Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/5.5.1
5.5.1 Inleidende opmerkingen en bewijspositie derde-beslagene
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS398125:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Op de kwestie van de kosten zal afzonderlijk in § 5.6 worden ingegaan.
Zie daarover ook Stein/Rueb, Compendium, 2002, p. 332-333 (waar overigens in deze laatste druk het sub (i) genoemde aspect van de kosten niet meer voorkomt).
Inmiddels is dit beginsel ook uitdrukkelijk in De Jong/Carnifour (HR 30 november 2001, NJ 2002, 419, m.nt. HJS) aanvaard (no. 33.2), in het kader van de in § 53.43 en § 53.4.4 besproken mogelijkheid van de derde-beslagene een onjuiste buitengerechtelijke Verklaring te wijzigen of te herroepen (zie over dit arrest met name nr. 251, onder 1, en voor verdere gegevens noot 180).
Zo is bijv. in HR 13 juni 1997, NJ 1997, 562 (MontoyafMarsera) beslist dat, wanneer het bestaan van een vorderingsrecht in beginsel uit een onderhandse akte blijkt, het bewijs dat het vorderingsrecht niet bestaat of niet aan de eiser toekomt, door de gedaagde geleverd dient te worden. Anderzijds zal, wanneer sprake is van een vordering onder (opschortende) voorwaarde, de eisende partij (dus ook de beslaglegger) in beginsel moeten bewijzen dat deze voorwaarde niet langer aan nakoming van de verbintenis door de derde-beslagene in de weg staat, bijv. omdat deze vervuld is (vgl. HR 7 december 2001, NJ 2002, 494 (ProbisfDeSmedt), m.nt. Asser).
Zie daarover Mon. Nieuw BW A24 (Asser), Bewijslastverdeling, 1992, nrs. 31 en 33; zie ook W.D.H. Asser, Rechtspraakoverzicht Bewijslastverdeling, 1998, § 3.10.6.2 (p. 132-133 inzake derdenbeslag).
Zie met name Hof 's-Hertogenbosch 29 april 1998, V-N 1998, p. 5197 e.v.; zie daarover ook D.M. de Knijff, 'Wanneer weet de beslaglegger waar hij aan toe is? Vissen in troebel water', Adv.bl. 2000 (afl. 1), p. 7-8.
Inleiding en opzet
297. In dit deel (§ 5.5.1-§ 5.5.4) zullen vrij uitvoerig de rechten en bevoegdheden die de derde-beslagene toekomen besproken worden. In meer algemene zin is in § 5.2.2 reeds kort ingegaan op een aantal aspecten van de rechtspositie van de derde, zowel met name ten opzichte van de beslaglegger als ook jegens de beslagdebiteur. In dat verband is gewezen op de volgende drie aspecten van die rechtspositie: (i) de derde dient zo veel mogelijk buiten de kosten te blijven1; (ii) de derde moet zich jegens de beslaglegger in beginsel van alle verweermiddelen kunnen bedienen die hij ook aan de beslagdebiteur - zijn schuldeiser - zou (hebben) kunnen tegenwerpen; en ten slotte (iii) dient de derde ook in bewijsrechtelijk opzicht in beginsel in dezelfde positie te verkeren als wanneer hij door zijn schuldeiser rechtstreeks tot nakoming van zijn verbintenis zou zijn aangesproken (zie hierna nr. 298).2 Een en ander komt hierop neer dat de derde, als gevolg van het onder hem gelegde beslag en de verwikkelingen die daarop verder ook nog in rechte kunnen volgen, in beginsel niet in slechtere juridische positie mag komen te verkeren dan wanneer hij uitsluitend met zijn schuldeiser - de beslagdebiteur - te maken zou hebben gehad. Dit voor de derde geldend beginsel is hier het non peius-beginsel genoemd3, zulks als tegenhanger én complement van het voor de beslaglegger geldende nemo plus-beginsel (zie daarover § 5.2.2, resp. § 3.4).
De aan de derde-beslagene toekomende verweermiddelen zullen in § 5.5.2 t/m § 5.5.5 aan de orde komen. Daarbij zal in § 5.5.2 de meeste aandacht worden besteed aan de bevoegdheid tot verrekening, aangezien verrekening of compensatie in de praktijk het meest voorkomende verweermiddel is dat door schuldenaren onder wie derdenbeslag is gelegd, gehanteerd pleegt te worden. Daarna zullen in § 5.5.3 het opschortingsrecht en het retentierecht besproken worden. Vervolgens zullen in § 5.5.4 de bevoegdheid tot opzegging en/of ontbinding van de overeenkomst waaruit de beslagen vordering voortvloeit, alsmede de bevoegdheid van de derde om de nietigheid in te roepen van de onderliggende overeenkomst, dan wel om deze te vernietigen, de revue passeren. Daarbij gaat het om gevallen van beëindiging tijden het beslag door de derde van de rechtsverhouding tussen partijen. Een en ander zal in § 5.5.5 worden afgesloten met bespreking van de bevoegdheid van de derde zich op verjaring en op gezag van gewijsde te beroepen.
Bewijspositie van de derde-beslagene
298. Op de bewijsrechtelijke positie van de derde-beslagene is bij de bespreking in § 5.4.4 van de verschillende procedures van art. 477a reeds hier en daar kort ingegaan, zodat daarop hier niet uitvoerig behoeft te worden ingegaan. Dit klemt nog te meer nu als algemeen uitgangspunt heeft te gelden dat in alle gevallen - het derdenbeslag en de beslagprocedure weggedacht - waarin op de schuldeiser/beslagdebiteur de bewijslast van door hem gestelde feiten en/of rechtsgevolgen zou berusten, deze bewijslast bij de beslaglegger zal liggen. En omgekeerd zal het bewijs van gevoerde verweren van feitelijke aard tegen de ingestelde vordering bij de schuldenaar/derde-beslagene (komen te) liggen. Een en ander volgt uit de algemene regel van art. 150.4 In de niet zelden gecompliceerde aard van de verschillende bij een derdenbeslag betrokken rechtsverhoudingen, zou de rechter in bepaalde gevallen ook aanleiding kunnen vinden om 'een andere verdeling van de bewijslast' (art. 150, slotzin) toe te passen, maar hij zal dat vermoedelijk niet zo snel doen. De rechter kan echter ook, zonder de bewijslast werkelijk om te keren, van de partij op wie de bewijslast niet rust (bijv. de derde-beslagene) verlangen, dat deze zódanige feiten en gegevens verstrekt dat de andere partij (bijv. de beslaglegger) gemakkelijker aan zijn bewijslast kan voldoen.5 Inmiddels is dit procédé in de rechtspraak ook bij derdenbeslag aanvaard en toegepast.6 De derde zal in de verklaringsprocedure de beslaglegger dus onder omstandigheden soms de helpende hand moeten reiken om hem in staat stellen aan zijn bewijslast te voldoen, bijv. door zijn verweer op concrete feiten te baseren, en door bewijsstukken in het geding te brengen (vgl. ook art. 476b lid 2 jo. art. 85 lid 1). De beslaglegger moet anders voor zijn bewijs geheel terugvallen op zijn schuldenaar - de beslagdebiteur - die echter niet altijd de meest gewillige partij zal zijn om zijn schuldeiser te helpen.