De procesovereenkomst
Einde inhoudsopgave
De procesovereenkomst (BPP nr. XIII) 2012/5.6.2:5.6.2 Duits recht
De procesovereenkomst (BPP nr. XIII) 2012/5.6.2
5.6.2 Duits recht
Documentgegevens:
M.W. Knigge, datum 24-10-2012
- Datum
24-10-2012
- Auteur
M.W. Knigge
- JCDI
JCDI:ADS387147:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Schiedermair 1935, p. 68 e.v., m.n. p. 79-82; Baumgartel 1957, p. 252 e.v.; Wagner 1998, p. 640-643. Zie voor een overzicht van de opvattingen in de literatuur ook Cremer 2007, p. 102 e.v., m.n. p. 108-109.
Baumgartel 1957, p. 258.
Schiedermair 1935, p. 73-74.
Wagner 1998, p. 642.
Cremer 2007, p. 96-102.
Cremer 2007, m.n. p. 124 e.v.
Cremer 2007, p. 153.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
In de Duitse literatuur wordt er over het algemeen van uitgegaan dat partijen geldig afspraken kunnen maken over de bevoegdheid om feiten te stellen tijdens de procedure. Zo kan een partij worden verplicht een bepaald feit, dat door haar wederpartij gesteld is, niet te betwisten. Het gaat daarbij om een zogenaamd Ge-standnisvertrag'. Als reden voor de geldigheid van een dergelijke overeenkomst wordt over het algemeen gegeven, dat het stellen van feiten een bevoegdheid is die aan partijen is overgelaten. Het belang van de waarheidsvinding zou niet aan een dergelijke overeenkomst in de weg staan, aangezien partijen ook door feitelijk bepaalde stellingen te betrekken invloed kunnen uitoefenen op hetgeen tijdens de procedure als waar' te gelden heeft.1 Deze auteurs gaan dus uit van de in paragraaf 4.3.3 verworpen opvatting, dat indien partijen feitelijk een bepaald resultaat kunnen bereiken, er ook geen openbaar belang aan het sluiten van een overeenkomst in de weg kan staan. Hoewel Baumgartel het standpunt deelt dat de waarheidsvinding geen belemmering voor een dergelijke overeenkomst vormt, acht hij haar ter bescherming van partijen uiteindelijk toch niet mogelijk. Het zou niet wenselijk zijn indien partijen hun vrijheid tot het betwisten van feiten van tevoren zouden kunnen uitsluiten.2 Schiedermair meent dat, gezien het belang dat partijen de reikwijdte van een afspraak moeten kunnen overzien, een dergelijke overeenkomst enkel mogelijk is met betrekking tot een bepaalde rechtsverhouding.3 Wagner daarentegen meent dat de algemene bepalingen van het contractenrecht voldoen ter bescherming van partijen.4
In de literatuur wordt een Gestandnisvertrag' dus over het algemeen toelaatbaar geacht. Interessant is nog dat Cremer een onderscheid maakt tussen de afspraak een bepaald, door de wederpartij gesteld feit niet te betwisten ('Gestandnisvertrag'), en de afspraak om sommige feiten in het geheel niet in het geding te brengen.5 Volgens Cremer is deze laatste afspraak niet geldig, omdat zij in strijd zou zijn met het recht op rechterlijk gehoor. Dit recht brengt mee dat partijen zich tijdens een proces vrij moeten kunnen uiten en dat het gerecht op deze uitingen acht slaat. Van dit recht zou geen afstand kunnen worden gedaan.6 Cremer wijst er bovendien op dat, hoewel partijen ervoor kunnen kiezen in het geheel niet te procederen, zij, indien zij dit wel doen, ook aan de regels van het gerecht gebonden zijn. De procedure bij de overheids-rechter vormt namelijk een uitoefening van overheidsmacht, zodat de staat hierbij bepaalde rechtsstatelijke grondbeginselen in acht dient te nemen.7