De feiten zijn ontleend aan rov. 3 en rov. 4.1 van het in cassatie bestreden eindarrest van het hof, waar het hof onder meer verwijst naar de feitenvaststelling van de rechtbank in rov. 1.1–1.15 van het tussenvonnis d.d. 10 maart 2008.
HR, 16-09-2011, nr. 10/01450
ECLI:NL:HR:2011:BQ8100
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-09-2011
- Zaaknummer
10/01450
- Conclusie
Mr. L. Timmerman
- LJN
BQ8100
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ8100, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑09‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ8100
ECLI:NL:PHR:2011:BQ8100, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 10‑06‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ8100
- Wetingang
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2011-0748
VAAN-AR-Updates.nl 2011-0748
Uitspraak 16‑09‑2011
Inhoudsindicatie
Art. 81 RO. Arbeidsrecht; ontslag op staande voet zonder dringende reden; veroordeling werkgever tot doorbetaling loon vermeerderd met wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW.
16 september 2011
Eerste Kamer
10/01450
DV/RA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. K.G.W. van Oven,
t e g e n
[Verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak CV 07-4361 van de kantonrechter te Amsterdam van 23 april 2007, 10 maart 2008 en 16 juni 2008;
b. het arrest in de zaak 200.010.416/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 22 december 2009.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het cassatieberoep met toepassing van art. 81 RO.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 385,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren F.B. Bakels, als voorzitter, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 16 september 2011.
Conclusie 10‑06‑2011
Mr. L. Timmerman
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Eiseres]
eiseres tot cassatie,
Tegen
[Verweerster]
verweerster in cassatie,
1. Feiten1.
1.1
[Verweerster] is op 16 december 2001 in dienst getreden bij [eiseres] in de functie van juridisch medewerker tegen een salaris van laatstelijk € 1.544,49 netto, exclusief 8% vakantietoeslag. Feitelijk bekleedt zij de functie van chef de bureau.
1.2
[Eiseres] heeft [verweerster] op 27 september 2006 wegens werkweigering op staande voet ontslagen na een incident tussen de directeur van [eiseres] en [verweerster], waarbij het ging om een meningsverschil over aan [verweerster] opgedragen werkzaamheden, te weten het maken van een afspraak bij een kapper te Nieuwegein.
1.3
Bij brief van 29 september 2006 riep [eiseres] [verweerster] op om op 2 oktober 2006 weer op het werk te verschijnen. [Verweerster] heeft zich op 2 oktober 2006 ziek gemeld. Op die zelfde datum heeft [eiseres] onder andere aan [verweerster] geschreven:
‘(…) Eerst na mijn brief met officiële waarschuwing hebt u zich na het weekend, dus vier dagen later, formeel ziek gemeld. U laat mij geen andere keuze dan u bij dezen op staande voet te ontslaan wegens werkweigering met ingang van 2 oktober 2006.’
1.4
De Arbo-arts heeft [eiseres] op 3 oktober 2006 als volgt geïnformeerd:
‘Betrokkene geeft aan dat er sprake was van spanning in de arbeidsrelatie. Zij geeft aan dat zij vorige week woensdag op staande voet is ontslagen. Op de zaterdag j.l. heeft zij een brief ontvangen waarin u aangeeft dat zij het werk kan hervatten per 02-10-2006. Uit de verkregen informatie heb ik geconcludeerd dat er sprake is van een arbeidsconflict tussen u en uw medewerker. Op medische gronden acht ik haar arbeidsgeschikt per 4 oktober 2006. Conform de stecr-richtlijnen voor arbeidsconflicten adviseer ik u een time-out te gebruiken voor bemiddeling.’
1.5
[Eiseres] heeft [verweerster] in reactie op deze brief per brief van 4 oktober 2006 uitgenodigd voor een gesprek op 5 oktober 2006 om 18.30 uur, ‘opdat wij in een tweegesprek de lucht kunnen trachten te klaren’. [Eiseres] vervolgt haar brief met:
‘Mocht u niet op dit gesprek verschijnen dan zeg ik u reeds thans voor alsdan uw ontslag op staande voet aan en zal de reguliere ontbindingsprocedure voor zover rechtens vereist worden voortgezet (…).’
1.6
Bij brief van dezelfde datum heeft de gemachtigde van [verweerster] de nietigheid van het ontslag op staande voet ingeroepen. Dit beroep op nietigheid is herhaald op 9 oktober 2006, voor elk aan zijn cliënte gegeven ontslag op staande voet. Bij brief van dezelfde datum heeft [eiseres] [verweerster] geïnformeerd dat zij het ontslag op staande voet handhaafde.
1.7
[Eiseres] heeft een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend ‘voor zover rechtens vereist’. Daags voor de behandeling van dit verzoek door de kantonrechter te Amsterdam, te weten op 1 november 2006, heeft [eiseres] dit verzoek ingetrokken.
1.8
Op 1 november 2006 heeft [eiseres] aan [verweerster] geschreven — kort gezegd — dat [verweerster] haar werkzaamheden niet had hervat en dat daarom de loonbetalingen zouden worden opgeschort. [Verweerster] werd tevens aangezegd haar werkzaamheden te hervatten.
1.9
De toenmalige gemachtigde van [verweerster] heeft op 21 november 2006 aan [eiseres] geschreven, onder meer:
‘Cliënte wenst met u in overleg te treden ten einde ‘de lucht te klaren’ onder begeleiding van een onafhankelijk bemiddelaar. Gezien de huidige sombere verhoudingen vergt een succesvolle wederzijdse toenadering in verband met werkhervatting inschakeling van een dergelijke bemiddelaar.’
Voorts noemde de gemachtigde in die brief een aantal voorwaarden onder welke [verweerster] bereid zou zijn de werkzaamheden bij [eiseres] te hervatten, waaronder het uitsluitend verkrijgen van werkgerelateerde opdrachten, te vervullen binnen redelijke kantoortijden en niet meer tijdens avonduren.
1.10
[Eiseres] heeft op 23 november 2006 onder andere gereageerd met:
‘(…) Ik ben bereid met uw cliënte om de tafel te gaan zitten, doch zie geen toegevoegde waarde in de aanwezigheid van derden daarbij. Uw cliënte is mondig genoeg om haar eigen boontjes te doppen (…).’
1.11
De gemachtigde van [verweerster] heeft [eiseres] bij brief van 28 november 2006 laten weten dat [verweerster] hiermee niet akkoord gaat. [Verweerster] bleef aandringen op een gesprek in aanwezigheid van een onafhankelijke derde.
1.12
Bij brief van 4 december 2006 heeft [eiseres] dit geweigerd. Haar directeur schreef de gemachtigde van [verweerster] onder meer:
‘Ik blijf bij mijn standpunt dat de arbeidsverhouding iets is tussen werknemer en werkgever en dat ik de aanwezigheid van een derde daarbij niet op prijs stel. Uw cliënte is mondig genoeg om aan mij duidelijk te maken wat zij wel en wat zij niet wil, gelijk zij in het verleden ook kon.’
1.13
De arbeidsovereenkomst tussen partijen is op verzoek van [eiseres] bij beschikking van de kantonrechter te Utrecht van 5 februari 2008 met ingang van 15 februari 2008 ontbonden, voor zover die arbeidsovereenkomst nog bestond, als gevolg waarvan de arbeidsovereenkomst geëindigd is.2.
2. Procesverloop
2.1
Bij inleidende dagvaarding van 8 februari 2007 heeft [verweerster] [eiseres] in rechte betrokken voor de rechtbank te Amsterdam, sector kanton. [Verweerster] heeft onder meer doorbetaling van loon gevorderd. Zij stelt daartoe dat het ontslag op staande voet een dringende reden ontbeert, als gevolg waarvan [eiseres] is gehouden tot loondoorbetaling. [Verweerster] doet een beroep op art. 7:628 BW.
2.2
[Eiseres] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Tevens heeft zij een reconventionele vordering ingediend die in cassatie geen rol van betekenis meer speelt.
2.3
Bij tussenvonnis van 10 maart 2006 heeft de rechtbank overwogen dat de loondoorbetalingsvordering van [verweerster] in beginsel toewijsbaar is, nu het ontslag op staande voet geen stand houdt.
2.4
Bij eindvonnis van 16 juni 2008 heeft de rechtbank de loondoorbetalingsvordering van [verweerster] gedeeltelijk toegewezen, namelijk niet over de periode 1 januari 2007 tot 20 juli 2007. Onverminderde toewijzing zou volgens de rechtbank in de gegeven omstandigheden tot onaanvaardbare gevolgen leiden, omdat deze periode van radiostilte waarin [verweerster] wel een procedure startte maar onjuist adresseerde in redelijkheid niet aan [eiseres] kan worden tegengeworpen en dat het daarnaast op de weg van [verweerster] had gelegen om desnoods tijdelijk vervangend inkomen te verwerven. De rechtbank vermeerdert het aan [verweerster] toekomend loon met 10% vanwege de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW. De reconventionele vordering heeft de rechtbank afgewezen.
2.5
[Eiseres] is tegen het eindvonnis in hoger beroep gekomen bij het hof te Amsterdam. [Verweerster] heeft incidenteel appel ingesteld. Het hof heeft bij arrest van 22 december 2009 het eindvonnis van de rechtbank vernietigd, voor zover de loondoorbetalingsvordering van [verweerster] daarbij is afgewezen en voor zover de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW daarbij is vastgesteld op 10%. Het hof veroordeelt [eiseres] aan [verweerster] te betalen het aan [verweerster] toekomend overeengekomen loon over de periode 1 januari 2007 tot en met 19 juli 2007. Bovendien vermeerdert het hof de gehele loondoorbetalingsvordering met 20% inzake wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW. Het hof bekrachtigt het eindvonnis voor het overige.
2.6
[Eiseres] heeft tegen het arrest tijdig3. cassatieberoep ingesteld. [Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten. Namens [verweerster] is nog gediend van dupliek.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het tegen het arrest aangevoerde cassatiemiddel bestaat uit vijf onderdelen.
3.2
Onderdeel 1 is gericht tegen 's hofs oordeel in rov. 4.4, dat [eiseres] niet heeft betwist dat [verweerster] zich beschikbaar heeft gehouden de overeengekomen arbeid te verrichten. Volgens het onderdeel heeft [eiseres] een en ander juist wel betwist. Het onderdeel vervolgt dat het zo moge zijn dat [verweerster] zich beschikbaar heeft gehouden door niet elders een dienstverband aan te gaan, maar nu zij niet bereid is conform de arbeidsovereenkomst werkzaamheden voor [eiseres] te verrichten is haar beschikbaarheid inhoudsloos.
3.3
Het onderdeel kan wegens gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. In de door het onderdeel genoemde vindplaatsen valt niet meer te lezen dan dat [eiseres] het ontbreken van de bereidheid van [verweerster] om de bedongen arbeid te verrichten baseert op de door haar gestelde — en overigens door [verweerster] (gemotiveerd) betwiste4. — tegenwerking van [verweerster] om een terugkeer naar de werkvloer mogelijk te maken, met als enig doel het verkrijgen van geldelijke vergoeding van [eiseres]. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, volgt daaruit niet dat [verweerster] daadwerkelijk niet beschikbaar zou zijn de bedongen arbeid te verrichten. Aangezien de stelplicht en de bewijslast van het bestaan van duidelijke aanwijzingen dat de bereidheid van de werknemer om de bedongen arbeid te verrichten ontbreekt op de werkgever rust5., lag het op de weg van [eiseres] om een daartoe strekkend betoog, zeker gezien de (gemotiveerde) betwisting van [verweerster], te onderbouwen. De enkele stelling dat de beschikbaarheid van [verweerster] inhoudsloos is, is — nog daargelaten of een stelling met dergelijke strekking in feitelijke instanties is aangevoerd — onvoldoende om aan te nemen dat bij [verweerster] de bereidheid de bedongen arbeid te verrichten daadwerkelijk ontbrak. Het hof heeft dan ook kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat [eiseres] op dit punt onvoldoende heeft gesteld.
3.4
Onderdeel 2 komt op tegen rov. 4.5.3, waarin het hof overweegt dat er, anders dan in eerste aanleg overwogen, geen sprake is van radiostilte in de periode 1 januari 2007 tot 20 juli 2007. De klacht luidt dat het hof daarbij heeft miskend dat die radiostilte volgens de stellingen van partijen niet ziet op het al dan niet op juiste wijze aanhangig gemaakt zijn van de onderhavige procedure, maar op het gedurende die periode door [verweerster] niet reageren op het schrijven van [eiseres] van 4 december 2006, waarbij [eiseres] [verweerster] uitnodigde tot het voeren van een gesprek buiten aanwezigheid van een derde.
3.5
Ook dit onderdeel kan wegens gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. De in het onderdeel genoemde vindplaatsen in de gedingstukken betreffen, op het door [verweerster] in persoon ter zitting in eerste aanleg verklaarde na, door [eiseres] ingenomen stellingen. Nog daargelaten of daaruit kan worden afgeleid dat radiostilte moet worden opgevat in de door het onderdeel verdedigde zin, volgt dit uit het door [verweerster] gestelde ter zitting in eerste aanleg niet, althans niet ondubbelzinnig.6. Het enige waaraan zij refereert in het kader van radiostilte ‘naar buiten toe’ is de tegen de onjuiste partij aanhangig gemaakte procedure. Voor het niet reageren op de brief van [eiseres] van 4 december 2006 is, wat daarvan verder ook zij, van de zijde van [verweerster], noch ter zitting, noch in de namens haar ingediende processtukken, een verklaring gegeven, althans het onderdeel geeft niet aan waar in de gedingstukken een dergelijke verklaring is aangevoerd. Uit het enkel ontbreken van een dergelijke verklaring kan niet worden afgeleid dat er sprake is van radiostilte in de door het onderdeel bedoelde zin. Dat het hof heeft onderzocht of er zijdens [verweerster] sprake is van enige radiostilte ‘naar buiten toe’ is gezien het voorgaande niet onbegrijpelijk. Dat het hof voorbij gaat aan het niet reageren op de brief van [eiseres] van 4 december 2006 is evenmin onbegrijpelijk, gezien 's hofs constatering in rov. 4.5.3 dat in de bedoelde periode processtukken zijn gewisseld, zodat per saldo van radiostilte ‘naar buiten toe’ geen sprake is.
3.6
Overigens heeft [eiseres] geen belang bij haar klacht. Immers het hof maakt in rov. 4.5.3 in het bijzonder [eiseres] het verwijt dat de procedure lang heeft geduurd. Het hof overweegt dat zij zonder opgaaf van redenen haar eerste ontbindingsverzoek daags voor behandeling heeft ingetrokken en om onbekende redenen lang heeft gewacht met het indienen van een tweede ontbindingsverzoek en daartoe ook niet is overgegaan nadat zij in kort geding tot doorbetaling van loon was veroordeeld. Tegen deze overweging wordt in cassatie niet geklaagd, zodat ook stand houdt 's hofs conclusie aan het slot van rov. 4.5.3 dat loonmatiging — vanwege het talmen van [eiseres] — niet aan de orde kan zijn.
3.7
Onderdeel 3, dat opkomt tegen rov. 4.5.4, waarin het hof heeft overwogen dat ook de omstandigheid dat [verweerster] zich niet heeft ingespannen om ander werk te vinden geen reden vormt tot loonmatiging, bouwt voort op het gestelde in de onderdelen 1 en 2. Nu deze onderdelen falen, kan ook onderdeel 3 niet tot cassatie leiden. Dit hoeft m.i. geen nadere toelichting; het door het hof in rov. 4.5.4 overwogene komt mij begrijpelijk voor.
3.8
Onderdeel 4 is gericht tegen rov. 4.5.5, waarin het hof overweegt dat aan de omstandigheid dat aan [verweerster] een ontbindingsvergoeding is toegekend geen betekenis toekomt bij het beantwoorden van de vraag of er reden is voor loonmatiging, nu die vergoeding niet mede bedoeld is als vergoeding voor vóór de ontbindingsdatum gederfd loon. Het onderdeel voert tegen die overweging aan dat de omstandigheid dat de ontbindingsvergoeding ziet op de periode na ontbindingsdatum niet uitsluit dat het feit dat in een bepaalde situatie die vergoeding tot een bepaald beloop wordt toegekend bij de vraag naar al dan niet loonmatiging wordt meegewogen. Het onderdeel betoogt dat een geval als onderhavige zich daarvoor leent, nu [verweerster] onterecht niet op zoek is gegaan naar passend werk, althans dat zij zich in de periode voor ontbinding niet op de arbeidsmarkt heeft georiënteerd zodat zij daarna sneller passend werk zou hebben kunnen vinden.
3.9
Voor zover het onderdeel voortbouwt op de voorgaande onderdelen deelt het het lot daarvan. Waar het onderdeel klaagt dat [verweerster] zich in de periode voor de ontbinding had moeten oriënteren op de arbeidsmarkt, zodat zij na de ontbinding sneller passend werk zou hebben kunnen vinden, faalt het, nu een dergelijke stelling in feitelijke instanties niet is aangevoerd, althans het onderdeel verzuimt aan te geven waar in de gedingstukken een dergelijke stelling is betrokken.
3.10
Onderdeel 5 bevat op de voorgaande onderdelen voortbouwende klachten ten aanzien van de door het hof toegekende wettelijke verhoging van 20% in rov. 4.5.6. Aangezien de overige onderdelen falen, geldt dit ook voor onderdeel 5. Bovendien geeft het onderdeel niet aan waarom, het bovenstaande daargelaten, 's hofs overweging voor het overige onvoldoende gemotiveerd zou zijn.
4. Conclusie
Ik concludeer tot verwerping met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑06‑2011
MvA zijdens [verweerster], prod. 3.
De cassatiedagvaarding is op 19 maart 2010 uitgebracht.
CvD zijdens [verweerster], sub. 4, 26; Antwoordakte zijdens [verweerster], sub. 4; MvA zijdens [verweerster], sub. 3–4, 27.
Vgl. HR 30 mei 1997, LJN ZC2385, NJ 1997, 611; HR 28 september 1984, LJN AG4867, NJ 1985, 245 m.nt. PAS.
Eindvonnis d.d. 16 juni 2008, rov. 2.