Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht
Einde inhoudsopgave
Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht (Meijers-reeks) 2017/8.5.4:8.5.4 Hulpverleningstraject in een strafrechtelijk kader
Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht (Meijers-reeks) 2017/8.5.4
8.5.4 Hulpverleningstraject in een strafrechtelijk kader
Documentgegevens:
mr. drs. Y.N. van den Brink, datum 01-12-2017
- Datum
01-12-2017
- Auteur
mr. drs. Y.N. van den Brink
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Algemeen
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Onder meer: Interview jeugdreclasseerder A; Interview jeugdreclasseerder F; Interview jeugdreclasseerder I.
Onder meer: Interview jeugdreclasseerder E; Interview gedragsdeskundige G (JR); Interview jeugdreclasseerder I.
Interview jeugdreclasseerder E.
Interview jeugdreclasseerder A.
Interview jeugdreclasseerder B.
Interview gedragsdeskundige G (JR).
Interview gedragsdeskundige D (JR).
Interview gedragsdeskundige D (JR).
Interview jeugdreclasseerder B.
Interview gedragsdeskundige G.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Tijdens de interviews omschrijven verschillende jeugdreclasseerders hun eigen rol als “hulpverlener” van minderjarigen in een strafrechtelijk kader.1 Vanuit het perspectief van de jeugdreclassering staat in beginsel niet het delict, maar de minderjarige centraal. Wel voelen sommige geïnterviewde jeugdreclasseerders naar eigen zeggen ook de verantwoordelijkheid om de maatschappij te beschermen. Veelzeggend is evenwel dat geïnterviewde jeugdreclasseerders de minderjarigen die zij begeleiden niet aanduiden als ‘verdachten’, maar als “cliënten” of “klanten”.2 Hierbij wordt volgens verschillende geïnterviewde jeugdreclasseerders zoveel mogelijk getracht om “gezinsgericht” te werken, waardoor in feite “niet [alleen] het kind, maar het gezin klant is”.3 Tegelijkertijd is het jeugdstrafrecht als dwangkader voor hulpverlening primair gericht op de minderjarige – die heeft zich immers (vermeend) schuldig gemaakt aan een strafbaar feit – en biedt dit nauwelijks instrumenten om medewerking van onwillige ouders aan hulpverlening af te dwingen. In gevallen waarin ouders niet mee willen werken met hulpverlening in het kader van een strafzaak van hun kind, terwijl er zorgen zijn over het gezinssysteem, kan een jeugdreclasseerder hier aanleiding in zien om de Raad voor de Kinderbescherming te verzoeken om te onderzoeken of er gronden zijn om een civielrechtelijk hulpverleningstraject te starten. Niettemin proberen jeugdreclasseerders ook in het strafrechtelijke kader de ouders zoveel mogelijk te betrekken in het hulpverleningstraject van de minderjarige.
Het hulpverleningstraject dat de jeugdreclassering samen met de minderjarige en de ouders inzet, is gericht op het voorkomen van recidive, maar is tegelijkertijd – in de woorden van een geïnterviewde jeugdreclasseerder – “puur pedagogisch” van aard, waarmee hij bedoelt dat de jeugdreclasseringsbegeleiding zich toespitst op de opvoeding en positieve ontwikkeling van de minderjarige.4 Een andere jeugdreclasseerder stelt tijdens een interview:
“Ik zie het toch als taak om, met name bij jonge jeugd die nog niet volgroeid zijn, zeker emotioneel nog niet, om die toch zo goed mogelijk te begeleiden, ook al hebben ze een keer één, misschien soms twee keer misstappen begaan. Maar wel om ze dingen aan te reiken, aan te leren, zodat ze toch wel hun leven op gaan pakken. En op een goede manier, zonder zichzelf en ook anderen te beschadigen, om op zo’n manier hun leven vorm te geven, toekomst te geven.”5
Tijdens de interviews komt naar voren dat het jeugdstrafrecht als kader voor hulpverlening specifieke mogelijkheden biedt, maar ook beperkingen kent ten opzichte van andere hulpverleningskaders. Enerzijds biedt bijvoorbeeld de schorsing van de voorlopige hechtenis onder bijzondere voorwaarden een stevig dwangkader voor hulpverlening, omdat de mogelijkheid tot opheffing van de schorsing en de in het verschiet liggende strafzitting fungeren als stevige ‘stok achter de deur ’ om medewerking van de minderjarige af te dwingen. Anderzijds kunnen bijvoorbeeld bepaalde procesrechten van de minderjarige verdachte in de voorfase van het strafproces in de weg staan aan de door de jeugdreclassering beoogde lijn in het hulpverleningstraject. Ondanks dergelijke specifieke implicaties van hulpverlening in een strafrechtelijk kader, relativeert een geïnterviewde gedragsdeskundige van de jeugdreclassering het belang van de context voor de rol van de hulpverlener. De juridische titel op basis waarvan de minderjarige wordt begeleid, is wat hem betreft niet relevant voor de vorm en inhoud van het hulpverleningstraject:
“[Dat] maakt mij geen bal uit. Nee. Echt niet. (…) Het gaat erom: wat heeft dit kind, dit gezin nodig zodat ze het allemaal wat aangenamer hebben? En dat het allemaal wat leuker is, dat hun kansen vergroot worden, dat hun veiligheid niet in het geding is. En of dat nou via de strafinvalshoek is… Kijk, straf geeft bepaalde hulpmiddelen in handen. Civiel geeft bepaalde middelen in handen. Maar wij doen het ook hier zonder maatregelen [bijvoorbeeld hulpverlening in het ‘drangkader ’, YB].”6
Het strafproces en het hulpverleningstraject zijn evenwel onlosmakelijk met elkaar verbonden en wederzijds afhankelijk: het verloop van het strafproces kan bepalend zijn voor de voortgang van het hulpverleningstraject, terwijl het verloop van het hulpverleningstraject van invloed kan zijn op het verloop van het strafproces. Zo kan een vrijspraak bij de strafzitting het reeds in gang gezette hulpverleningstraject abrupt beëindigen. Andersom kan een goed lopend hulpverleningstraject dat is gestart in de voorfase van het strafproces van invloed zijn op de uiteindelijke sanctieoplegging door de zittingsrechter(s). De jeugdreclassering richt zich evenwel primair op het hulpverleningstraject (“wat is er nodig voor deze jongere en hoe ga je dat bereiken?”7), ongeacht het mogelijke verloop van het strafproces. Dit blijkt ook uit interviews waarin jeugdreclasseerders en gedragsdeskundigen van de jeugdreclassering aangeven dat zij bij het opstellen van het Plan van Aanpak voor de begeleiding van de minderjarige verder kijken dan de periode tot aan de strafzitting.
“Je hebt een lange termijnvisie in dat plan. Maar op het moment dat je de zitting hebt, pas je daarna het plan weer aan. Want dan… soms gaan jongeren, krijgen ze op de zitting geen maatregel opgelegd, dan is het einde oefening. Krijgen ze wel een maatregel opgelegd, dan ga je wel verder met je plan. Dus het is wel een dynamisch plan dat aangepast wordt gedurende het traject.”8
Gedurende de voorlopige hechtenis en met name de schorsing onder voorwaarden wordt aldus door de jeugdreclassering een hulpverleningstraject opgestart met een dynamische begeleidingslijn die in beginsel ook na de strafzitting – mits de minderjarige wordt veroordeeld en de zittingsrechter (een vorm van) jeugdreclasseringsbegeleiding oplegt – wordt voortgezet.
“Nou, ik merk wel: in de schorsing zit er over het algemeen wel wat meer druk op natuurlijk. Je hebt toch wel een duidelijke stok achter de deur, want die strafzitting komt er nog aan. Dus dat is heel duidelijk van: ‘ja, maar binnen een bepaalde tijd moet er wel wat in gang worden gezet’. (…) Dus je moet een lijn uitzetten (…). Je hebt [op het moment van de zitting nog] niet het ultieme resultaat, absoluut niet, maar er moet wel een lijn naar boven komen van ‘dit loopt, dat loopt en er zit in ieder geval schot in’. En als je dat al kan aantonen, dan heb je al heel wat. (…) Op het moment dat ze de strafzitting hebben gehad, dan heb je de lopende begeleiding. (…) Ja, in bijna alle gevallen wordt dat voortgezet.”9
De soms ingewikkelde relatie tussen het hulpverleningstraject en het parallel lopende strafproces wordt tijdens een interview door een gedragsdeskundige van de jeugdreclassering geduid als een botsing van verschillende benaderingen. Hij legt uit dat de invalshoek van hulpverleners nog al eens haaks staat op de invalshoek van juristen, bijvoorbeeld advocaten, die volgens de betreffende respondent de neiging hebben om uitsluitend te denken binnen de kaders van de juridisch afgebakende fasen van het strafproces en vooral oog hebben voor de procesrechten van de minderjarige. Hij stelt dat een dergelijke, in zijn optiek “simplistische” benadering niet aansluit bij de complexiteit en dynamiek van de problematiek in het leven van de cliënten waar hulpverleners mee te maken hebben.
“Wij [de jeugdreclassering, YB] kunnen niet zo – dit is echt mijn werkveld, dat is waarom ik het nu zo zeg – simplistisch hakken. Zo zit het leven namelijk niet in elkaar. En daar hebben wij mee te maken. Wij hebben met het dagelijks leven van deze gezinnen te maken. En niet met: ‘oh, hij zit nu vast en alleen dat stukje telt’. Zo zit het leven niet in elkaar. En dat is net zoals een advocaat zegt: ‘goh jongen, beroep je op je zwijgrecht.’ Dan denk ik bij mezelf: “Idioot!” En ze komen er ver mee en ze verknallen het uiteindelijk voor de minderjarige... En dat is dan onze blik: het leven van mensen. (…) Dat is een totaal andere invalshoek.”10
Samenvattend kan worden gesteld dat de rollen en beslissingen van de jeugdreclassering tijdens de voorlopige hechtenis en de schorsing onder voorwaarden niet geïsoleerd kunnen worden benaderd, maar onderdeel uitmaken van een doorlopend hulpverleningstraject met korte- en lange termijndoelen die er uiteindelijk toe moeten leiden dat de minderjarige zich positief ontwikkelt en niet meer recidiveert.