Hof 's-Hertogenbosch, 16-02-2017, nr. 200.205.017/01
ECLI:NL:GHSHE:2017:567
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
16-02-2017
- Zaaknummer
200.205.017/01
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2017:567, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 16‑02‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:980, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 285 Faillissementswet
Uitspraak 16‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Bekrachtiging niet-ontvankelijkheid ex artikel 285 lid 1 aanhef en sub f Fw nu er voorafgaand aan het toelatingsverzoek geen minnelijk traject heeft plaatsgevonden.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 16 februari 2017
Zaaknummer : 200.205.017/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/225722 / FT RK 16/1210
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. M.A. Hupkes te Amsterdam.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 29 november 2016.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 6 december 2016, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en haar alsnog tot de schuldsaneringsregeling toe te laten.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 februari 2017. Bij die gelegenheid is [appellante] , bijgestaan door mr. Hupkes, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 18 november 2017;
- de indieningsformulieren met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 21 december 2016 en 6 februari 2017.
3. De beoordeling
3.1.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 217.833,19. Daaronder bevinden zich een tweetal belastingschulden voor een totaalbedrag van € 13.946,00 alsmede een clusterschuld aan het CJIB van € 4.066,61. Uit genoemde verklaring blijkt dat deze verklaring uitsluitend is gebaseerd op de via [appellante] ontvangen informatie, dat op verzoek van [appellante] en/of de advocatuur geen minnelijk traject via Kredietbank Limburg heeft plaatsgevonden en dat de ingediende aanvraag schuldhulp (16 maart 2016) niet verder is behandeld in verband met het op 29 juli 2016 ingediende faillissementsverzoek.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank [appellante] niet-ontvankelijk in haar verzoek verklaard. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 285 lid 1 aanhef en sub f Fw overwogen dat er voorafgaand aan het toelatingsverzoek geen minnelijk traject heeft plaatsgevonden.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“2.1. Uit artikel 285 lid 1 aanhef en onder f Fw blijkt dat in het verzoekschrift of in een daarbij te voegen bijlage een met redenen omklede verklaring dient te worden opgenomen dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen, alsmede over welke aflossingsmogelijkheden de verzoeker beschikt. In hetzelfde artikellid, onder h, is bepaald dat een schuldenaar moet aangeven welke buitengerechtelijke regeling hij heeft aangeboden aan zijn schuldeisers, de reden waarom die niet is aanvaard en met welke middelen hij de regeling zou hebben kunnen nakomen als die wel was aanvaard.
2.2.
Uit deze wettelijke bepalingen, en meer nog uit de wetsgeschiedenis, volgt dat het hebben aangeboden van een buitengerechtelijke schuldregeling een essentiële voorwaarde is om een verzoek te kunnen doen voor de wettelijke schuldsaneringsregeling. Als aan deze voorwaarde niet is voldaan kan een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling niet in behandeling worden genomen.
2.3.
Uit de bijlagen behorende bij het onderhavige verzoekschrift blijkt dat er geen minnelijk traject is verricht, met als reden dat er op 29 juli 2016 een faillissementsverzoek is ingediend.
2.4.
Nu er geen minnelijk traject heeft plaatsgevonden, terwijl dat wel is vereist, voldoet het verzoek niet aan de gestelde eisen en kan dit niet in behandeling worden genomen.”
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Wanneer een gemeentelijke kredietbank geen minnelijk traject uitvoert en de schuldenaar zich niettemin moet kunnen verweren tegen een aangevraagd faillissement door toelating tot de WSNP te verzoeken is de enige oplossing die recht doet aan de strekking van artikelen 3 en 3a Fw dat de rechtbank de WSNP-aanvraag aanhoudt en wel zolang als nodig is voor het uitvoeren van het minnelijke traject. [appellante] komt dan ook in appel omdat de rechtbank toelating tot de WSNP onmogelijk maakt nu geen tijd en gelegenheid is geboden het minnelijke traject uit te voeren. De wet, noch het procesreglement dwingen de rechter een schuldenaar, die een natuurlijke persoon is, het faillissement in te jagen en het standpunt van [appellante] luidt dan ook dat de rechter niet over had hoeven te gaan tot niet-ontvankelijk verklaring wegens het niet voltooien van het minnelijke traject. In plaats daarvan was aanhouding geboden waarmee tijd was gecreëerd om het minnelijke traject te voltooien. Nu de rechtbank zo niet heeft beslist, vraagt [appellante] het gerechtshof alsnog om voldoende tijd te creëren om het minnelijke traject uit te voeren. Zou het hof menen dat het niet aan het hof is om tijd te creëren voor het voltooien van een minnelijk traject, dan wil dat nog niet zeggen dat de rechtbank juist heeft beslist door de bocht zo kort af te snijden; in dat geval kan de uitspraak van de rechtbank worden vernietigd en kan de rechtbank alsnog beslissen met inachtneming van de overwegingen van het hof.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] benadrukt dat naar haar idee, wanneer een gemeentelijke kredietbank geen minnelijk traject uitvoert en de schuldenaar zich niettemin moet kunnen verweren tegen een aangevraagd faillissement door toelating tot de schuldsaneringsregeling te verzoeken, er maar één oplossing is die recht doet aan de strekking van de artikelen 3 en 3a Fw. Volgens [appellante] zou de rechtbank in die situatie de aanvraag moeten aanhouden en wel zolang als nodig is voor het alsnog uitvoeren van het minnelijke traject. Desgevraagd geeft [appellante] aan dat er geen contact met de aanvraagster van haar faillissement is geweest. Het betreft hier een voormalig werkneemster van [appellante] en er is over en weer sprake van de nodige rancune. [appellante] erkent dat de jaarstukken over 2015 nog niet zijn opgemaakt. De reden hiervoor is dat de GKB [appellante] zou hebben verboden om in dit stadium nog extra kosten te maken en die zouden wel aan het opmaken van de ontbrekende jaarstukken verbonden zijn. Voorts geeft [appellante] desgevraagd aan dat de clusterschuld van het CJIB betrekking heeft op verkeersdeelname met een onverzekerd motorvoertuig. Tot slot stelt [appellante] dat haar schulden feitelijk zijn ontstaan als gevolg van haar ziekte waardoor zij arbeidsongeschikt raakte en derhalve niet meer in staat was om zelf inkomsten uit haar onderneming te genereren.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 285 lid 1 aanhef en sub f Fw wordt een verzoek in het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling niet-ontvankelijk verklaard indien er voorafgaand aan het toelatingsverzoek geen minnelijk traject heeft plaatsgevonden.
3.6.2.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het hof voorts gebleken dat geen minnelijk traject als bedoeld in artikel 285 lid 1 Fw heeft plaatsgevonden. De Verklaring Schuldsanering ex artikel 285 Fw vermeldt immers nadrukkelijk dat er geen minnelijk traject heeft plaatsgevonden (vlg. HR 27 september 2013, NJ 2013, 01714). Tevens ontbreekt de in artikel 285 lid 1 sub f bedoelde met redenen omklede verklaring dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen.
In het kader van een faillissementsaanvraag kunnen in voorkomend geval mogelijk lichtere eisen worden gesteld voor toelating tot de schuldsaneringsregeling mede gelet op de duur van het voortraject, maar dit doet er niet aan af dat ook in het onderhavige geval een met redenen omklede verklaring als bedoeld in artikel 285 lid 1 sub f Fw dient te worden gegeven waarom er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen (zie ook onderdeel 2.3. conclusie AG Wuisman bij HR 26 april 2013, ECLI:NL:PHR:2013: BZ9955). Overlegging van een dergelijke verklaring past ook in het beleid strenger te zijn aan de poort van de wettelijks schuldsaneringsregeling die alleen te openen is voor schuldenaren die er klaar voor zijn, die een minnelijke procedure doorlopen hebben en waarvan bekend is hoe hun financiële positie is (memorie van toelichting, kamerstukken II 2004/05 nr. 7, p. 53). De door [appellante] naar eigen inzicht geconstateerde en aangedragen onzuiverheden in het huidige wettelijke systeem laat het hof voor wat zij zijn. Het aangevoerde leidt onder de omstandigheden van deze zaak –onder toepassing van de huidige wetgeving en de daarbij behorende jurisprudentie- niet tot een ander oordeel.
In de brief van de advocaat van [appellante] d.d. 6 februari 2017 is er op gewezen dat direct na het instellen van het hoger beroep contact is gezocht met de Kredietbank over het opnieuw opstarten van het minnelijk traject. Daarvan zou thans volgens [appellante] sprake zijn. Naar het oordeel van het hof is hiermee in ieder geval niet gesteld dat thans wel een minnelijk traject zou zijn doorlopen. Dit blijkt ook niet uit de overgelegde stukken. Enig concreet aanbod aan de schuldeisers is in die stukken (en ook elders) niet te lezen.
Voor zover aanhouding van de behandeling van de zaak is bepleit teneinde alsnog uitvoering te geven aan het vereiste minnelijk traject, acht het hof dat -ook onder de omstandigheid dat met een dergelijk traject een nieuwe start zou zijn gemaakt- thans niet meer aan de orde, mede gelet op de vereiste voortgang van de faillissementsprocedure.
3.6.3.
Ten overvloede merkt het hof hierbij op dat, ook indien er voorafgaand aan het toelatingsverzoek door [appellante] een adequaat minnelijk traject zou zijn doorlopen, de aard van de schuldenlast van [appellante] nadrukkelijk aan een toelating tot de schuldsaneringsregeling (naar een huidige beoordeling) in de weg zou hebben gestaan. Zowel de schuld aan het CJIB als de belastingschulden zijn immers schulden die ingevolge punt 5.4.4. van de “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken dienen te worden beschouwd als schulden welke in beginsel niet te goeder trouw zijn ontstaan. Daarbij komt dat, nu [appellante] verzuimd heeft om ex artikel 5.4.4. van het Procesreglement verzoekschriften insolventiezaken rechtbanken de jaarstukken met betrekking tot de voorheen door haar gedreven onderneming over het jaar 2015 te overleggen, geen, of althans onvoldoende inzicht is gegeven in het ontstaan van de zakelijke schulden. Het hof kan immers niet nagaan welke lasten in dat jaar zijn betaald en waaraan de omzet is besteed. Dat [appellante] mogelijk om financiële redenen geen jaarstukken heeft laten opmaken ontslaat haar ook niet van de op haar rustende verplichting dat te allen tijde haar rechten en verplichtingen kunnen worden gekend (vgl. art. 3:15i BW).
3.6.4.
Al hetgeen hiervoor is overwogen voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat [appellante] in haar verzoek om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal derhalve worden bekrachtigd.
4. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, L.Th.L.G. Pellis en M. Breur en in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2017.