HR 13 juni 2003, ECLI:NL:HR:AF7006
HR, 25-03-2016, nr. 15/05432
ECLI:NL:HR:2016:509
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
25-03-2016
- Zaaknummer
15/05432
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:509, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑03‑2016; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:146, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2015:3422, Niet ontvankelijk
ECLI:NL:PHR:2016:146, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑01‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:509, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑03‑2016
Partij(en)
25 maart 2016
Eerste Kamer
15/05432
EV/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoekster],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
Verzoekster zal hierna ook worden aangeduid als [verzoekster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/10/481373/FT EA 15/1843 van de rechtbank Rotterdam van 8 oktober 2015;
b. het arrest in de zaak 200.178.502/01 van het gerechtshof Den Haag van 17 november 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het standpunt van de Procureur-Generaal strekt tot toepassing van artikel 80a lid 1 RO.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 4-6).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 25 maart 2016.
Conclusie 29‑01‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 80a lid 1 RO. WSNP. Toelating afgewezen. Goede trouw, hardheidsclausule (art. 288 lid 1 en 3 Fw).
15/05432 | Mr. L. Timmerman |
Zitting 29 januari 2016 | |
Conclusie inzake: | |
[verzoekster] | |
verzoekster tot cassatie, (hierna: ‘ [verzoekster] ’), mr. P.J.Ph. Dietz de Loos. | |
1. De rechtbank Rotterdam heeft bij vonnis van 8 oktober 2015 het door [verzoekster] op 23 juli 2015 ingediende verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat onvoldoende aannemelijk is dat [verzoekster] ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. De rechtbank ziet verder geen omstandigheden die, ondanks het ontbreken van goede trouw, toepassing van de schuldsaneringsregeling rechtvaardigen.
2. Dit vonnis is bekrachtigd door het gerechtshof Den Haag in zijn arrest van 17 november 2015. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen.
“Daartoe wordt overwogen dat een aanzienlijk deel van de schuldenlast is ontstaan door overbesteding. [verzoekster] heeft telefoonschulden laten ontstaan met een gezamenlijke omvang van circa € 7.400,-. Dat zij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van die schulden te goeder trouw is geweest, is niet voldoende aannemelijk geworden. Het gaat om schulden waarvan [verzoekster] op het moment van aangaan wist of redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zij, gelet op haar beperkte inkomsten en reeds bestaande schuldenlast (onder andere aan Wehkamp, NEM, woonkracht en VGZ), niet in staat zou zijn om deze te financieren.
In hetgeen [verzoekster] daaromtrent - overigens niet onderbouwd met stukken - heeft aangevoerd, namelijk dat het gaat om strikt noodzakelijke schulden in verband met het contact met haar zieke moeder in het buitenland en dat een deel van die schulden door haar zus is veroorzaakt (KPN), ziet het hof geen aanleiding om te concluderen dat [verzoekster] te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van die schulden. Het had op haar weg had gelegen om, vanwege de reeds ontstane (telefoon)schulden, te zoeken naar alternatieven, zoals een belhuis, om te voorkomen dat de kosten van haar telefoongesprekken haar budget zouden overstijgen. In plaats daarvan is zij steeds nieuwe abonnementen aangegaan en bovendien heeft zij geen actie ondernomen om de vordering van KPN te verhalen op haar zus.
Daarnaast is er een schuld aan het CJIB van € 2.922,- uit hoofde van opgelegde boetes in verband met een onverzekerde brommer. Deze schuld is naar haar aard niet te goeder trouw ontstaan. Hetgeen [verzoekster] daaromtrent heeft aangevoerd, namelijk dat zij de brommer had ingeleverd bij een oud ijzerhandel/sloperij en dat die zou zorgen voor afmelding en sloop van de brommer, maakt dit niet anders: dit weinig aannemelijke relaas heeft [verzoekster] op geen enkele wijze met stukken gestaafd.
Ook haar stelling dat zij tevoren bij haar ziektekostenverzekering heeft geïnformeerd of de kosten van de behandeling van haar zoon vergoed zouden worden en dat de ziektekostenverzekering later in strijd met gedane toezeggingen weigerde deze kosten te vergoeden heeft [verzoekster] op geen enkele wijze onderbouwd. Daarom is onvoldoende aannemelijk geworden dat de schuld aan haar ziektekostenverzekering, Virenze, te goeder trouw is ontstaan.
Voornoemde schulden staan reeds aan toelating van [verzoekster] tot de schuldsaneringsregeling in de weg zodat de overige schulden geen behandeling behoeven”.
3. [verzoekster] is van bovengenoemd arrest tijdig in cassatie gekomen. Zij heeft in haar cassatiemiddel betoogd dat het oordeel van het hof, dat onvoldoende aannemelijk geworden is dat [verzoekster] te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van een belangrijk deel van de schulden, onjuist, althans onbegrijpelijk is en dat het hof ten onrechte de vraag achterwege heeft gelaten of [verzoekster] - ondanks het ontbreken van goede trouw - tot de schuldsaneringsregeling moet worden toegelaten.
4. Naar mijn mening kan dit middel niet tot cassatie leiden. Een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling wordt slechts toegewezen, indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest (artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b. Fw). Het hof heeft geoordeeld dat daarvan geen sprake is. Het betreft hier een feitelijke afweging die in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst. Het hof heeft uitvoerig overwogen waarom het van oordeel is dat de nader genoemde schulden niet toe goeder trouw zijn ontstaan. Daarbij moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat het op de weg van de verzoeker ligt om haar stelling dat sprake is van goede trouw aannemelijk te maken door middel van bewijsstukken. Dit heeft [verzoekster] blijkens de overwegingen van het hof nagelaten. In de tweede plaats moet worden vastgesteld dat het hof uitgebreid op de stellingen van [verzoekster] is ingegaan en uiteengezet heeft waarom deze niet tot het oordeel leiden dat sprake is van goede trouw. Van een onbegrijpelijke of ontoereikende motivering is dan ook geen sprake.
5. Voor zover het middel betoogt dat het hof niet kon volstaan met de vaststelling dat een deel van de schulden niet te goeder trouw was ontstaan zonder de andere schulden daarbij te betrekken, gaat dit uit van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad heeft immers eerder geoordeeld dat ook het bestaan van één enkele schuld die niet te goeder trouw is ontstaan tot het oordeel kan leiden dat niet aan het criterium van artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b. Fw is voldaan.1.Met andere woorden, ook als wordt vastgesteld dat [verzoekster] ten aanzien van een deel van de in de afgelopen vijf jaar ontstane schulden te goeder trouw is geweest, hoeft dit op zichzelf niet tot een ander oordeel te leiden. Het oordeel van het hof dat, gezien de vaststelling dat [verzoekster] ten aanzien van een aantal schulden niet te goeder trouw is waardoor de overige schulden onbesproken kunnen blijven, geeft dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd.
6. Voor zover het middel erover klaagt dat het hof niet heeft beoordeeld of [verzoekster] ondanks het ontbreken van goede trouw tot de schuldsaneringsregeling zou moeten worden toegelaten (artikel 288 lid 3 Fw), kan dit m.i. evenmin slagen. Het betreft hier een discretionaire bevoegdheid van de rechter. Indien een uitdrukkelijk beroep op deze bepaling is gedaan, dient de rechter daarover een gemotiveerd oordeel te geven.2.Ik stel echter vast dat [verzoekster] in haar beroepschrift geen beroep op deze zg. hardheidsclausule heeft gedaan. In veel gevallen zal de rechter ambtshalve toetsen of er omstandigheden zijn die, ondanks het ontbreken van goede trouw, toelating rechtvaardigen. Dat het hof dit heeft nagelaten, althans hieraan geen overweging heeft gewijd, brengt echter niet met zich dat het arrest onvoldoende is gemotiveerd of onbegrijpelijk is. Uit de context van de overwegingen van het hof kan m.i. voldoende worden afgeleid dat en waarom het hof geen aanleiding heeft gezien om het verzoek toe te wijzen. Daar komt bij dat uit de stellingen van [verzoekster] ook niet kan worden afgeleid dat zij de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van de schulden onder controle heeft gekregen, nu zij het ontstaan van de schulden aan diverse oorzaken wijt die alle buiten haarzelf zijn gelegen. Van een persoonlijke ontwikkeling op grond waarvan moet worden aangenomen dat in de toekomst geen schulden meer zullen ontstaan, zoals voor een beroep op de hardheidsclausule is vereist, is dan ook niet gebleken.
7. De in cassatie geponeerde klachten kunnen klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden. Ik concludeer daarom tot toepassing van artikel 80a lid 1 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑01‑2016
HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4931