. Een niet-ontvankelijkverklaring is gelijk te stellen met een afwijzing, waartegen hoger beroep kan worden ingesteld. Aldus HR 29 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4947, NJ 2010, 69.
HR, 02-06-2017, nr. 17/01001
ECLI:NL:HR:2017:980
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
02-06-2017
- Zaaknummer
17/01001
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:980, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 02‑06‑2017; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2017:567, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:384, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:384, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑04‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:980, Gevolgd
- Vindplaatsen
AR 2017/2827
Uitspraak 02‑06‑2017
Partij(en)
2 juni 2017
Eerste Kamer
17/01001
EV/AR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. M.B.A. Alkema.
Verzoekster zal hierna ook worden aangeduid als [verzoekster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/03/225722/FT RK 16/1210 van de rechtbank Limburg van 29 november 2016;
b. het arrest in de zaak 200.205.017/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 16 februari 2017.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [verzoekster] heeft bij brief van 20 april 2017 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 2 juni 2017.
Conclusie 06‑04‑2017
Partij(en)
Zaaknummer: 17/01001 (schuldsanering)
Parketdatum: 6 april 2017 mr. J. Wuisman
CONCLUSIE inzake:
[verzoekster],
verzoekster tot cassatie,
advocaat: mr. M.B.A. Alkema.
1. Voorgeschiedenis
1.1
Verzoekster in cassatie (hierna: Verzoekster), die van maart 2003 tot februari 2016 een dameskledingzaak had, heeft, nadat op 22 juli 2016 het faillissement van haar bij de rechtbank Limburg (locatie Maastricht) was aangevraagd en haar in een brief d.d. 29 juli 2016 van die rechtbank op de mogelijkheid om een verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling in te dienen was gewezen, op 10 augustus 2016 een dergelijk verzoekschrift bij de rechtbank ingediend. Na een verzoek daartoe van de rechtbank heeft zij op 7 oktober en 7 november 2016 nog aanvullende stukken ingezonden.
1.2
Het verzoek is door de rechtbank op een zitting van 18 november 2016 behandeld. Verzoekster woonde die zitting met haar partner maar zonder bijstand van een advocaat bij. Geconstateerd werd dat er een schuldenlast was van omstreeks € 218.000,-. Bij vonnis d.d. 29 november 2016 heeft de rechtbank Verzoekster in haar verzoek niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank baseert de niet-ontvankelijkheid hierop dat aan de schuldeisers niet een buitengerechtelijke schuldregeling is aangeboden en dat het doen van een dergelijk aanbod een voorwaarde is voor het in behandeling kunnen nemen van een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling.
1.3
Verzoekster heeft met tussenkomst van een advocaat tegen het vonnis hoger beroep bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ingesteld met een op 6 december 2016 bij de griffie van het hof binnengekomen beroepschrift.(1.) Daarin wordt het uitspreken door de rechtbank van de niet-ontvankelijkheid van het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling bestreden. Tot de kern teruggebracht wordt tegen de beslissing van de rechtbank het volgende aangevoerd. De kledingzaak van Verzoekster is vanaf 2011/2012 een neerwaartse ontwikkeling gaan doormaken en Verzoekster heeft uiteindelijk moeten besluiten de zaak te sluiten. Hierbij hebben buiten haar macht gelegen tegenslagen – het missen van een seizoenomzet wegens waterschade; het optreden van ernstige ziekteverschijnselen tijdens zwangerschap wat tot arbeidsongeschiktheid heeft geleid; misbruik door het winkelpersoneel van haar afwezigheid; gedwongen vertrek uit een nieuw gehuurde winkelruimte doordat de verhuurder in het kader van een executie gedwongen werd de verhuurde ruimte te ontruimen – een belangrijke rol gespeeld. In het voorjaar van 2016 heeft Verzoekster zich tot de Kredietbank Limburg gewend voor schuldhulpverlening. Deze nam het verzoek om hulp wel in behandeling maar startte niet aanstonds het minnelijk traject. In het aanvragen van het faillissement van Verzoekster zag de Kredietbank aanleiding om geen stappen ter zake van het minnelijke traject te nemen. Tegen deze achtergrond had het verzoek tot toelating tot de schuldsanering niet door de rechtbank niet-ontvankelijk mogen worden verklaard wegens het achterwege gebleven zijn van een minnelijk traject, maar had de rechtbank de beslissing omtrent het verzoek moeten aanhouden ten einde Verzoekster de gelegenheid te bieden dat traject alsnog te doorlopen. Door die gelegenheid niet te bieden en het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling niet-ontvankelijk te verklaren op de grond dat geen stappen ter zake van een minnelijke regeling zijn ondernomen heeft Verzoekster niet reëel gebruik kunnen maken van de in artikel 3 Fw aan een natuurlijk persoon, tegen wie een verzoek tot faillietverklaring wordt ingediend en die nog niet een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling als bedoeld in titel III Fw heeft gedaan, geboden mogelijkheid om alsnog dat verzoek in te dienen, welk verzoek na indiening ingevolge artikel 3a Fw als eerste dient te worden behandeld. Het hof wordt verzocht om de gelegenheid tot het doorlopen van het minnelijke traject alsnog te bieden en dan pas over het verzoek tot toelating van Verzoekster tot de wettelijke schuldsaneringsregeling te beslissen. In dat verband wordt in het beroepschrift vermeld dat begin 2017 met de Kredietbank Limburg al afspraken ten aanzien van het doorlopen van het minnelijk traject zijn gemaakt.
1.4
Na de mondelinge behandeling op 8 februari 2017 spreekt het hof op 16 februari 2017 zijn arrest uit. Het hof beslist tot bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank. Deze beslissing rust op de volgende twee, hier slechts kort samengevatte, gronden:
1. Er dient, aldus het hof in rov. 3.6.2, ook in een geval als in artikel 3 Fw bedoeld, een met redenen omklede verklaring als genoemd in artikel 285 lid 1 sub f Fw te worden overgelegd, waaruit blijkt waarom er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen. Het hof stelt vast dat uit de overgelegde stukken niet blijkt dat een minnelijk traject al is doorlopen of dat al enig concreet aanbod aan de schuldeisers is gedaan. Ook indien met het minnelijk traject al een nieuwe start zou zijn gemaakt, acht het hof het alsnog uitvoering geven aan het vereiste minnelijke traject niet meer aan de orde mede gelet op de vereiste voortgang van de faillissementsprocedure.
2. Ten overvloede merkt het hof in rov. 3.6.3 op dat, ook indien er voorafgaand aan het toelatingsonderzoek door [verzoekster] een adequaat minnelijk traject zou zijn doorlopen, de aard van de schuldenlast van [verzoekster] aan een toelating tot de schuldsaneringsregeling (naar een huidige beoordeling) in de weg zou hebben gestaan. Ter toelichting hiervan merkt het hof op: “Zowel de schuld aan het CJIB – [verkeersboetes ten bedrage van € 4.066,61 volgens Verzoekster wegens deelname aan het verkeer met een onverzekerde motorvoertuig] - als de belastingschulden – [ten bedrage van € 13.946,- en € 19.000,-] - zijn immers schulden die ingevolge punt 5.4.4. van de ‘Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling’ behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventie zaken rechtbanken dienen te worden beschouwd als schulden welke in beginsel niet te goeder trouw zijn ontstaan. Daarbij komt dat, nu [verzoekster] verzuimd heeft om ex artikel 5.4.4 van het Procesreglement verzoekschriften insolventiezaken rechtbanken de jaarstukken met betrekking tot de voorheen door haar gedreven onderneming over het jaar 2015 over te leggen, geen, of althans onvoldoende inzicht is gegeven in het ontstaan van de zakelijke schulden. Het hof kan immers niet nagaan welke lasten in dat jaar zijn betaald en waaraan de omzet is besteed. Dat [verzoekster] mogelijk om financiële redenen geen jaarstukken heeft laten opmaken ontslaat haar ook niet van de op de haar rustende verplichting dat te allen tijde haar rechten en verplichtingen kunnen worden gekend (vgl. art. 3:15i BW).”
1.5
Met een verzoekschrift tot cassatie, dat op 24 februari 2017 bij de griffie van de Hoge Raad is binnengekomen, is door Verzoekster tijdig cassatieberoep tegen het arrest van het hof ingesteld. Op 22 maart 2017 heeft Verzoekster nog een aanvullend verzoekschrift ingediend, nadat zij de beschikking had gekregen over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof van haar beroep tegen de door de rechtbank uitgesproken niet-ontvankelijkheid van haar verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het voorgedragen cassatiemiddel bestaat uit zes onderdelen en een restklacht. De onderdelen 1 t/m 4 bevatten klachten tegen rov. 3.6.2, waarin het hof uiteenzet dat en waarom het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling ook naar zijn oordeel niet-ontvankelijk is. In de onderdelen 5 en 6 wordt ’s hofs oordeel ten overvloede in rov. 3.6.3 bestreden dat, ook afgezien van de niet-ontvankelijkheid van het verzoek, de aard van de schuldenlast van Verzoekster aan toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg zou hebben gestaan.
Onderdelen 5 en 6
2.2
Bij de klachten in de onderdelen 1 t/m 4 gericht tegen het niet-ontvankelijkheids-oordeel van het hof in rov. 3.6.2 mist Verzoekster belang, indien de klachten in de onderdelen 5 en 6 tegen hetgeen het hof in rov. 3.6.3 overweegt geen doel treffen. Om die reden wordt eerst bij de onderdelen 5 en 6 stilgestaan.
2.3
Hetgeen het hof in rov. 3.6.3 overweegt komt hierop neer dat het hof van oordeel is dat, ook indien een minnelijk traject zou zijn doorlopen, aan toewijzing van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling toch in de weg zou staan dat niet voldaan is aan het vereiste voor toelating dat Verzoekster te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaren voorafgaande aan de dag waarop het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling is ingediend (artikel 288, lid 1 sub b Fw). In dit verband wijst het hof erop dat ingevolge de bepaling 5.4.4 in Bijlage IV (houdende landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling) bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken de CJIB-schuld en de belastingschulden van Verzoekster moeten worden beschouwd als schulden welke in beginsel niet te goeder trouw zijn ontstaan en verder dat wegens het niet overleggen van de jaarstukken betreffen 2015 geen of althans onvoldoende inzicht is gegeven in het ontstaan van de zakelijke schulden.
2.4
In subonderdeel 5.1 wordt als eerste klacht aangevoerd dat het hof heeft miskend dat een beslissing dat een schuld niet te goeder trouw is ontstaan niet categorisch kan worden gebaseerd op een procesreglement maar uitsluitend kan worden gebaseerd op de omstandigheden van het geval. Deze klacht over het uitgangspunt dat is aan te houden bij de beoordeling van de goede trouw van de schuldenaar bij het ontstaan en/of het onbetaald laten van een schuld, slaagt om de volgende reden niet. In verband met genoemde bepaling 5.4.4. oordeelt het hof dat de CJIB- en belastingschulden dienen te worden beschouwd als schulden die in beginsel niet te goeder trouw zijn ontstaan. Het hof gaat dus niet ervan uit, dat vanwege de bepaling 5.4.4. de CJIB- en belastingschulden zonder meer en onweerlegbaar zijn te beschouwen als schulden, die niet te goeder trouw zijn ontstaan. Het hof laat met de woorden ‘in beginsel’ ruimte voor de betrokken schuldenaar om aan te tonen dat die schulden wel voor te goeder trouw ontstaan kunnen worden gehouden. Een en ander sluit aan bij het bij artikel 288 lid 1 sub b Fw aan te houden uitgangspunt dat het aan de verzoeker tot toelating tot de schuldsaneringsregeling is om met het stellen van feiten en omstandigheden en overleggen van stukken voor de rechter aannemelijk te maken dat de schulden, met het oog waarop toelating tot de schuldsaneringsregeling wordt verzocht, te goeder trouw zijn ontstaan en onbetaald zijn gebleven.(2.)
2.5
Vervolgens wordt in subonderdeel 5.1 er nog over geklaagd dat bij gebreke van vermelding door het hof van feiten onbegrijpelijk is waarom het hof geen goede trouw bij [verzoekster] aanneemt. Deze klacht strandt op wat het hof in verband met het niet overgelegd zijn van de jaarstukken betreffende 2015 overweegt. Daarmee geeft het hof aan dat Verzoekster niet aan haar hierboven genoemde plicht om de goede trouw aannemelijk te maken heeft voldaan. Aan het feit dat Verzoekster niet de jaarstukken betreffende het jaar 2015 heeft overgelegd, verbindt het hof de conclusie dat Verzoekster onvoldoende inzicht heeft gegeven in het ontstaan van de zakelijke schulden van de door haar gedreven onderneming. Niet onbegrijpelijk is dat reeds deze omstandigheid het hof tot de slotsom voert dat de goede trouw van Verzoekster onvoldoende is aangetoond. Hieraan valt nog toe te voegen, dat in eerste aanleg en ook in appel door Verzoekster geen omstandigheden zijn gesteld waaruit valt af te leiden dat Verzoekster ook ten aanzien van het ontstaan van de CJIB-schuld te goeder trouw zou zijn.
2.6
In de eerste volzin van rov. 3.6.3 spreekt het hof van ‘naar een huidige beoordeling’. Hieraan wordt in subonderdeel 5.2 de klacht verbonden dat, zo het hof bij de beoordeling van de CIJB- en belastingschulden aan de goede trouw-eis omstandigheden van het geval in aanmerking heeft genomen, ten onrechte niet alle omstandigheden in ogenschouw heeft genomen. Afgezien van wat hiervoor in 2.5 is opgemerkt, faalt de klacht, naar het voorkomt, ook wegens gemis aan feitelijke grondslag. Met de woorden ‘naar een huidige beoordeling’ doelt het hof op niet meer dan op het stadium waarin de beoordeling van de toewijsbaarheid van het verzoek plaatsvindt, te weten de beoordeling van het verzoek door het hof in appel.
2.7
In subonderdeel 5.3 wordt als onjuist of onbegrijpelijk bestreden dat het hof aan het niet overgelegd zijn van de jaarstukken betreffende 2015 het gevolg verbindt dat daardoor door Verzoekster geen of althans niet voldoende inzicht in het ontstaan van zakelijke schulden heeft gegeven. Er wordt op gewezen dat Verzoekster opgave van alle schulden heeft gedaan. Dat laatste vormt echter geen steekhoudend argument voor de beweerde onjuistheid of onbegrijpelijkheid. In rov. 3.6.2 gaat het hof niet na of Verzoekster wel of niet volledig is geweest bij het vermelden van de aanwezige schulden, maar of de opgegeven schulden te goeder trouw zijn ontstaan. Het hof overweegt immers dat Verzoekster door het niet overleggen van genoemde jaarstukken geen of althans onvoldoende inzicht heeft gegeven in het ontstaan van de zakelijke schulden.
2.8
Hetgeen hiervoor is opgemerkt voert tot de slotsom dat onderdeel 5 geen doel treft.
Onderdeel 6
2.9
Verzoekster heeft zelf geen beroep gedaan op toepassing van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 288 lid 3 Fw. De klacht in onderdeel 6 komt hierop neer dat het hof, gelet op de in artikel 25 Rv voorziene plicht van de rechter tot ambtshalve aanvulling van de rechtsgronden, ten onrechte niet is overgegaan tot het toepassen van de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw.
2.10
Uit de formulering van artikel 288 lid 3 Fw valt af te leiden dat daarin voorzien is in een bevoegdheid en niet een plicht van de rechter om aan de hardheidsclausule toe te passen. Reeds daarmee strookt het niet om met betrekking tot artikel 288 lid 3 Fw een plicht tot ambtshalve aanvulling van de rechtsgronden aan te nemen, indien de schuldenaar zelf geen beroep op artikel 288 lid 3 Fw heeft gedaan.(3.) Daarop stuit af de vervolgklacht dat het hof zich schuldig heeft gemaakt aan onvoldoende motivering door in rov. 3.6.3 zich geen rekenschap te geven van de essentiële stellingen van Verzoekster betreffende een bestendige gedragsverandering die toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigt.
2.11
Ook onderdeel 6 baat Verzoekster niet, zo volgt uit het voorgaande.
Onderdelen 1 t/m 4
2.12
Nu de onderdelen 5 en 6 geen doel treffen en uit het in rov. 3.6.2 overwogene volgt dat ook bij ontvankelijkheid van het verzoek van Verzoekster geen toelating van haar tot de wettelijke schuldsaneringsregeling had kunnen volgen, treffen de klachten in de onderdelen 1 t/m 4 reeds bij gemis aan belang geen doel. Niettemin wordt hierna nog kort bij de onderdelen 1 t/m 4 stilgestaan.
2.13
In de onderdelen 1 t/m 4 wordt de vraag aan de orde gesteld hoeveel ruimte aan een schuldenaar/natuurlijk persoon, van wie het faillissement is aangevraagd, moet worden geboden om op de voet van de artikelen 3 en 3a Fw alsnog toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling te bewerkstelligen.(4.) Uit deze artikelen volgt dat, wanneer van een natuurlijk persoon het faillissement wordt aangevraagd, deze in de gelegenheid dient te worden gesteld om door indiening van een verzoekschrift als bedoeld in artikel 284 Fw een verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling te doen. Benut de natuurlijk persoon deze gelegenheid tijdig(5.) dan wordt de behandeling van het verzoek tot faillietverklaring opgeschort totdat bij een in kracht van gewijsde gegane uitspraak omtrent het verzoek tot toelating tot de schuldsanering is beslist. Ook in een artikel 3 Fw-situatie dient krachtens artikel 285 lid 1 sub f Fw bij het verzoekschrift een met redenen omklede verklaring te zijn gevoegd dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buiten-gerechtelijke schuldregeling te komen. Een dergelijke verklaring kan evenwel nog niet voor handen zijn ten tijde van de indiening van het verzoekschrift houdende het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling. De uitgifte van een dergelijke verklaring kan de nodige tijd vergen. In artikel 287 lid 2 Fw is bepaald dat bij het ontbreken in of bij het verzoekschrift van gegevens als bedoeld in artikel 285 lid 1 Fw aan de schuldenaar een termijn van ten hoogste één maand kan worden verleend om de ontbrekende gegevens alsnog te verstrekken. Die termijn kan blijken te kort te zijn voor het aanleveren van een ontbrekend gegeven. Dat is met name goed voorstelbaar, indien het ontbrekende gegeven de verklaring betreft dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen. De vraag is nu of het niet aanleveren binnen één maand van de ontbrekende verklaring het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Of is er ruimte voor het oprekken van de één maand-termijn?(6.)
2.14
De formuleringen in lid 1 (‘met de meeste spoed’) en in lid 2 (‘ten hoogste een maand’) bevestigen dat de procedure betreffende een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling een spoedprocedure betreft. Met dat karakter van de procedure laat zich het verlengen van termijnen niet goed verenigen. Omdat een niet-ontvankelijk verklaren van een verzoek niet aan het later opnieuw indienen van een verzoek in de weg staat, is het vasthouden aan de één maand-termijn in de regel niet zonder meer bezwaarlijk te achten. Maar in een artikel 3 Fw-situatie zoals in de onderhavige zaak ligt dat toch wel anders. Dan zal het uitspreken van de niet-ontvankelijkheid in principe leiden tot het in behandeling nemen van het verzoek tot faillietverklaring en kan een faillietverklaring volgen. Dat is te voorkomen door van de niet-ontvankelijkheidsuitspraak in hoger beroep te komen. Dan krijgt het vonnis van de rechtbank niet het – in artikel 3a lid 2 Fw bedoelde – karakter van een in kracht van gewijsde gegane uitspraak en kan daarmee tijd worden gewonnen om alsnog de ontbrekende verklaring te verkrijgen. Het volgen van deze weg komt wel neer op het aanwenden van het hoger beroep voor een ander doel dan waarvoor het hoger beroep is bedoeld. Bovendien zijn daaraan extra kosten verbonden, dient een andere rechter zich in het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling te verdiepen en wordt dat verzoek inhoudelijk alleen in appel beoordeeld. In de zojuist genoemde omstandigheden (bezwaren) zou aanleiding kunnen worden gevonden om althans in een artikel 3 Fw-situatie minder strikt vast te houden aan de termijn van één maand uit artikel 287 lid 2 Fw en enige aanvullende tijdsruimte te aanvaarden voor het alsnog de beschikking krijgen door de verzoeker tot toelating tot de schuldsaneringsregeling over de nog ontbrekende verklaring. Maar ook dan is toch rekening te houden met het gegeven dat er nog een verzoek tot faillietverklaring ligt, waarvan de behandeling is opgeschort. Bij dat verzoek zijn belangen van anderen, met name van de schuldeisers van de verzoeker tot toelating tot de schuldsaneringsregeling, betrokken. Voor hen is het van belang dat op een zeker moment duidelijk wordt of en, zo ja, langs welke weg het tot vereffening van de boedel van verzoeker en daarmee tot voldoening van hun vorderingen komt. Dat belang kan meebrengen dat aan de verzoeker tot cassatie niet langer meer de tijd wordt gegund om te zorgen voor overlegging van de ontbrekende verklaring. Welke tijd nog gegund dient te worden valt niet met een vaste termijn aan te geven. De omstandigheden van het geval zullen telkenmale bij de bepaling van de termijn voor aanlevering van de ontbrekende verklaring een rol spelen.(7.)
2.15
Het hof oordeelt in de onderhavige zaak aan het slot van rov. 3.6.2: “Voor zover aanhouding van de behandeling van de zaak is bepleit ten einde alsnog uitvoering te geven aan het vereiste minnelijke traject, acht het hof dat – ook onder de omstandigheid dat met een dergelijk traject een nieuwe start zou zijn gemaakt – thans niet meer aan de orde, mede gelet op de vereiste voortgang van de faillissementsprocedure.” Uit het citaat valt af te leiden dat het hof op zichzelf openstaat voor het bieden van extra ruimte voor het onderzoeken van de mogelijkheid van een minnelijk traject. Maar in het onderhavige geval wil het hof die ruimte niet meer bieden. Daartoe neemt het hof in aanmerking enerzijds de geringe voortgang die met het minnelijke traject is gemaakt ondanks dat daarvoor al heel wat tijdsruimte is geboden en anderzijds op de belangen die bij het aangevraagde faillissement zijn betrokken. Dit betreft een aan de feitenrechter voorbehouden belangenafweging, die niet onbegrijpelijk is te achten.
2.16
Een en ander voert tot de slotsom dat ook de onderdelen 1 t/m 4 Verzoekster niet baten.
Restklacht
Aan de restklacht klacht komt geen zelfstandige betekenis toe. Zij behoeft dan ook geen aparte inhoudelijke behandeling.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
voor deze:
J. Wuisman
(A-G)
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑04‑2017
. Zie in dit verband Groene serie, Faillissementswet, III.1.288, aant. 7.3 en B. Wessels, Insolventierecht nr. IX, 2012, nr. 9066t. Zie ook nog de bijdrage van A.J. Noordam in Schuldsanering (ex-)ondernemers, serie Recht en Praktijk, deel 5, 2013, hoofdstuk 4, par. 4.1.4.3, blz. 164.
. Zie in dit verband conclusie A-G mr. Timmerman, ECLI:NL:PHR:2016:146 voor HR 29 januari 2016, ECLI:NL:PHR:2016:509 en verder Groene serie, Faillissementswet, III.1.288, aant. 11.1
. Achter deze artikelen steekt de gedachte dat een faillissement van een natuurlijk persoon zoveel mogelijk dient te worden vermeden. Zie TK 1992/1993, 22 969, nr. 3 (MvT), blz. 6 en 29.
. Volgens artikel 3 Fw binnen 14 dagen na de dag van verzending door de rechtbank van de brief, waarin de natuurlijk persoon wordt meegedeeld dat hij een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling kan indienen. De termijn van 14 dagen vormt niet een fatale termijn. Zie Groene serie, Faillissementswet, I.1.3, aant. 1.
. Zie in verband met deze vraag Groene serie, Faillissementswet, III.1.287, aant. 3.4; M. van Bommel, Van schuldsanering tot schone lei, Ars Aequi Libri, 2015, par. 2.5.3, met name blz. 20.
. Wordt vervolgens het faillissement uitgesproken dan is er eventueel toch nog een uitweg naar de schuldsaneringsregeling. Artikel 15 b Fw biedt voor twee situaties nog de mogelijkheid om een faillietverklaring om te zetten in een schuldsaneringsregeling. Eén van die situaties is dat het de gefailleerde in redelijkheid niet kan worden toegerekend dat hij niet binnen de termijn bedoeld in artikel 3 lid 1 een verzoekschrift tot het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling heeft ingediend. Met die situatie zou gelijk kunnen worden gesteld de situatie dat wel tijdig een verzoekschrift is ingediend maar niet met opgave of bijvoeging van alle vereiste gegevens en het de gefailleerde om hem niet toe te rekenen redenen niet is gelukt die gegevens alsnog aan te leveren. Gaat het om het ontbreken van de verklaring bedoeld in artikel 285 lid 1 sub f Fw dan kan bij het verzoekschriftschrift tot omzetting van het faillissement in een schuldsaneringsregeling daarvoor in de plaats worden gesteld de verklaring van de curator dat een schuldregeling is onderzocht maar een dergelijke regeling niet mogelijk is gebleken. Zie in verband met dit laatste HR 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:589, NJ 2015, 157, m.n. F.M.J. Verstijlen.