Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 8 juni 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1818.
Hof 's-Hertogenbosch, 10-05-2023, nr. 22/00824
ECLI:NL:GHSHE:2023:1518, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
10-05-2023
- Zaaknummer
22/00824
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2023:1518, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 10‑05‑2023; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2022:1177, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑05‑2023
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslag Bpm. Het hof oordeelt dat de naheffingsaanslag aan de juiste persoon is opgelegd. De in de aangifte vermelde RSIN maakt voldoende duidelijk voor wie de aanslag is bedoeld. Niet is gebleken dat de Belastingdienst DRZ beïnvloedt of instrueert over de wijze van taxereen en dat daarmee de inspecteur in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld. Verder ziet het hof geen reden te twijfelen aan de onafhankelijkheid en deskundigheid van DRZ. Ten aanzien van de gestelde schade sluit het hof aan bij de rechtsoverwegingen van de rechtbank. Ten aanzien van het beroep dat een extra waardevermindering geldt vanwege een schadeverleden oordeelt het hof dat, gelet op de reeds bepaalde lagere handelsinkoopwaarde ten opzichte van het aankoopbedrag, belanghebbende de extra waardevermindering niet aannemelijk heeft gemaakt.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 22/00824
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 8 maart 2022, nummer BRE 20/9371, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Bpm) opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.6.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting, zonder bezwaar van de andere partij, een kopie overgelegd van een reactie van de Belastingdienst op een ingediend verzoek als bedoeld in artikel 3, lid 1, Wet openbaarheid van bestuur.
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 362 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van het motorrijtuig Audi A4 Avant – 1.4 TFSI Sport S line edition met VIN-nummer eindigend op [nummer 1] . Belanghebbende heeft de auto in Duitsland gekocht voor € 27.650.
2.2.
Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van [A] . Daarin is een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat opgenomen van € 24.165. De handelsinkoopwaarde is vastgesteld aan de hand van een koerslijst van XRAY. Voorts heeft de taxateur een bedrag van € 20.882 aan berekende schade in mindering gebracht. De handelsinkoopwaarde in beschadigde staat is vastgesteld op € 3.283.
2.3.
De inspecteur heeft een hertaxatie laten verrichten door H. Wilbrink werkzaam bij Domeinen Roerende Zaken (hierna: DRZ). De bevindingen zijn opgenomen in een taxatierapport. De handelsinkoopwaarde is aan de hand van een koerslijst van XRAY vastgesteld op € 27.031. Voorts heeft de taxateur een bedrag van € 7.951 aan berekende schade in mindering gebracht. De handelsinkoopwaarde in beschadigde staat is vastgesteld op € 19.080. De nageheven Bpm bedraagt € 1.500 en tevens is € 10 belastingrente in rekening gebracht.
2.4.
De inspecteur heeft in de beroepsfase het standpunt ingenomen dat alsnog rekening moet worden gehouden met schade aan de rechterkoplampunit waardoor de waardevermindering wegens schade € 10.006 bedraagt. De handelsinkoopwaarde in beschadigde staat is nader bepaald op € 17.025.
2.5.
Belanghebbende heeft de aangifte-bpm ingediend op naam van [B] met RSIN [nummer 2] . De inspecteur heeft een naheffingsaanslag opgelegd op naam van de Fiscale eenheid [B.V.] en [belanghebbende] met RSIN [nummer 2] .
2.6.
De rechtbank heeft de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 1.300, uitgaande van een handelswaarde van € 17.025 en de belastingrente dienovereenkomstig verminderd. Tevens is de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van € 1.620 en tot vergoeding van griffierecht van € 354.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
- i.
Dient de naheffingsaanslag te worden vernietigd in verband met een onjuiste tenaamstelling?
- ii.
Is de hertaxateur voldoende onafhankelijk?
- iii.
Dient rekening te worden gehouden met een waardevermindering wegens
(ex-)schade?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag en subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag tot € 1.266. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Vraag i: Dient de naheffingsaanslag te worden vernietigd in verband met een onjuiste tenaamstelling?
4.1.
Belanghebbende betoogt dat de tenaamstelling en het RSIN-nummer van de naheffingsaanslag onjuist zijn. Hij stelt dat de naheffingsaanslag aan [B.V.] met RSIN-nummer [nummer 3] had moeten worden opgelegd en niet aan de fiscale eenheid [B.V.] en [belanghebbende] met RSIN-nummer [nummer 2] . De inspecteur heeft betoogd dat, naar het hof begrijpt, verwarring over de naam is ontstaan omdat op het aangiftebiljet de naam [belanghebbende] met RSIN-nummer [nummer 2] is gebruikt en deze naam geen betrekking heeft op een van voornoemde vennootschappen. Ook is in het “Kaufvertrag” geen naam bij de koper vermeld en is slechts bij de ondertekening een stempel vermeld met de naam ‘ [naam] ’, welke naam ook niet specifiek tot één van de vennootschappen is te herleiden. De inspecteur is daarom bij het opleggen van de naheffingsaanslag uitgegaan van het RSIN-nummer [nummer 2] dat op de aangifte stond vermeld. Dat nummer behoort toe aan de fiscale eenheid.
4.2.
De rechtbank heeft ten aanzien van de tenaamstelling op de naheffingsaanslag het volgende geoordeeld:
“2.9. De rechtbank overweegt dat een onjuiste tenaamstelling in het algemeen niet kan leiden tot een belastingverplichting tenzij de tenaamstelling een zodanig geringe onvolkomenheid bevat dat redelijkerwijs geen misverstand kan bestaan voor wie de naheffingsaanslag bestemd is. Als er geen twijfel over is voor wie de naheffingsaanslag bedoeld is, dan voldoet de naheffingsaanslag aan de vereisten. De rechtbank stelt vast dat het RSIN nummer op naheffingsaanslag overeenkomt met het RSIN nummer zoals vermeld op de aangifte. Naar het oordeel van de rechtbank zou het duidelijk moeten zijn om welke belanghebbende het gaat en is het ook duidelijk om welke auto het gaat. Bovendien is dit punt niet eerder ter discussie gesteld en is er kennelijk in de procedure voor het overige ook niet eerder onduidelijkheid over geweest. Belanghebbendes stelling dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd in verband met een onjuiste tenaamstelling slaagt dan ook niet.”
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
4.3.
Vraag i dient ontkennend te worden beantwoord.
Vraag ii: Is de hertaxateur voldoende onafhankelijk?
4.4.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de hertaxateur van DRZ geen erkend taxateur en niet onafhankelijk is. De inspecteur heeft daardoor in strijd gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel.
4.5.
Het hof ziet geen reden te twijfelen aan de deskundigheid van de taxateur van DRZ. Het hof verwerpt ook de stelling van belanghebbende dat de taxateur van DRZ niet onafhankelijk is en wordt aangestuurd door de inspecteur. Niet gebleken is dat de Belastingdienst DRZ beïnvloedt of instrueert over de wijze van taxeren.1.
4.6.
Op grond van het voorgaande verwerpt het hof tevens de stelling van belanghebbende dat de inspecteur gehandeld heeft in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.
4.7.
Vraag ii dient bevestigend te worden beantwoord.
Vraag iii: dient rekening te worden gehouden met een waardevermindering wegens
(ex-)schade?
4.8.
Het hof stelt voorop dat de verschuldigde Bpm met betrekking tot gebruikte personenauto’s wordt berekend met inachtneming van een vermindering.2.Deze vermindering is de afschrijving, uitgedrukt in procenten van de som van de catalogusprijs en de Bpm op het tijdstip waarop de auto voor het eerst in gebruik is genomen.3.De stelplicht en bewijslast met betrekking tot de toepasselijkheid en de omvang van die vermindering rusten op de belastingplichtige.4.De vermindering heeft tot doel om bij de heffing van Bpm ter zake van gebruikte personenauto’s rekening te houden met een (bij benadering) reële waardedaling van het desbetreffende voertuig.5.
4.9.
De wet- en regelgever heeft voorzien in drie methoden waaruit - met inachtneming van bepaalde voorwaarden - kan worden gekozen om die reële waardedaling aannemelijk te maken, namelijk door een verwijzing naar een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland, onder overlegging van een kopie van de passage uit die koerslijst waaraan de toegepaste afschrijving is ontleend, ofwel door een verklaring van een onafhankelijke, erkende taxateur dat de in het taxatierapport opgegeven waarde door hem naar waarheid is vastgesteld aan de hand van een gedegen fysieke opname van het motorrijtuig, onder vermelding van datum, begin- en eindtijd van deze fysieke opname en naam, adres en woonplaats van degene die de taxatie feitelijk heeft verricht. Indien de belastingplichtige geen gebruik maakt van één van de hiervoor bedoelde opgaven, wordt de afschrijving bepaald aan de hand van de in artikel 8, lid 5, Uitvoeringsregeling Bpm voorziene afschrijvingstabel. Hetgeen hiervoor onder 4.8 is overwogen brengt mee dat de belastingplichtige die kiest voor één van die methodes, in geval van gemotiveerde betwisting door de inspecteur, de feiten aannemelijk dient te maken die meebrengen (a) dat die methode in zijn geval mag worden toegepast en (b) dat toepassing van die methode leidt tot de door hem verdedigde waardedaling.6.
4.10.
Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd omdat onvoldoende rekening is gehouden met de door belanghebbende gestelde schade. Belanghebbende is van mening dat de schade meer bedraagt dan hetgeen de inspecteur in aanmerking heeft genomen. Daarnaast betoogt belanghebbende dat het schadeverleden een extra waardevermindering met zich meebrengt. Omdat in het verleden de bestuurdersairbag is afgegaan, is belanghebbende van mening dat de auto dus een flink ongeval heeft gehad en dat dit een extra correctie rechtvaardigt. Primair stelt belanghebbende dat deze waardevermindering 25% van de door haar bepleite schade dient te bedragen. Subsidiair stelt belanghebbende dat de waardevermindering € 4.000 dan wel € 500 bedraagt. Ter onderbouwing van haar subsidiaire stelling heeft belanghebbende een rapport overgelegd van de Federatie van taxateurs makelaars veilinghouders in roerende zaken (hierna: TMV ) en een rapport van NIVRE .
4.11.
Ten aanzien van de gestelde schade sluit het hof aan bij hetgeen de rechtbank heeft geoordeeld. Het hof acht de rechtsoverwegingen 2.10. tot en met 2.13. juist en op goede gronden gegeven en maakt deze rechtsoverwegingen tot het zijne. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen nieuwe argumenten naar voren gebracht.
4.12.
Ten aanzien van het schadeverleden overweegt het hof als volgt. Het hof is van oordeel dat onder omstandigheden het schadeverleden van een auto een waardevermindering van de auto kan rechtvaardigen. Een voertuig met een schadeverleden kan, ook na herstel, minder waard zijn dan een voertuig zonder schadeverleden. Of in een concreet geval sprake is van een zodanig schadeverleden dat een waardevermindering aan de orde is, dient van geval tot geval te worden beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden ten aanzien van de specifieke auto. Daarbij zal de aard en omvang van de oude schade relevant zijn en ook de ouderdom van de auto. De bewijslast rust op de belastingplichtige.
4.13.
Belanghebbende heeft de auto voor een bedrag van € 27.650 gekocht. De handelsinkoopwaarde in beschadigde staat is na vaststelling van de rechtbank veel lager dan het aankoopbedrag. Gelet hierop acht het hof niet aannemelijk gemaakt dat de auto een lagere waarde heeft als gevolg van het schadeverleden. De door belanghebbende genoemde TMV -richtlijn en de NIVRE -richtlijn acht het hof te algemeen en bovendien is onduidelijk op welke onderliggende gegevens de forfaits en formules zijn gebaseerd. Het hof neemt derhalve geen waardevermindering in aanmerking wegens het schadeverleden.
4.14.
Vraag iii dient ontkennend te worden beantwoord.
Proceskostenvergoeding
4.15.
Belanghebbende heeft er zitting terecht het standpunt ingenomen dat de rechtbank ten onrechte het lage tarief voor de proceskostenvergoeding heeft toegepast en dat hij recht heeft op het hogere tarief. Het hof stelt belanghebbende op dit punt in het gelijk.7.
Tussenconclusie
4.16.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.17.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 274 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.18.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde (hoger) beroep gegrond is.
4.19.
Het hof stelt deze tegemoetkoming voor de beroepsfase op 2 (punten)8.x € 837 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.674.
4.20.
Het hof stelt deze tegemoetkoming voor de hoger beroepsfase op 2 (punten)9.x € 837 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.674.
5. Beslissing
Het hof:
- -
verklaart het hoger beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank maar uitsluitend voor de beslissing over de proceskosten van het beroep bij de rechtbank;
- -
bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 274 vergoedt;
- -
veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van, in totaal, € 3.348.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, J.M. van der Vegt en M.H.P. Groenland, in tegenwoordigheid van X.J. Köhlen, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De raadsheer,
X.J. Köhlen T.A. Gladpootjes
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 10‑05‑2023
Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, rov. 2.3.3.
Hoge Raad 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:323, rov. 3.1.2.
Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, rov. 3.2.4.
Hoge Raad 27 mei 2022 ECLI:NL:HR:2022:752.
1 punt voor beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting bij de rechtbank. Zie Besluit proceskosten bestuursrecht.
1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting bij het hof. Zie Besluit proceskosten bestuursrecht.