
VERZOEKSCHRIFT
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geven eerbiedig te kennen:
verzoekers tot cassatie,
- 1.
IR. [verzoeker 1]; en
- 2.
IR. [verzoeker 2],
die beiden wonen te [woonplaats] en te dezer zake woonplaats kiezen te Nijmegen aan de Molenveldlaan 162 (6523 RN) ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. J.H.M. van Swaaij, die namens hen dit verzoekschrift ondertekent en indient.
Verweerder is MR. E.R. LOOIJEN in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [A] B.V. (hierna: de curator), die in de vorige instantie te dezer zake woonplaats gekozen heeft aan het Sickeszplein 1 (6821 HV) te Arnhem ten kantore van zijn advocaat mr. J.J.P.T. van Summeren.
Verzoekers (hierna: [verzoekers] c.s.) stellen hierbij cassatieberoep in tegen de door de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, team kanton en handelsrecht, op 26 juni 2018 onder zaak-/rekestnummer C/05/334408 / HA RK 18–46 in hoger beroep gegeven beschikking tussen [verzoekers] c.s. als verzoekers en de curator als geïntimeerde (hierna: de beschikking a quo).
[verzoekers] c.s. leggen hierbij de beschikking a quo over en zullen het daartoe leiden dat het volledige procesdossier zo spoedig mogelijk overgelegd wordt.
Omdat [verzoekers] c.s. nog niet beschikken over het proces-verbaal van de in de beschikking a quo (blz. 1) vermelde mondelinge behandeling van 12 juni 2018, behouden zij zich het recht voor om dit verzoekschrift aan te vullen na de ontvangst van dit proces-verbaal.1.
1.
Inleiding
1.1
Dit cassatieberoep betreft de vraag of [verzoekers] c.s. ontvankelijk zijn in het door hen op de voet van art. 67 Fw ingestelde hoger beroep tegen een op 2 maart 2018 gegeven beschikking van de rechter-commissaris van de rechtbank Gelderland in het faillissement van [A] B.V. (hierna: R-C).2. Bij de in dit hoger beroep gegeven beschikking, de beschikking a quo, heeft de rechtbank [verzoekers] c.s. in dit hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.2
De rechtbank oordeelde voor zover in cassatie van belang:
‘2. De feiten
{…}
2.4.
[verzoeker 1] en [verzoeker 2] zijn door indiening per post van een voorlopig beroepschrift gedateerd 7 maart 2018 in hoger beroep gekomen van de beslissing van de rechter-commissaris van 2 maart 2018. Het voorlopig beroepschrift is gericht aan ‘mr. E. Schippers, rechter-commissaris in het faillissement van [A] B.V.’ en is gestuurd naar het postadres van het team insolventies van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen. Op 8 maart 2018 is het beroepschrift door de griffie te Zutphen doorgestuurd naar de rechtbank Gelderland, sector civiel en kanton te Arnhem, en aldaar diezelfde dag ontvangen.
3. De beoordeling
3.1.
Als eerste moet worden beoordeeld of [verzoeker 1] en [verzoeker 2] ontvankelijk zijn in hun hoger beroep, nu het beroepschrift door de rechtbank is ontvangen op 8 maart 2018, één dag na het verstrijken van de beroepstermijn. Er zijn geen aanwijzingen dat het beroepschrift al eerder op 7 maart 2018 per fax is verstuurd, al staat dat wel vermeld op het voorlopig beroepschrift, nu op die dag door de rechtbank in Zutphen noch in Arnhem iets is ontvangen.
3.2.
Ook als ervan zou worden uitgegaan dat het voorlopig beroepschrift wel per fax op 7 maart 2018 is binnengekomen bij de insolventiegriffie te Zutphen, heeft het volgende te gelden. Nu het beroepschrift niet alleen aan de verkeerde instantie is gericht — te weten de rechter-commissaris die de beschikking waarvan beroep heeft gegeven, in plaats van aan de rechtbank als beroepsinstantie — maar het beroep bovendien bij die verkeerde instantie is ingesteld (waardoor het terecht is gekomen op de griffie van de insolventieafdeling te Zutphen) en het beroepschrift pas één dag na het verstrijken van de beroepstermijn bij de juiste instantie is ontvangen, te weten de rechtbank, moet ook in dat geval worden geconcludeerd dat het beroep te laat is ingesteld. Van de griffie in Zutphen mocht wel worden verwacht dat het beroepschrift werd doorgestuurd naar de juiste instantie, zoals [verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben aangegeven, maar dat is ook meteen gebeurd. Daarmee is echter niet voorkomen dat het pas na het verstrijken van de beroepstermijn is ontvangen door de rechtbank. Van een advocaat mag worden verwacht dat een beroepschrift tijdig bij de juiste instantie wordt ingediend. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is daarmee niet gebleken.’
3.3.
De conclusie moet dan ook luiden dat [verzoeker 1] en [verzoeker 2] wegens termijnoverschrijding niet in hun hoger beroep kunnen worden ontvangen.’
1.3
Op deze plaats zij reeds vermeld — het hierna (§ 2) te formuleren middel bevat namelijk ook daaraan gerelateerde klachten — niet alleen dat de adressering op de eerste bladzijde (bovenaan) van het in rov. 2.4 van de beschikking a quo vermelde, op 7 maart 2018 gedateerde voorlopig beroepschrift als volgt luidt (onderstreping toegevoegd):
‘Rechtbank Gelderland
Afdeling Civiel
T.a.v. mr. E. Schippers
Rechter-commissaris in het faillissement
[A] B.V.
Postbus 9008
7200 GJ ZUTPHEN
Tevens per fax: 088 36 10 367’,
maar ook zowel dat in het voorlopig beroepschrift (blz. 1, 3e al.) vermeld wordt:
‘Appellanten komen door deze en derhalve tijdig in beroep tegen voormelde beslissing van de rechter-commissaris d.d. 2 maart 2018, kenmerk ET/CG/F.14/189 {…}’,
als dat de senior administratief medewerker van de rechtbank mevrouw [naam 1] op 4 juli 2018 om 15.02 uur vanaf haar e-mailadres van de Rechtbank Gelderland een e-mail (bijlage 1) verzonden heeft aan mr. Kathelijn Moed,3. die als advocaat werkzaam is ten kantore van mr. W.H.J.M. Haafkes, de op de beschikking vermelde advocaat van [verzoekers] c.s., welke e-mail — voor zover hier van belang — als inhoud heeft (onderstreping toegevoegd):
‘Van: [naam 1]. (Rechtbank Gelderland)
Verzonden: woensdag 4 juli 2018 15:02
Aan: Kathelijn Moed
Onderwerp: F 14/189
Geachte mevrouw Moed,
Naar aanleiding van uw mail zend ik u het faxbericht waarop staat aangegeven op welke datum en tijdstip wij het hebben ontvangen.
Ik ga er vanuit u hiermee van dienst te zijn geweest.
Met vriendelijke groet,
mevr. [naam 1]
senior administratief medewerker
terwijl het bij dit, bij deze e-mail aan mr. Moed verzonden (PDF-bestand van) het in deze e-mail vermelde faxbericht (bijlage 2) gaat om de op 7 maart 2018 gedateerde aanbiedingsbrief bij het voorlopig beroepschrift, hetwelk (klaarblijkelijk) tegelijk met deze aanbiedingsbrief per fax door de rechtbank ontvangen is. Op de eerste bladzijde van deze aanbiedingsbrief is ter hoogte van de adressering in blauwe inkt de stempel geplaatst: ‘INGEKOMEN OP 07 MAART 2018 Rechtbank Gelderland’ met hierbij/daarin in blauwe inkt zowel een parafering, als de handgeschreven vermelding: ‘7/3-18’. Dat ziet er als volgt uit: Bovendien bevat dat bij deze e-mail verstuurde (PDF-bestand van) het door de rechtbank ontvangen faxbericht de koptekst ‘07/03/2018 16:12:11 (GMT+01:00)’.
2.
Bestrijding van de beschikking a quo
Namens [verzoekers] c.s. wordt tegen de beschikking a quo voorgesteld het navolgende middel van cassatie:
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van essentiële vormen, doordat de rechtbank overwogen en beslist heeft als in de beschikking a quo, zulks om de volgende, mede in hun onderlinge samenhang te beschouwen redenen:
I. Hoger beroep ook te laat ingesteld indien voorlopig beroepschrift op 7 maart 2018 binnengekomen is bij insolventiegriffie te Zutphen? (rov. 3.2)
Beroepschrift is tijdig ingediend bij de griffie van de rechtbank
I.a
Onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd is het oordeel van de rechtbank in rov. 3.2 (1e volzin) dat het hoger beroep ook te laat ingesteld zou zijn, indien ervan uitgegaan moet worden dat het voorlopig beroepschrift wèl per fax op 7 maart 2018 binnengekomen is bij de insolventiegriffie te Zutphen.
Immers, de rechtbank heeft miskend dat door die binnenkomst bij de griffie te Zutphen het voorlopig beroepsschrift per fax op 7 maart 2018 (gewoon) ingediend is bij de rechtbank Gelderland, nu de griffie te Zutphen onderdeel is van resp. behoort bij of tot de griffie van dit gerecht — waarbij van belang is dat met voornoemd stempel (dus: § 1.3 van dit cassatierekest) gestempeld is ‘{…} Rechtbank Gelderland’ —, zodat (te gelden heeft dat) het voorlopig beroepschrift binnen de appèltermijn bij de rechtbank ingediend is en daarom niet, laat staan zonder méér, valt in te zien waarom het hoger beroep te laat ingesteld zou zijn.
Beroepschrift ‘gericht’ aan de verkeerde instantie?
I.b
Onbegrijpelijk is het oordeel van de rechtbank in rov. 3.2 (2de volzin) dat het voorlopig beroepschrift ‘gericht’ zou zijn aan de verkeerde instantie — te weten de R-C, die de beschikking waarvan beroep gegeven heeft, in plaats van aan de rechtbank als beroepsinstantie.
Immers, het voorlopig beroepschrift is geadresseerd aan ‘Rechtbank Gelderland’ (‘Afdeling Civiel’) en aan deze adressering doet als zodanig niet, laat staan zonder méér af, de toevoeging (onderstreping toegevoegd) ‘T.a.v. van mr. E. Schippers’ (‘Rechter-commissaris in het faillissement [A] B.V.’), welke toevoeging zich tenslotte niet anders laat verstaan, dan dat de indieners ervan beogen te bereiken dat het beroepschrift (tevens) ter attentie van de R-C komt.
Bovendien is in het voorlopig beroepschrift (blz. 1, 3e al.) nu juist met zoveel woorden vermeld: ‘Appellanten komen door deze en derhalve tijdig in beroep tegen voormelde beslissing van de rechter-commissaris d.d. 2 maart 2018, kenmerk ET/CG/F.14/189 {…}’, zodat het voorlopig beroepschrift ook daarom niet anders te verstaan is, dan dat het (kennelijk) gericht is aan de ‘Rechtbank Gelderland’ (als appèlinstantie).
Derhalve is dat oordeel onbegrijpelijk.
Daar komt nog bij dat de rechtbank, mede gezien hetgeen in de vorige drie alinea's aangevoerd is, miskend heeft dat [verzoekers] c.s. klaarblijkelijk beoogd hebben om het voorlopig beroepschrift te richten aan de rechtbank (als appèlinstantie), zodat haar oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is, nu zij in het bijzonder miskend heeft dat bij de beantwoording van de vraag tot wie of welke instantie het voorlopig beroepschrift gericht is niet alleen de adressering ervan, doch ook de (verdere) inhoud van het voorlopig beroepschrift van belang is, met name de vermelding in het voorlopig beroepschrift dat daarbij (‘door deze’) in beroep gekomen wordt tegen de beschikking van de R-C, zodat het door dit subonderdeel bestreden ook onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd is.
Beroepschrift ‘ingesteld’ bij de verkeerde instantie?
I.c
Reeds gezien subonderdeel I.b, is onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd het oordeel van de rechtbank in rov. 3.2 (2e volzin) dat het hoger beroep bovendien ‘ingesteld’ zou zijn bij de verkeerde instantie.
Bovendien heeft de rechtbank Gelderland met dit oordeel miskend dat, omdat zij nu eenmaal het juiste gerecht is, namelijk het gerecht dat bevoegd is om de zaak in het door [verzoekers] c.s. tegen de beschikking van de R-C ingestelde hoger beroep te behandelen en te beslissen, het indienen van het voorlopig beroepschrift bij de R-C (‘de insolventiegriffie te Zutphen’), die nu juist een rechter-commissaris is in de rechtbank Gelderland, niet (mede) had mogen leiden tot dat oordeel. De rechtbank is tenslotte het juiste gerecht en uiteindelijk bij haar, althans haar griffie resp. de griffie te Zutphen, is door [verzoekers] c.s. het hoger beroep tegen de beschikking van de R-C ingesteld. Derhalve heeft de rechtbank van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven en/of is dat oordeel niet naar behoren gemotivdeerd.
Miskenning van HR 23 september 2011, NJ 2012/198
I.d
Met het door subonderdeel I.a bestreden oordeel (dus: dat het beroep ook te laat ingesteld zou zijn, indien ervan uitgegaan moet worden dat het voorlopig beroepschrift wèl per fax op 7 maart 2018 binnengekomen is bij de insolventiegriffie te Zutphen) miskent de rechtbank dat een redelijke, met de eisen van een met goede procesorde verenigbare wetstoepassing meebrengt dat het onderhavige voorlopige beroepschrift geacht wordt ingediend te zijn op het tijdstip van binnenkomst bij de griffie te Zutphen (zie resp. vgl.: HR 23 september 2011, NJ 2012/198, rov. 3.3).
Zulks klemt temeer, nu het gegeven dat het voorlopig beroepschrift (dus: volgens de rechtbank) gericht was aan de R-C er onmiskenbaar niet aan in de weg gestaan heeft dat het na doorzending daarvan door de insolventiegriffie te Zutphen reeds meteen op eerste dag na het verstrijken van de beroepstermijn ontvangen is door — in de in rov. 3.2 gebezigde bewoordingen — ‘de juiste instantie’ resp. ‘de rechtbank’.
Bovendien is het voorlopig beroepschrift sowieso al bij een rechter-commissaris van — in de bewoordingen NJ 2012/198 (rov. 3.3) — het juiste gerecht ingediend, zodat a fortiori te gelden heeft dat het voorlopig beroepschrift geacht wordt ingediend te zijn op het tijdstip van binnenkomst bij de griffie te Zutphen resp. de R-C.
Derhalve geeft de rechtbank met het in de eerste alinea van dit subonderdeel vermelde oordeel (en hetgeen het voorts oordeelt in rov. 3.2) blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of heeft zij ten onrechte niet of niet toereikend gemotiveerd waarom het voorlopig beroepschrift niet toch geacht zou kunnen worden ingediend te zijn op 7 maart 2018 bij ‘de juiste instantie’ resp. ‘de rechtbank’.
II. Voorlopig beroepschrift pas op 8 maart 2018 ontvangen? (rov. 3.1)
Op 7 maart 2018 reeds heeft ‘Zutphen’ het beroepschrift ontvangen
II.a
Gezien voornoemde e-mail (dus: bijlage 1) van een senior administratief medewerker van de rechtbank aan mr. Moed en voornoemd faxbericht (bijlage 2) — de aanbiedingsbrief met daarop voornoemde stempel met parafering alsmede voornoemd handgeschreven ‘7/3 2018’ —, zijn onbegrijpelijk de oordelen in rov. 3.1
- 1.
dat door de rechtbank het voorlopig beroepschrift pas op 8 maart 2018 (en derhalve één dag na het verstrijken van de beroepstermijn) ontvangen zou zijn;
- 2.
dat er geen aanwijzingen zouden zijn dat het voorlopig beroepschrift al eerder, namelijk op 7 maart 2018 per fax verstuurd is — zoals volgens rov. 3.1 vermeld is op het voorlopig beroepschrift -; en
- 3.
dat op die 7de maart ‘door de rechtbank in Zutphen noch in Arnhem iets’ ontvangen is.
Immers, deze e-mail en dit faxbericht (aanbiedingsbrief) met daarop deze stempel met deze parafering en dit handgeschrevene laten geen andere conclusie toe, dan (dat er minst genomen sterke aanwijzingen zijn)
- 1.
dat het voorlopig beroepschrift wèl reeds op 7 maart 2018 (en derhalve nog binnen de beroepstermijn) ontvangen is door de rechtbank, namelijk in Zutphen;
- 2.
dat er wèl aanwijzingen zijn dat het voorlopig beroepschrift al eerder, namelijk op 7 maart 2018 per fax verstuurd is; en
- 3.
dat op die 7de maart per fax het voorlopig beroepschrift ontvangen is door de rechtbank, namelijk in Zutphen.
Zulks klemt temeer, nu op de door de (Zutphense) griffie van de rechtbank per fax ontvangen aanbiedingsbrief de koptekst ‘07/03/2018 16:12:11 (GMT+01:00)’ staat (§.1.3 van dit cassatierekest).
Derhalve zijn de door dit subonderdeel bestreden oordelen onbegrijpelijk.
Nog een andere miskenning van HR 23 september 2011, NJ 2012/198
II.b
De rechtbank heeft miskend niet alleen dat zij resp. haar griffie (het tijdstip van) de ontvangst van het voorlopig beroepschrift registreert, althans behoort te registeren, zodat de ontvangst en het tijdstip daarvan met de vereiste mate van zekerheid vaststaan resp. behoren vast te staan (zie: HR 23 september 2011, NJ 2012/198, rov. 3.3) en zij daarom ter zake onderzoek had moeten verrichten (door navraag te doen bij de Zutphense griffie), wat zij echter (kennelijk) niet gedaan heeft, maar ook dat in casu de ontvangst van het voorlopig verzoekschrift en het tijdstip daarvan met de vereiste mate van zekerheid vaststaan of lijken vast te staan (zoals uit dat kennelijk niet verrichte onderzoek zou zijn gebleken), gezien zowel voornoemde stempel en parafering en voornoemd handgeschrevene, als voornoemde koptekst (dus: ‘07/03/2018 16:12:11 (GMT+01:00)’), waarmee de rechtbank bekend behoorde te zijn.
Derhalve heeft de rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtopvatting of heeft zij, indien zij niet van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan is, naar behoren gemotiveerd noch haar oordeel in rov. 3.1 dat er geen aanwijzingen zouden zijn dat het voorlopig beroepschrift al eerder op 7 maart 2018 verstuurd is, noch haar oordeel in rov. 3.2 dat (‘ook in dat geval’) geconcludeerd zou moeten worden dat het beroep te laat ingesteld zou zijn.
III. Ontoelaatbare verrassingsbeslissing (rovv. 3.1 t/m 3.3)
De rechtbank heeft met haar oordeel in rov. 3.3 dat de conclusie zou moeten zijn dat [verzoekers] c.s. ‘wegens termijnoverschrijding’ niet in hun hoger beroep ontvangen zouden kunnen worden en de hiervóór in onderdelen I en II bestreden oordelen waarop dat concluderende oordeel berust een ontoelaatbare verrassingsbeslissing genomen.
Immers, een partij mag niet verrast worden met een voor haar nadelig rechterlijk oordeel waarmee zij, gezien het verloop van het processuele debat, geen rekening behoefde te houden.
In casu behoefden [verzoekers] c.s. geen rekening te houden met een oordeel dat het voorlopig beroepschrift eerst na 7 maart 2018 en derhalve ná het verstrijken van de beroepstermijn door de rechtbank resp. de griffie (te Zutphen) van de rechtbank ontvangen zou zijn. Dat het voorlopig beroepschrift (gewoon) op 7 maart 2018 ontvangen was door ‘Zutphen’, stond tussen partijen niet ter discussie. Dit volgt reeds uit het voor de curator gegeven Verweerschrift in hoger beroep (blz. 1), waarin de stellingen betrokken zijn dat [verzoekers] c.s, ‘op de laatste dag van de beroepstermijn als genoemd in artikel 67 Faillissementswet in beroep gekomen’ zijn en dat het ‘beroep {…} ten onrechte ingesteld’ is ‘bij de rechter-commissaris’, op basis van welke stellingen de curator zijn in dat beroepschrift (blz. 1) vermelde ‘mening’ baseert dat [verzoekers] c.s. niet-ontvankelijk verklaard zouden moeten worden, ‘omdat het beroepschrift ten onrechte is ingediend bij de rechter-commissaris {…}’. Deze stellingen en mening laten zich niet anders verstaan, dan dat ook de curator ervan uitging dat het voorlopig beroepschrift reeds op 7 maart 2018 ingediend was te ‘Zutphen’ en in elk geval tijdig daar ontvangen was.
Ook omdat in de beschikking a quo niet tot uiting gebracht is dat, om de reden (dat het erop zou lijken) dat het voorlopig beroepschrift niet op 7 maart 2018 ingekomen zou zijn bij de rechtbank resp. de (Zutphense) griffie van de rechtbank, de mogelijkheid zou bestaan dat de rechtbank zou komen tot een niet-ontvankelijkverklaring van [verzoekers] c.s. in het door hen ingestelde hoger beroep, de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld zou hebben om zich over die reden en mogelijkheid uit te laten, gaat het hier (dus) om een ontoelaatbare verrassingsbeslissing.
IV. Voorlopig beroepschrift slechts per post en gericht aan R-C? (rov. 2.4)
Beroepschrift uitsluitend ‘door indiening per post’?
IV.a
Gezien subonderdeel II.a en § 1.3 van dit cassatierekest is onbegrijpelijk het oordeel van de rechtbank in rov. 2.4 dat [verzoekers] c.s. ‘door indiening per post’ van een voorlopig beroepschrift gedateerd 7 maart 2018 geappelleerd hebben tegen de beslissing van de R-C, indien de rechtbank daarmee als zijn oordeel tot uiting gebracht heeft dat het voorlopig beroepschrift op deze 7de maart niet per fax zou zijn ingediend bij en ontvangen door de rechtbank Gelderland resp. haar griffie (te Zutphen).
Beroepschrift alleen gericht aan de R-C?
IV.b
Gezien subonderdeel I.a en I.b is onbegrijpelijk het oordeel in rov. 2.4 dat het voorlopig beroepschrift ‘gericht’ zou zijn aan de R-C (mr. E. Schippers) en niet ook aan de rechtbank.
V. Voortbouwklacht
Al hetgeen waarmee in de beschikking, waaronder het dictum, voortgebouwd wordt op hetgeen door een vorig onderdeel bestreden is, wordt (tevens) gevitieerd door dat onderdeel.
3. Verzoek in cassatie
[verzoekers] c.s. wenden zich tot Uw Raad met het verzoek om de beschikking van de rechtbank te vernietigen met zodanige beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
Nijmegen, 6 juli 2018
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑07‑2018
[verzoekers] c.s. hebben de rechtbank Gelderland op 3 juli jl. schriftelijk verzocht om een zo spoedig mogelijke toezending van dit proces-verbaal.
Deze beschikking behelst een afwijzing van een door [verzoekers] c.s. op 9 februari 2018 op de voet van art. 69 Fw bij de rechter-commissaris ingediend verzoek om de curator te bevelen om nader en dieper onderzoek te doen naar onbehoorlijk bestuur dan wel onrechtmatig handelen door de bestuurder van gefailleerde.
In cassatie mogen stukken en bescheiden overgelegd worden om aan te tonen dat àndere stukken behoren tot de gedingstukken (zie: Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/241, met verwijzing naar HR 20 februari 1998, NJ 1998/474 en HR 5 november 1999, NJ 2000/66), wat meebrengt dat zulke stukken en bescheiden tevens overgelegd mogen worden om aan te tonen wanneer een beroepschrift ingediend is bij een gerecht.