Rov. 3 van het bestreden arrest in samenhang met de rov. 2.1–2.8 van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 mei 2008.
HR, 01-04-2011, nr. 10/01022
ECLI:NL:HR:2011:BP4454
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-04-2011
- Zaaknummer
10/01022
- Conclusie
Mr. Keus
- LJN
BP4454
- Vakgebied(en)
Pensioenen (V)
Arbeidsrecht / Arbeidsovereenkomstenrecht
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BP4454, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑04‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP4454
ECLI:NL:HR:2011:BP4454, Uitspraak, Hoge Raad, 01‑04‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP4454
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑01‑2010
- Wetingang
- Vindplaatsen
PJ 2011/61 met annotatie van S.H. Kuiper
Conclusie 01‑04‑2011
Mr. Keus
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Eiseres]
eiseres tot cassatie
tegen
Legal & General Nederland Levensverzekeringsmaatschappij N.V.
(hierna: Legal & General)
verweerster in cassatie
Inzet van dit geding is de uitleg van art. 7a Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW) en de toepassing daarvan op de tussen partijen gesloten pensioenverzekeringsovereenkomst, die het karakter heeft van een beschikbare premieregeling. Kernvraag is of het gedurende de eerste deelnemersjaren in rekening brengen van hogere kosten dan in latere jaren in strijd is met art. 7a PSW, dat een tijdsevenredige opbouw en financiering van pensioenaanspraken gedurende het deelnemerschap voorschrijft.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1
Coloplast B.V. te Amersfoort (hierna: Coloplast) heeft ter uitvoering van een bij haar van kracht zijnde pensioenregeling voor haar werknemers, onder wie [eiseres], de mogelijkheid geopend met Legal & General een individuele pensioenverzekering af te sluiten.
1.2
[Eiseres] heeft per 1 oktober 2002 (de datum waarop zij bij Coloplast in dienst is getreden) met Legal & General een pensioenverzekeringsovereenkomst, ‘Nova Top Pensioen’ genaamd, afgesloten met als einddatum 1 april 2035 (hierna: de pensioenverzekering).
1.3
Deze overeenkomst was een zogenaamde ‘beschikbare premieregeling’ waarin — anders dan bij een ‘streefregeling’ waarin wordt uitgegaan van een bepaald te bereiken pensioenniveau — de beschikbare premie centraal stond. Het van de premie beschikbare gedeelte werd door Legal & General belegd en de pensioenrechten en afkoopwaarde waren van het resultaat van de beleggingen afhankelijk.
1.4
Volgens de aanvankelijk geldende polis was een jaarpremie verschuldigd van € 2.130,- met een beleggingsbestanddeel van € 1.722,32. Dat beleggingsbestanddeel zou gelden tot en met 1 oktober 2009, waarna als beleggingsbestanddeel een bedrag van € 1.897,40 zou worden aangehouden.
1.5
Op 16 januari 2004 is de polis aldus gewijzigd, dat de jaarpremie met ingang van 1 oktober 2003 € 2.278,- bedraagt. Van deze premie wordt als beleggingsbestanddeel aangemerkt:
- —
€ 1.844,01 vanaf de vervaldagen 1 oktober 2003 tot en met 1 oktober 2009;
- —
€ 2.032,89 vanaf de vervaldagen 1 oktober 2010 tot en met 1 oktober 2033.
Op de laatste vervaldag, 1 oktober 2034, is een premie van € 949,16 verschuldigd, waarvan € 847,03 als beleggingsbestanddeel wordt aangemerkt.
1.6
Het voorgaande betekent dat op de premies met de vervaldagen 1 oktober 2002 tot en met 1 oktober 2009 een hoger bedrag voor kosten wordt ingehouden dan op de daarna verschuldigde premies.
1.7
Per 1 mei 2005 hebben de werknemers van Coloplast, en dus ook [eiseres], hun pensioenverzekeringsovereenkomsten met Legal & General opgezegd met het verzoek de waarde van hun verzekeringen aan een nieuwe uitvoerder van de pensioenregeling van Coloplast over te dragen.
1.8
Hoewel Legal & General daartoe niet verplicht was, heeft zij toegezegd aan dit verzoek te voldoen, waarbij zij als voorwaarde heeft gesteld dat de beëindiging per 1 oktober 2005 zou plaatsvinden.
1.9
Legal & General heeft de over te dragen waarde berekend op basis van het hiervóór (onder 1.4 en 1.5) vermelde beleggingsbestanddeel van de betaalde premies. Het restant van de betaalde premies heeft volgens die berekening betrekking op door Legal & General gemaakte kosten, en wel een vast bedrag voor jaarlijkse kosten gedurende de hele looptijd, dus tot 1 oktober 2034, en daarboven gedurende de eerste jaren (1 oktober 2002 tot en met 1 oktober 2009) een bedrag ter dekking van de aanvangskosten.
1.10
Bij brief van 26 februari 2007 heeft Legal & General aan de raadsman van [eiseres], voor zover hier van belang, het volgende medegedeeld:
‘Met verwijzing naar de eerdere correspondentie berichten wij u als volgt.
Teneinde in deze kwestie een minnelijke regeling te bereiken en ter voorkoming van een langslepende en kostbare rechtsgang, zijn wij — coulancehalve, geheel onverplicht en overigens zonder erkenning van enige aansprakelijkheid — bereid tot het doen van navolgend voorstel. (…)’
1.11
Op de pensioenverzekering is toepasselijk (het op 1 januari 2000 in werking getreden en per 1 januari 2007 vervallen) art. 7a PSW, dat luidt als volgt:
‘De opbouw en de financiering van pensioenaanspraken vinden gedurende het deelnemerschap ten minste evenredig in de tijd plaats’
1.12
In een circulaire van 20 december 2000 van de Verzekeringskamer (toen toezichthoudster op het verzekeringsbedrijf) wordt met betrekking tot ‘Toezicht op rechtstreeks verzekerde regelingen’ onder meer, onder het kopje ‘Gelijkmatige opbouw in beschikbare premieregelingen in samenhang met kosten’, het volgende vermeld:
‘Het hanteren van een systeem waarbij de uitvoeringskosten van de regeling in feite al in de beginperiode in haar totaliteit in rekening worden gebracht, is in strijd met artikel 7a van de PSW, indien de voor pensioeninkoop beschikbare premie als gevolg hiervan dermate verlaagd wordt dat de norm van evenredige opbouw niet gestand gedaan kan worden.’
1.13
Bij exploot van 21 mei 2007 heeft [eiseres] Legal & General gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam. Zij heeft — verkort weergegeven — primair gevorderd dat Legal & General wordt verplicht de waardeoverdracht ter zake van de pensioenaanspraken ten behoeve van [eiseres] uit te voeren met inachtneming van art. 7a PSW in die zin dat de kosteninhouding over de pensioenregeling gelijkmatig wordt verdeeld en derhalve — met terugwerkende kracht — over de hele looptijd wordt beperkt tot 6,72% per jaar, het rendement dat op de beleggingen werd gerealiseerd in de pensioenverzekering gedurende de periode tussen de ingangsdatum van de polis en de overdrachtsdatum te vergoeden over de ten onrechte toegepaste kosteninhoudingen en de aldus vastgestelde overdrachtswaarde te verhogen met de wettelijke rente over de periode tussen de overeengekomen overdrachtsdatum en de datum van algehele voldoening. Aan deze vordering heeft [eiseres] ten grondslag gelegd dat door de wijze waarop Legal & General kosteninhoudingen heeft verricht en de overdrachtswaarde heeft vastgesteld, de vereiste evenredige opbouw van pensioenaanspraken niet is gerealiseerd, en dat daarmee in strijd met art. 7a PSW is gehandeld.
1.14
Legal & General heeft de vordering gemotiveerd bestreden. Daartoe heeft zij zich op het standpunt gesteld dat art. 7a PSW niet voor beschikbare premieregelingen is geschreven en dat die bepaling overigens niet tot een strikt lineaire kostentoerekening dwingt (zie onder meer conclusie van antwoord onder 3.5).
1.15
Nadat bij tussenvonnis van 26 september 2007 een comparitie van partijen was gelast, welke comparitie op 15 januari 2008 heeft plaatsgehad, heeft de rechtbank bij vonnis van 21 mei 20082. de vordering afgewezen. Voor zover Legal & General heeft betwist dat art. 7a PSW op beschikbare premieregelingen als de onderhavige van toepassing is, heeft de rechtbank tot uitgangspunt genomen dat zulks wel het geval is (rov. 4.1). Naar het oordeel van de rechtbank valt uit de tekst van art. 7a PSW en de wetsgeschiedenis slechts af te leiden dat ook bij beschikbare premieregelingen van een tijdsevenredige opbouw van de pensioenaanspraken en van de financiering daarvan sprake dient te zijn. Volgens de rechtbank heeft [eiseres] niet toegelicht waarom daarvan slechts sprake kan zijn indien alle op de beschikbare premie in mindering te brengen kosten gelijkelijk over de (beoogde) looptijd van de verzekering worden gespreid, hetgeen op haar weg had gelegen, nu Legal & General terecht heeft aangevoerd dat een zelfde premie gedurende de eerste jaren — gelet op de langere periode dat daarop rendement kan worden behaald — tot een hogere pensioenopbouw leidt dan gedurende de latere jaren, reden waarom in de memorie van toelichting wordt vermeld dat bij een beschikbare premieregeling toelaatbaar kan zijn dat gedurende de eerste jaren een lagere premie wordt betaald dan gedurende de latere jaren (rov. 4.4.1). Voorts overwoog de rechtbank dat [eiseres] onvoldoende heeft geadstrueerd dat met de door Legal & General toegepaste kostenallocatie, alhoewel die in overeenstemming is met de door het Verbond van Verzekeraars aanbevolen methode, geen tijdsevenredige pensioenopbouw wordt verkregen (rov. 4.4.2). Ook de stelling van [eiseres] dat werknemers die slechts korte tijd bij een werkgever een dienstverband hebben, bij de door Legal & General toegepaste methode aanzienlijk worden benadeeld ten opzichte van de blijvers, hetgeen art. 7a PSW juist heeft willen tegengaan, heeft de rechtbank verworpen, omdat naar haar oordeel niet valt in te zien waarom een verzekeraar ter zake van aanvangskosten werknemers in bescherming moet nemen die, om welke reden dan ook, slechts kort in dienst blijven, zolang de kostenallocatie ten opzichte van die werknemers niet onredelijk is en aan de eis van evenredige pensioenopbouw van art. 7a PSW beantwoordt (rov. 4.4.3).
1.16
Bij exploot van 20 augustus 2008 is [eiseres] bij het hof Amsterdam van beide vonnissen in hoger beroep gekomen. Bij memorie van grieven heeft [eiseres] één grief aangevoerd en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis3. zal vernietigen. Voorts heeft [eiseres] haar eis gewijzigd en gevorderd dat het hof, opnieuw rechtdoende:
- (1)
zal verklaren voor recht dat Legal & General in strijd handelt met art. 7a PSW door in de pensioenverzekering met [eiseres] een stelsel van kostenonttrekking te hanteren waarbij de eerste acht jaar van de verzekering hogere — eerste — kostenonttrekkingen zijn dan in latere jaren van de verzekering, waardoor het investeringspercentage van de premie in de eerste acht jaren lager is dan in latere jaren;
- (2)
zal verklaren voor recht dat art. 10 lid 2 van de verzekeringsvoorwaarden van Legal & General inhoudende dat de overdrachtswaarde in de eerste vijf jaar van verzekering wordt vastgesteld op 95% en daarna op 99% van de geldswaarde nietig is;
- (3)
Legal & General zal veroordelen om de schade die [eiseres] heeft geleden door het handelen van Legal & General in strijd met art. 7a PSW met terugwerkende kracht te vergoeden door met terugwerkende kracht het beleggingsbestanddeel van de verzekering te verhogen met de te veel onttrokken eerste kosten en door vervolgens het aldus herberekende beleggingsbestanddeel te verhogen met het destijds gerealiseerde rendement op de beleggingsbestanddelen. Hierbij geldt dat hetgeen teveel is onttrokken het percentage is boven een kostenonttrekking van 6,72%, zijnde deze 6,72% de kostenonttrekking aan eerste kosten in de eerste 8 jaren in evenredigheid uitgesmeerd over de gehele theoretische looptijd van de verzekering, zulks onder verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- voor elke dag dat Legal & General hiermee in gebreke blijft met een maximum van € 75.000,-.
- (4)
Legal & General te veroordelen een overdrachtswaarde vast te stellen met inachtneming van en na uitvoering van het onder (3) gevorderde en deze waarde over te dragen naar een door [eiseres] aan te wijzen nieuwe daartoe ingevolge de Pensioenwet bevoegde pensioenuitvoerder, zulks onder een dwangsom conform de geherformuleerde vordering (3).
1.17
Legal & General heeft de grief gemotiveerd bestreden en geconcludeerd tot verwerping van het ingestelde hoger beroep. Zij heeft volhard bij haar standpunt dat art. 7a PSW niet voor beschikbare premieregelingen is geschreven, maar dat zij in elk geval in overeenstemming met die bepaling heeft gehandeld.
1.18
Partijen hebben de zaak op 12 juni 2009 doen bepleiten.
1.19
Bij arrest van 27 oktober 20094. heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd. Daartoe heeft het als volgt overwogen:
‘4.10
Artikel 7a PSW spreekt over de evenredigheid van de opbouw en de financiering van de pensioenaanspraken tijdens het deelnemerschap. Noch uit de wetstekst, noch uit de circulaire van de Verzekeringskamer van 20 december 2000 valt naar het oordeel van het hof op te maken dat slechts sprake is van strijd met artikel 7a PSW, indien in een beschikbare premieregeling in de beginperiode meer kosten in rekening worden gebracht dan in latere jaren en daardoor de voor pensioeninkoop beschikbare premie in de beginperiode lager is dan in latere jaren. Dit is alleen het geval indien deze toerekening van kosten tot gevolg mocht hebben dat er geen sprake meer kan zijn van een evenredige opbouw van pensioenaanspraken. Artikel 7a PSW schrijft niet een evenredige kostenberekening voor zoals de ontwerptekst voor artikel 17a van de Pensioenwet (dat pas per 1 augustus 2009 in werking is getreden en dus voor de beoordeling van de grief van [eiseres] geen rol speelt) dat wel doet.
In dat kader ziet het hof een duidelijk verschil tussen de evenredige financiering als bedoeld in artikel 7a PSW en de evenredige kostenberekening die artikel 17a Pensioenwet voorschrijft.
Het hof interpreteert de evenredige financiering in artikel 7a PSW als de verplichting om elke toename van aanspraken respectievelijk kapitaal ook daadwerkelijk direct te financieren, waarbij er dus geen sprake mag zijn van uitstelfinanciering. De verwijzing door [eiseres] naar de kamerstukken 31 811 met betrekking tot artikel 17a van de Pensioenwet en hetgeen daarin wordt geschreven over de uitleg van artikel 7a PSW, maakt dit niet anders. Ook hierin wordt slechts verwezen naar de op grond van artikel 7a PSW niet toelaatbare situatie waarbij de kostenstructuur (en dan met name de in het begin van de looptijd in rekening gebrachte kosten) van dien aard is dat dit tot gevolg heeft dat er in het begin van de looptijd geen of nauwelijks sprake meer is van pensioenopbouw, laat staan van evenredige pensioenopbouw. Er kan ook zeer wel sprake zijn van evenredige opbouw in een beschikbare premie regeling als de voor pensioenopbouw beschikbare premie in het begin van de deelnemersperiode lager is dan daarna. Dit als gevolg van het feit dat de premie de eerste jaren tot een hogere pensioenopbouw zal leiden dan in latere jaren, zoals ook expliciet is opgenomen in de door [eiseres] aangehaalde kamerstukken waarnaar onder 4.5 wordt verwezen. Het hof volgt Legal & General dan ook in de, met berekeningen onderbouwde, stelling dat ook in het geval dat sprake is van een hogere kosteninhouding in de eerste jaren van deelnemerschap en dus een lagere voor pensioenopbouw beschikbare premie, er desalniettemin sprake kan zijn van evenredige pensioenopbouw.
4.11
Hetzelfde geldt voor de toets of de wijze van vaststelling van de overdrachtswaarde in de verzekeringsvoorwaarden, waarbij deze in de eerste vijf jaar van verzekering wordt vastgesteld op 95% en daarna op 99% van de geldswaarde, al dan niet strijd oplevert met artikel 7a PSW. Door Legal & General is met berekeningen onderbouwd dat voor wat betreft de voor [eiseres] aldus vastgestelde overdrachtswaarde, ondanks de door Legal & General gehanteerde berekeningswijze, sprake is van een evenredige overdrachtswaarde.’
1.20
[Eiseres] heeft tijdig5. cassatieberoep doen instellen. Legal & General heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten, waarna [eiseres] nog heeft gerepliceerd.
2. Inleiding
PSW en Pw
2.1
Het gaat in deze zaak om de uitleg en toepassing van art. 7a (van de inmiddels vervallen) PSW. Art. 7a PSW luidde als volgt:
‘De opbouw en de financiering van de pensioenaanspraken vinden gedurende het deelnemerschap ten minste evenredig in de tijd plaats.’
2.2
Art. 7a is ingevoegd bij de Wet van 22 december 1999 tot wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet en enkele andere wetten onder meer met het oog op verbetering van het toezicht op de uitvoering van aanvullende pensioenregelingen, invoering van een verbod op uitstelfinanciering van pensioenaanspraken en verduidelijking van de regels inzake waardeoverdracht van pensioen en aanspraken op pensioen (wijziging PSW in verband met toezicht, verbod op uitstelfinanciering en waardeoverdracht) en is op 1 januari 2000 in werking getreden6.. De PSW is per 1 januari 2007 vervallen en vervangen door de op diezelfde datum in werking getreden Pensioenwet (Pw)7..
2.3
De wijziging van de PSW, waarbij art. 7a is ingevoerd, had onder meer tot doel de mogelijkheid van uitstelfinanciering, het zogenaamde 65-x-financieringssysteem, af te schaffen. Dit systeem, waarbij de opbouw en financiering aspecten van uitstel laten zien, werd als inbreuk op een evenredige verwerving van aanspraken beschouwd met risico's vanwege het naar de toekomst doorschuiven van de financiering. Het verbod op het gebruik van het 65-x-financieringssysteem heeft geleid tot het opnemen van een bepaling die ertoe strekt dat de pensioenopbouw ten minste gelijkmatig over de totale periode van deelneming geschiedt. Achterliggende gedachte daarbij is dat werkgevers die gebruik maakten van het systeem van uitstelfinanciering mogelijk naar alternatieven zouden zoeken om de financiële lasten van de pensioenregeling over de toekomst te verdelen8.. De invoering van art. 7a werd als volgt toegelicht9.:
‘H (artikel 7a)
Met dit artikel wordt beoogd veilig te stellen dat de duur van het deelnemerschap en de hoogte van de tijdens het deelnemerschap opgebouwde pensioenaanspraken in dezelfde verhouding staan tot de totaal te bereiken duur en hoogte van de aanspraken. Zo wordt voorkomen dat het verbod op 65-x verwerving wordt vervangen door een toezegging die zo geformuleerd wordt dat feitelijk hetzelfde resultaat zou kunnen worden bereikt. (…)
Bij eindloonregelingen zou het zeer onwenselijk zijn dat de werkgever bijvoorbeeld in de eerste jaren van het deelnemerschap van een deelnemer een veel lager opbouwpercentage hanteert dan in de jaren vóór de pensioendatum.
Dit betekent niet dat een opbouwpercentage in een pensioenregeling altijd ongewijzigd moet blijven, denkbaar is immers dat het voor alle deelnemers geldende opbouwpercentage wordt gewijzigd.
Wél moet voorkomen worden dat het opbouwpercentage zo gekozen wordt dat in een extreem geval na bijvoorbeeld 30 jaar deelnemerschap slechts een aanspraak ter grootte van 20% van de totaal te bereiken aanspraak zou kunnen worden toegekend.
(…)
Bij beschikbare-premieregelingen zal een beschikbare premie die in de loop van het deelnemerschap (ongeveer) gelijk blijft, bijvoorbeeld op basis van 10% van de pensioengrondslag, niet elk jaar evenveel pensioen opleveren. De eerste jaren zal de premie tot een hogere pensioenopbouw leiden dan in latere jaren. Het is daarom niet bezwaarlijk als de beschikbare premie bij het bereiken van bepaalde leeftijden of deelnametijden stijgt, als de vermoedelijk resulterende pensioenopbouw in een tempo geschiedt dat ten minste vergelijkbaar is met de opbouw bij eindloonregelingen.’
2.4
Art. 7a PSW spreekt zowel over de opbouw als over de financiering van pensioenaanspraken. Het een kan niet zonder het ander. Het wettelijk minimum van evenredige aanspraken is onverbrekelijk verbonden met het wettelijk minimum van evenredige financiering. Evenredige opbouw wordt echter niet dwingend opgelegd; art. 7a beoogt een redelijk minimum voor het tempo van de opbouw van een eenmaal gedane toezegging, als bescherming van de werknemers. Een andere wijze van opbouw is toegestaan, mits deze vergelijkbaar of beter is dan evenredigheid10..
2.5
Het gebod dat de opbouw van pensioenaanspraken gedurende het deelnemerschap ten minste evenredig in de tijd dient plaats te vinden om mogelijkheden van uitstelfinanciering te voorkomen, is in de Pw gehandhaafd. Anders dan art. 7a PSW bepaalt art. 17 Pw slechts dat de verwerving van pensioenaanspraken gedurende de deelneming ten minste evenredig in de tijd plaatsvindt. Over (evenredige) financiering is niets voorgeschreven, omdat deze eis voor pensioenfondsen uit hoofdstuk 6 Pw voortvloeit. De eis van tijdsevenredige verwerving van pensioenaanspraken ziet erop dat de structurele wijze van opbouw van aanspraken vanaf de start evenredig is. Anders dan zijn voorganger heeft art. 17 Pw voorts uitdrukkelijk alleen op uitkeringsovereenkomsten en kapitaalovereenkomsten betrekking. Premieovereenkomsten zijn van de bepaling van art. 17 Pw uitgezonderd11..
Beschikbare premieregelingen
2.6
De beschikbare premieregeling, in de terminologie van de Pensioenwet premieovereenkomst, is een pensioenregeling waarbij door de werkgever aan de werknemer (periodiek) een bepaalde premie beschikbaar zal worden gesteld, die wordt besteed aan pensioen en wordt voldaan aan een pensioenuitvoerder, vaak een verzekeraar. Het bereikbare pensioen is in essentie afhankelijk van een beschikbaar gestelde premie, zodat, anders dan bij andere typen pensioenregelingen, bij premieovereenkomsten geen vooraf vastgestelde pensioenuitkering in het vooruitzicht wordt gesteld, maar onduidelijk is welke aanspraken op de pensioendatum zullen zijn opgebouwd12..
2.7
Achtergrond van de uitsluiting van premieovereenkomsten in art. 17 Pw is dat de aard van een premieovereenkomst zich ertegen verzet een tijdsevenredige opbouw van pensioenaanspraken te verlangen. Tijdsevenredigheid is alleen mogelijk als een bepaalde, vaste uitkomst is beoogd, hetgeen bij premieovereenkomsten niet het geval is. Bij premieovereenkomsten is geen sprake van een bepaald beoogd pensioen dat gedurende een bepaalde periode wordt opgebouwd. Een premieovereenkomst is niet gericht op een bepaald eindresultaat, maar maakt dat eindresultaat van de ingelegde premie afhankelijk. De hoogte van die premie kan fluctueren, voor zover dat past binnen de afspraken die werkgever en werknemer daarover hebben gemaakt. Door het ontbreken van de koppeling aan een bepaald beoogd eindresultaat kan volgens de wetgever geen sprake zijn van een eis tot een in de tijd evenredige opbouw. Daarom is het mogelijk dat werkgever en werknemer de inleg over de tijd laten variëren13..
2.8
Ten aanzien van deze premieovereenkomsten heeft de wetgever aangegeven dat werkgever en werknemer duidelijke afspraken in de pensioenovereenkomst zullen moeten maken. In de startbrief dient de werknemer te worden geïnformeerd over de wijze waarop de pensioenaanspraken worden vastgesteld. Het verloop in de tijd van de beschikbaar gestelde premies dient te worden aangegeven, evenals de verdeling van de premie voor verschillende onderdelen van een regeling en voor de kosten, die aan het begin van de looptijd van de pensioenovereenkomst kunnen worden geconcentreerd. Uit de startbrief moet op volstrekt transparante wijze blijken welk deel van de premie voor de opbouw van pensioenaanspraken is bedoeld en welk deel van de beschikbaar gestelde premie voor het financieren van de uitvoering van de regeling wordt gebruikt, opdat de deelnemer duidelijkheid wordt verschaft en discussie wordt vermeden over de vraag welk deel van de premie tot aanspraken leidt. De kostenverdeling is daarmee een zaak van de contractspartijen zelf, waarbij in geval van onderbrenging bij een verzekeraar in onderhandelingen kan worden bedongen dat de kosten van het uitvoeren van een pensioenregeling gespreid in rekening worden gebracht14..
2.9
2.10
In een circulaire van 20 december 2000, nr. 1.10/200-1250, heeft de toenmalige toezichthoudster, de Verzekeringskamer (later de Pensioen- en Verzekeringskamer, thans opgegaan in De Nederlandsche Bank), kenbaar gemaakt dat ook bij de (eigenlijke) beschikbare premieregeling de opbouw en financiering van de pensioenaanspraken aan de eis van evenredigheid van art. 7a PSW moeten voldoen. De Verzekeringskamer heeft dit als volgt toegelicht:
‘Volgens de MvT is er geen bezwaar tegen indien de premie stijgt, mits de vermoedelijke resulterende pensioenopbouw in een tempo geschiedt dat ten minste vergelijkbaar is met de opbouw bij een eindloonregeling.
Bij de eigenlijke beschikbare premieregelingen zal de premie derhalve op voorhand zodanig vastgesteld moeten worden dat van jaar tot jaar ten minste het verwachte tijdsevenredige niveau van een eindloonregeling verworven is. Bij grotere collectiviteiten kan de beschikbare premie vastgesteld worden aan de hand van een profiel van de ‘gemiddelde deelnemer’. Bij één of enkele werknemers (vaak individuele polissen) zal de premie voor de beoordeling van de tijdsevenredige verwerving geënt moeten worden op de verwachte individuele carrière. Indien blijkt dat de werkelijke carrière veel voorspoediger verloopt dan aanvankelijk verondersteld, en de norm om die reden niet meer wordt gehaald, dan zou de premietabel op enig moment aangepast kunnen worden.’
Ook met betrekking tot de in art. 7a PSW voorgeschreven evenredige financiering heeft de Verzekeringskamer in de circulaire duidelijkheid willen scheppen:
‘Gelijkmatige opbouw in beschikbare premieregelingen in samenhang met kosten
Het hanteren van een systeem waarbij de uitvoeringskosten van de regeling in feite al in de beginperiode in haar totaliteit in rekening worden gebracht, is in strijd met artikel 7a van de PSW, indien de voor pensioeninkoop beschikbare premie als gevolg hiervan dermate verlaagd wordt dat de norm van evenredige opbouw niet gestand gedaan kan worden.’
Het standpunt van de Verzekeringskamer is in de literatuur kritisch ontvangen. Niet alleen wordt de Verzekeringskamer verweten de memorie van toelichting verkeerd te hebben geciteerd, waardoor het voorbeeld van de wetgever in een dwingende norm is omgezet, ook de door de Verzekeringskamer gehanteerde uitgangspunten met betrekking tot de beschikbare premieregeling zouden niet geheel juist zijn, hetgeen mede samenhangt met de omstreden toepasbaarheid van de norm van tijdsevenredigheid op beschikbare premieregelingen. De pensioenaanspraak op basis van een beschikbare premie verhoudt zich niet goed tot een ten minste evenredige opbouw en financiering van pensioenaanspraken, aangezien het de beschikbare premie is die tot pensioenaanspraken leidt en de aanspraak door middel van de toekenning van een premie per jaar wordt opgebouwd en afgefinancierd15..
2.11
Het Verbond van Verzekeraars heeft met betrekking tot de toepassing van art. 7a PSW op beschikbare premieregelingen overleg gevoerd met de Pensioen- en Verzekeringskamer. Dat overleg heeft geleid tot een aan alle levensverzekeraars gezonden circulaire van 25 juli 200316., waarin over de gevolgen van art. 7a PSW voor zuivere beschikbare premieregelingen het navolgende wordt gesteld:
‘Evenredige pensioenopbouw
De opbouw van pensioenaanspraken dient tenminste evenredig in de tijd plaats te vinden. Pensioen mag derhalve niet zodanig worden toegezegd dat de opbouw van de aanspraken verschoven wordt naar de toekomst. Dit betekent niet dat een gestaffelde beschikbare premie (oplopend percentage) verboden is. Het betekent wel dat er een grens aan de stijging van die premie verbonden is.
Bepaal een reeks verhoudingsgetallen door het door de werkgever toegezegde beschikbare premiepercentage in elke staffeltrede, oplopend van de laagste leeftijd tot de hoogste, te delen door het beschikbaar premiepercentage van de vergelijkbare maximale staffel. Als deze reeks niet stijgt (dat wil zeggen gelijk blijft of daalt) wordt voldaan aan de eis van evenredige opbouw.
Een beschikbare premiestaffel waarin het percentage in de tijd wordt afgetopt dan wel over de gehele looptijd gelijk blijft, alsmede een gelijkblijvende premie, voldoen hieraan en derhalve eveneens aan de eis dat pensioen tenminste evenredig in de tijd moet worden opgebouwd.
Ook in die gevallen is geen sprake van een niet toegestane verschuiving van pensioenopbouw naar de toekomst.
Evenredige financiering
De toegezegde (evenredige) pensioenopbouw dient eveneens evenredig in de tijd gefinancierd te zijn. Bij een zuiver beschikbare premieregeling wordt aan de eis van evenredige financiering voldaan indien gefinancierd is op tijdstip m:
m/n *te bereiken kapitaal bij doorlopen van de gehele door de werkgever toegezegdebeschikbare premiestaffel
waarbij ‘n’ staat voor de totale duur tot de pensioendatum en ‘m’ voor de verstreken duur.
In zijn algemeenheid wordt evenredige financiering bemoeilijkt doordat:
(…)
- •
De kostenformularia van verzekeraars en de methode van premievrij maken van de verzekeringen een evenredig resultaat kunnen verstoren (eerste kostenverrekening);
- •
Afsluitprovisie met een verdienperiode korter dan de duur van de verzekering een evenredig resultaat verstoort.
(…)
Bestaande verzekeringen
Het zal per maatschappij verschillen of de bestaande portefeuille voldoet aan de evenredige financieringsvereisten. Er is bij een aantal referentiemaatschappijen onderzoek gedaan naar de bestaande portefeuille. Dit onderzoek heeft aangetoond dat in die bestaande portefeuille voor de 7a-problematiek een onderscheid kan worden aangebracht in verzekeringen die voor 1 januari 2000 gesloten zijn en verzekeringen die na die datum gesloten zijn.
(…)
Verzekeringen gesloten vanaf 1 januari 2000
Voor de lopende verzekeringen gesloten vanaf 1 januari 2000 moet worden aangenomen dat in de markt in beperkte mate meerdere staffelvormen tot het niveau van de maximale fiscale staffel gehanteerd zullen zijn. Tevens zullen gestaffelde beschikbare premieregelingen ook via individuele pensioenverzekeringen tot stand zijn gekomen. De mate waarin zal per maatschappij verschillen. Veelal zullen deze verzekeringen tot nu toe nog weinig tot geen staffelverhogingen hebben doorlopen. Daarnaast is het binnen de bedrijfstak al enige jaren gebruikelijk de verdienperiode van de provisie op tien jaar te stellen.
Gevolgen maatschappijen
PSW-verzekeringen dienen vanaf 1 januari 2000 aan evenredige financiering te voldoen. Bij premievrijmaking en afkoop (waarde-overdracht) zal door de maatschappijen getoetst moeten worden op evenredigheid. Waar nodig dient aanvulling plaats te vinden tot het noodzakelijke niveau. Maatschappijen kunnen daarbij desgewenst van het eerder bij nieuwe verzekeringen omschreven toetsingskader gebruik maken.
(…)’
Kosteninhouding
2.12
Bij de parlementaire behandeling van de wijzigingswet van de PSW is niet voorzien dat art. 7a op de provisiestructuur voor verzekeringstussenpersonen van invloed is. Het standpunt van de (toenmalige) Verzekeringskamer dienaangaande is bekend: wanneer de verzekeraar in de aanvangsperiode de provisiekosten volledig in mindering brengt op de brutopremie, levert dit strijd op met art. 7a PSW indien de voor pensioeninkoop beschikbare premie hierdoor zodanig wordt verlaagd dat de norm van evenredige opbouw niet gestand kan worden gedaan. Dit gevolg kan worden voorkomen door de provisiekosten tijdens de totale looptijd van de verzekering op een vast percentage te bepalen of door naast de premie een afzonderlijke kostencomponent in rekening te brengen17..
2.13
Dat onder het regime van de Pw een verplichting tot tijdsevenredige verwerving ontbreekt, heeft een neveneffect in de kostensfeer. Met het vervallen van de evenredigheidsnorm voor premieovereenkomsten in de Pw is het percentage (per tijdseenheid) van de premie bestemd voor dekking van kosten grotendeels ongereguleerd geraakt, met als gevolg dat de kosteninhoudingen weer in de tijd naar voren worden gehaald. Deze situatie drukt het rendement van de inleg met de in potentie grootste investeringsduur. Vanuit het perspectief van de pensioenuitvoerder een begrijpelijke wijze van handelen vanwege de relatief vroegtijdige zekerheid over de financiering van de gemaakte en geraamde kosten, maar voor de deelnemer heeft dit tot gevolg dat de renderende premie in de eerste periode lager zal zijn dan in een latere periode. Vooral bij vroegtijdige beëindiging van het deelnemerschap wordt het kosteneffect doorgaans direct zichtbaar en kan het dus zijn dat maar weinig pensioen is verworven, omdat de kosten in de eerste jaren van de pensioenopbouw zodanig hoog zijn dat van evenredige opbouw en financiering geen sprake meer is18..
Dat in de Pw de tijdsevenredige opbouw en financiering voor premieovereenkomsten zijn losgelaten, is als een verslechtering voor deelnemers aan premieovereenkomsten opgevat19.. Daarom is in de Pw een nieuw art. 17a20. ingevoegd. Art. 17a bepaalt dat het doorberekenen van kosten in het kader van een premieovereenkomst evenredig in de tijd dient plaats te vinden. In het amendement van de leden van de Tweede Kamer Omtzigt en Spekman21. dat tot art. 17a heeft geleid, wordt geconstateerd dat door de uitzondering van de eis van evenredige opbouw voor premieovereenkomsten pensioenuitvoerders in principe vrij zijn in hun manier van doorberekenen van de (uitvoerings)kosten in een premieovereenkomst. Het in rekening brengen van hogere kosten in de begintijd van de premieovereenkomst heeft als gevolg dat bij uitdiensttreding na een deelname van enkele jaren aan een pensioenregeling blijkt dat de opgebouwde waarde van de pensioenpolis zeer laag of nagenoeg nihil is, doordat de inleg (nagenoeg) geheel is opgegaan aan uitvoeringskosten van de pensioenregeling. De indieners van het amendement hebben zich op het standpunt gesteld dat het doel van tijdsevenredige financiering is te voorkomen dat uitvoeringskosten geheel of nagenoeg geheel in het begin van de looptijd van een pensioenverzekering in rekening worden gebracht. Door de kosteninhoudingen evenredig in de tijd te laten plaatsvinden, wordt voldaan aan de norm van een tijdsevenredige opbouw en wordt voorkomen dat de inleg in de beginjaren van de verzekering volledig aan uitvoeringskosten opgaat. Het amendement leidt ertoe dat het niet mogelijk is na beëindiging van de deelneming alsnog kosten in mindering te brengen op de polis, aangezien dat in strijd zou zijn met tijdsevenredigheid. Kosten kunnen alleen op de premie in mindering worden gebracht22..
2.14
Ook vanuit een ander perspectief wordt het wel in strijd met de wet (de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid) geacht als kosten tijdsonevenredig ten laste van de premie worden gebracht. Door de kosten in de eerste jaren in rekening te brengen, worden met name werknemers voor bepaalde tijd en jonge werknemers getroffen, omdat wegens de hoge aanvangskosten starters minder premie overhouden waarmee pensioenaanspraken worden verworven. Dat geen (indirect) onderscheid naar leeftijd wordt gemaakt omdat het nadeel op den duur wegvalt, is, naar wel wordt verdedigd, kwestieus, omdat er ‘in de tijd’ wordt vergeleken en jonge werknemers of werknemers voor bepaalde tijd die niet de gehele deelnemingstijd doorlopen, het aan het begin van de overeenkomst opgelopen nadeel niet kunnen rechttrekken. Vaak van baan wisselende werknemers worden daarnaast extra hard getroffen door opeenvolgende confrontatie met onevenredige uitvoeringskosten, evenals werknemers voor bepaalde tijd als gevolg van repeterende arbeidsovereenkomsten. Het doorberekenen van uitvoeringskosten aan het begin betekent dat de premie na aftrek van kosten voor een startende werknemer lager is dan voor zijn tweemaal oudere collega, waardoor eerstgenoemde door de kostenaftrek minder pensioen verwerft. Vanuit beleggingsperspectief is dat tevens ongunstig, omdat de pensioenkracht van jonge werknemers groter is. Hun premie kan langer renderen. Tijdsonevenredige kosten zouden daarmee ook tijdsonevenredige verwerving tot gevolg hebben23..
3. Bespreking van de cassatiemiddelen
3.1
Waar de cassatiedagvaarding spreekt van de cassatiemiddelen (zie het opschrift van de punten 4 en 5), wordt kennelijk gedoeld op de zeven klachten die in punt 4.3 van de cassatiedagvaarding onder A-G zijn vervat. De klachten onder A–F zijn gericht tegen rov. 4.10; de klacht onder G is gericht tegen rov. 4.11. In de rov. 4.10 en 4.11 heeft het hof, uitgaande van de gelding en de toepasbaarheid van de eis van een in tijd evenredige opbouw van pensioenaanspraken zoals vervat in art. 7a PSW, geoordeeld dat, ook in het geval van een hogere kosteninhouding in de eerste jaren van deelnemerschap en dus van een lagere voor pensioenopbouw beschikbare premie, van evenredige pensioenopbouw sprake kan zijn (rov. 4.10), en dat de voor [eiseres] vastgestelde overdrachtswaarde, ondanks het feit dat deze in de eerste jaren van verzekering wordt vastgesteld op 95% en daarna op 99% van de geldswaarde, een evenredige overdrachtswaarde is, die niet met art. 7a PSW conflicteert.
3.2
Alvorens de verschillende klachten nader te bespreken, stel ik voorop dat, alhoewel het hof kennelijk van de gelding en toepasbaarheid van de eis van een in tijd evenredige opbouw van pensioenaanspraken zoals vervat in art. 7a PSW is uitgegaan en daarover als zodanig niet in cassatie is geklaagd, de vraag of dat uitgangspunt juist is, zich in cassatie niettemin opdringt.
3.3
In dit verband is van belang dat, naar in rov. 4.1, eerste volzin, van het vonnis van de rechtbank ligt besloten, Legal & General in eerste aanleg heeft betwist dat het bepaalde in art. 7a PSW van toepassing is op beschikbare premieregelingen als de onderhavige. De rechtbank heeft die betwisting in de genoemde rechtsoverweging verworpen, waarbij zij in aanmerking heeft genomen dat
- (1)
de omstandigheid dat de wetgever wellicht met name heeft gedacht aan streefregelingen, op zichzelf onvoldoende is om aan te nemen dat het de bedoeling is geweest beschikbare premieregelingen van de werking van art. 7a PSW uit te sluiten,
- (2)
de memorie van toelichting in een andere richting wijst (zie de hiervóór onder 2.3 geciteerde passage) en
- (3)
ook de Verzekeringskamer (in haar hiervóór onder 2.10 genoemde circulaire) van toepasselijkheid van art. 7a PSW op beschikbare premieregelingen uitgaat.
De rechtbank heeft de vordering van [eiseres] niettemin afgewezen, in het bijzonder omdat [eiseres] niet heeft toegelicht waarom van een in de tijd evenredige opbouw van de pensioenaanspraken en van een in de tijd evenredige financiering daarvan slechts sprake kan zijn indien alle op de beschikbare premie in mindering te brengen kosten gelijkelijk over de (beoogde) looptijd van de verzekering worden gespreid (rov. 4.4.1).
3.4
Tegen het oordeel van de rechtbank, die in rov. 4.1 als uitgangspunt koos dat het bepaalde in art. 7a PSW mede van toepassing is op beschikbare premieregelingen als de onderhavige, heeft Legal & General geen incidenteel appel ingesteld. Dat behoefde zij ook niet, omdat de devolutieve werking van het appel met zich bracht, dat, zo de tegen het oordeel van de rechtbank gerichte grieven van [eiseres] tot een ander oordeel over de evenredigheid van de opbouw van haar pensioenaanspraken en van de financiering daarvan zouden leiden, het hof opnieuw zou moeten oordelen over het door de rechtbank verworpen verweer van Legal & General dat art. 7a PSW op beschikbare premieregelingen als de onderhavige niet van toepassing is. Aan die beoordeling is het hof, dat de grieven van [eiseres] ongegrond heeft bevonden, niet toegekomen. Volledigheidshalve vermeld ik nog dat Legal & General haar in de eerste instantie verdedigde standpunt in hoger beroep niet heeft prijsgegeven (zie rov. 4.7 van het bestreden arrest, tweede volzin: ‘Artikel 7a is volgens Legal & General niet geschreven voor beschikbare premieregelingen omdat dit artikel spreekt over evenredige opbouw van pensioenaanspraken, terwijl er in een beschikbare premieregeling geen opbouw van pensioenaanspraken plaats vindt.’) en dat het hof (kennelijk veronderstellenderwijze uitgaande van de juistheid van de door de rechtbank als uitgangspunt gekozen en door de grieven niet bestreden toepasselijkheid van art. 7a PSW) de juistheid van dat standpunt van Legal & General verder in het midden heeft gelaten.
3.5
De vraag naar de betekenis van art. 7a PSW voor beschikbare premieregelingen kan naar mijn mening in cassatie niet onbeantwoord blijven, reeds omdat het antwoord op die vraag rechtstreeks bepalend is voor het belang van [eiseres] bij haar cassatieklachten. Zou art. 7a PSW niet (onverkort) op beschikbare premieregelingen van toepassing zijn, dan zal, indien haar cassatieklachten tot vernietiging van het bestreden arrest leiden, haar vordering daarop na verwijzing alsnog stranden. Bij die stand van zaken zou [eiseres] geen belang bij haar cassatieklachten hebben.
3.6
Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, biedt de geschiedenis van totstandkoming van art. 7a PSW aanknopingspunten voor de opvatting dat de wetgever inderdaad de pretentie had dat die bepaling mede op beschikbare premieregelingen van toepassing zou zijn (zie de hiervóór onder 2.3 geciteerde passage uit de memorie van toelichting). Tegen die achtergrond is ook begrijpelijk dat de Verzekeringskamer zich in haar circulaire van 20 december 2000 aan de kennelijke bedoeling van de wetgever conformeerde en een verdere uitwerking gaf aan de in de memorie van toelichting reeds gesuggereerde evenredigheidstoets aan de hand van hetgeen in verband met een eindloonregeling als een evenredige opbouw van pensioenaanspraken geldt. Dat het noodzakelijk was voor een beoordeling van de evenredigheid van de opbouw van de pensioenaanspraken ingevolge een beschikbare premieregeling die opbouw te toetsen, als ware van een eindloonregeling sprake, is naar mijn mening reeds een aanwijzing dat de toepassing van art. 7a PSW op beschikbare premieregelingen wringt: een premieregeling is nu eenmaal geen eindloonregeling (of een andere bestemmingsregeling) en wordt, door haar niettemin als zodanig te toetsen, gedenatureerd.
3.7
Dat de eis van een tijdsevenredige pensioenopbouw ingevolge de Pw niet voor premieovereenkomsten geldt, staat buiten twijfel. Ingevolge art. 17 Pw geldt die eis immers slechts voor uitkeringsovereenkomsten en kapitaalovereenkomsten. Belangrijker nog dan het feit dat premieovereenkomsten van art. 17 Pw zijn uitgezonderd, is de reden die daarvoor in de memorie van toelichting wordt genoemd24.:
‘De bepaling over evenredige opbouw in de tijd geldt alleen voor uitkeringsovereenkomsten en kapitaalovereenkomsten. Bij premieovereenkomsten is immers geen sprake van een bepaald beoogd pensioen wat gedurende een periode opgebouwd wordt. Er kan dan ook geen sprake zijn van een eis tot in de tijd evenredige opbouw: er is immers geen sprake van de koppeling aan een bepaald beoogd eindresultaat.’
Of, in de woorden van minister Donner bij de beantwoording van een vraag van het lid van de Tweede Kamer Omtzigt in het mondelinge vragenuur van 29 mei 200725.:
‘Tijdsevenredigheid is alleen mogelijk als er ook een bepaalde uitkomst is toegezegd. Een kenmerk van deze pensioenen is dat er niet een bepaald resultaat wordt toegezegd of gegarandeerd bij afloop van de overeenkomst, maar dat alleen de werkgever toezegt om jaarlijks een bepaald bedrag in te leggen.’
Dat de Pw niet een tijdsevenredige pensioenopbouw voor premieovereenkomsten voorschrijft, komt, met andere woorden, niet voort uit een keuze van de wetgever om, bij het openstaan van méér mogelijkheden, het anders ter doen dan voorheen onder vigeur van de PSW, maar is het gevolg van het bij de wetgever doorgedrongen inzicht dat van een ook aan de uitvoering van premieovereenkomsten te stellen eis van een in de tijd evenredige opbouw geen sprake kan zijn, omdat een bepaald toegezegd eindresultaat waaraan de opbouw kan worden gerelateerd, ontbreekt. Dit inzicht kan niet zonder gevolgen blijven voor het toepassingsbereik van art. 7a PSW: waar (volgens de wetgever) van een tijdsevenredige opbouw van pensioenaanspraken ingevolge een premieovereenkomst geen sprake kan zijn, onttrekt een dergelijke overeenkomst zich naar haar aard aan art. 7a PSW, voor zover dat een tijdsevenredige pensioenopbouw voorschrijft. Voor zover art. 7a PSW beoogt mede van toepassing te zijn op beschikbare premieregelingen, omvat het in zoverre (in de woorden van mr. De Knijff in zijn schriftelijke toelichting onder 13), een ‘kreupele norm’.
3.8
De latere (op het amendement van de leden van de Tweede Kamer Omtzigt en Spekman26. berustende) toevoeging van art. 17a Pw, ertoe strekkende dat het doorberekenen van kosten in het kader van een premieovereenkomst evenredig in de tijd plaatsvindt, dwingt niet tot een andere opvatting, maar onderstreept juist de onmogelijkheid om aan dergelijke overeenkomsten de eis van een tijdsevenredige opbouw van pensioenaanspraken te stellen en om ‘over de band’ van die tijdsevenredige pensioenopbouw ook enige grip te krijgen op de doorberekening van kosten ten laste van de voor inleg beschikbare premie. Art. 17a was nodig om een tijdsevenredige doorberekening, ook van initiële kosten, af te dwingen, juist omdat met betrekking tot premieovereenkomsten het uitsmeren van die kosten over de gehele looptijd niet (zoals [eiseres] in de onderhavige zaak tracht te bewerkstelligen) ‘over de band’ van een tijdsevenredige opbouw van de pensioenaanspraken kan worden gerealiseerd.
3.9
De klachten gaan zonder uitzondering uit van de gelding en toepasbaarheid van de eis van een in tijd evenredige opbouw van pensioenaanspraken ingevolge een beschikbare premieregeling. Naar huidig inzicht van de wetgever kan een dergelijke eis bij gebreke van een toegezegd eindresultaat niet voor een dergelijke regeling gelden. Dat heeft mede repercussies voor de toepassing van art. 7a PSW, ook in het geval dat moet worden aangenomen dat de wetgever heeft beoogd dat die bepaling mede voor beschikbare premieregelingen zou gelden. Bij gebreke van een toegezegd eindresultaat kan (in de visie van de wetgever) de tijdsevenredigheid van de pensioenopbouw niet worden getoetst27.. Voor zover dit gegeven al niet aan gegrondbevinding van de cassatieklachten van [eiseres] in de weg staat, impliceert het in elk geval dat [eiseres] voldoende belang daarbij mist, omdat, wat overigens ook zij van de bestreden oordelen van het hof, de op het ontbreken van tijdsevenredigheid van de pensioenopbouw gebaseerde vordering niet zal kunnen worden toegewezen.
3.10
Ik zal de afzonderlijke klachten hierna niettemin (naar mijn mening ten overvloede) bespreken, waarbij ik, evenals het hof, ervan zal uitgaan dat de door art. 7a PSW gestelde eis van een tijdsevenredige pensioenopbouw ook voor beschikbare premieregelingen moet en kan worden gehanteerd, en wel op de wijze zoals voorzien in de hiervóór onder 2.3 geciteerde passage uit de memorie van toelichting en de hiervóór onder 2.10 geciteerde circulaire van de Verzekeringskamer.
3.11
Middel A keert zich tegen de overweging in rov. 4.10 dat ‘(n)och uit de wetstekst, noch uit de circulaire van de Verzekeringskamer van 20 december 2000 valt (…) op te maken dat slechts sprake is van strijd met art. 7a PSW, indien in een beschikbare premieregeling in de beginperiode meer kosten in rekening worden gebracht dan in latere jaren en daardoor de voor pensioeninkoop beschikbare premie in de beginperiode lager is dan in latere jaren (…)’. Het middel klaagt dat niet van belang is of zich ‘slechts’ in geval van hogere beginkosten strijd met art. 7a PSW voordoet. Volgens het middel is voldoende dat het stelsel van hogere beginkosten niet tot evenredige opbouw — en derhalve strijd met art. 7a PSW — leidt. Bovendien is volgens het middel niet alleen de tekst van art. 7a PSW leidend, maar dient de bedoeling van deze bepaling mede op basis van de wetsgeschiedenis te worden vastgesteld.
3.12
Het hof heeft in rov. 4.10 geoordeeld dat, indien in een beschikbare premieregeling in de beginperiode meer kosten in rekening worden gebracht dan in latere jaren en daardoor de voor pensioeninkoop beschikbare premie in de beginperiode lager is dan in latere jaren, slechts dan sprake is van strijd met art. 7a PSW, indien deze toerekening van kosten tot gevolg mocht hebben dat van een evenredige opbouw van pensioenaanspraken geen sprake meer kan zijn. Klaarblijkelijk is dat laatste effect naar het oordeel van het hof niet reeds gegeven met kosten die in de beginperiode hoger zijn (en met een voor pensioeninkoop beschikbare premie die in de beginperiode lager is) dan in latere jaren. Kern van de door het hof in de geciteerde passage verworpen opvatting is dat strijd met art. 7a PSW reeds met lagere kosten in de beginperiode is gegeven. Dat het hof in dat verband de term ‘slechts’ in plaats van de term ‘reeds’ heeft gebruikt, berust onmiskenbaar op een verschrijving, en kan al om die reden niet tot cassatie leiden.
Ook de klacht dat het hof de betekenis van de wetsgeschiedenis heeft miskend, mist doel. Nog daargelaten dat de wél uitdrukkelijk door het hof genoemde circulaire van de Verzekeringskamer mede op de wetsgeschiedenis berust (zie het citaat uit de circulaire in rov. 4.4), heeft het hof zich, in het bijzonder blijkens de in rov. 4.5 opgenomen citaten, terdege van de wetsgeschiedenis rekenschap gegeven.
3.13
Middel B bevat geen klacht, maar onderschrijft de juistheid van de met middel A aangevallen overweging, voor zover die overweging aldus moet worden verstaan dat niet het in mindering brengen van kosten als zodanig met art. 7a PSW in strijd is, maar dat zal moeten worden beoordeeld of sprake is van een evenredige opbouw.
3.14
Middel C klaagt over de overweging in rov. 4.10 dat art. 7a PSW niet een evenredige kostenberekening voorschrijft zoals art. 17a Pw dat wel doet, waaraan het hof heeft toegevoegd een ‘duidelijk verschil’ te zien ‘tussen de evenredige financiering als bedoeld in artikel 7a PSW en de evenredige kostenberekening die artikel 17a Pensioenwet voorschrijft’. Volgens het middel heeft het hof miskend dat het stilzwijgen van art. 7a PSW op dit punt niet impliceert dat een tijdsonevenredige kostenaftrek is toegelaten, zodanig dat daardoor geen evenredige opbouw meer aanwezig is of kan zijn. Voorts heeft het hof volgens het middel miskend dat art. 7a PSW niet alleen (evenredige) financiering voorschrijft, maar ook (evenredige) opbouw.
3.15
De klachten missen doel. Om met de laatste klacht te beginnen, het hof heeft niet miskend dat art. 7a PSW naast een tijdsevenredige financiering ook een tijdsevenredige opbouw van pensioenaanspraken voorschrijft en dat in verband met op de premie in mindering gebrachte kosten ook en vooral de eis van een tijdsevenredige pensioenopbouw van belang is (zie rov. 4.10, derde volzin: ‘Dit (strijd met art. 7a PSW; LK) is alleen het geval indien deze toerekening van kosten tot gevolg mocht hebben dat er geen sprake meer kan zijn van een evenredige opbouw van pensioenaanspraken.’). Vervolgens heeft het hof, gelet op het (geheel los van de eis van een evenredige pensioenopbouw staande) voorschrift van een tijdsevenredige kostentoerekening in art. 17a Pw, onderzocht of een dergelijk voorschrift ook onder vigeur van de PSW gold. Het is niet onbegrijpelijk dat het hof dit voorschrift met de eis van een tijdsevenredige financiering heeft vergeleken.
3.16
Middel D verwijt het hof een onjuiste interpretatie te hebben gegeven aan art. 7a PSW, omdat de verplichting tot ‘direct financieren’ niet in art. 7a PSW, maar in art. 9a PSW is vastgelegd. Volgens het middel heeft het hof miskend dat het — volgens art. 9a PSW verplicht — direct financieren volgens de norm van art. 7a PSW tot evenredige opbouw moet leiden en dat ‘direct’ financieren nog niet impliceert dat hetgeen wordt gefinancierd ook evenredig is en tot evenredige opbouw leidt. Het middel betoogt dat, waar het hof van een onjuiste interpretatie van art. 7a PSW is uitgegaan, zulks doorwerkt in zijn verdere overwegingen en de daarop gebaseerde beslissing.
3.17
Bij de beoordeling van het middel stel ik voorop dat de bestreden overweging tot niet meer strekt dan aan te tonen dat uit de eis van een evenredige financiering niet zonder meer voortvloeit dat slechts een tijdsevenredige kostentoerekening zou zijn toegelaten. Die conclusie houdt stand, ook als het hof, dat de eis van de ‘onmiddellijkheid’ van de financiering heeft benadrukt, niet strikt heeft onderscheiden tussen het bij de Wet van 22 december 1999 tevens ingevoerde art. 9a lid 2 PSW, waarin die eis is vervat, en art. 7a PSW, waarin evenredigheid van pensioenopbouw en financiering wordt voorgeschreven. Zoals ook [eiseres] in de cassatiedagvaarding (onder 5.8) onderkent, is er tussen beide bepalingen een nauwe samenhang. De Wet van 22 december 1999 strekte ertoe uitstelfinanciering uit te sluiten. Het voorschrift van directe financiering volstond daartoe niet, omdat een tijdsonevenredige pensioenopbouw (en een directe, maar dus wel tijdsonevenredige financiering daarvan) tot een vergelijkbaar resultaat als uitstelfinanciering zou(den) kunnen leiden. Het hof heeft het element van de tijdsevenredigheid van de pensioenopbouw (en dus ook van de — directe — financiering daarvan) niet miskend, maar dienaangaande (al vóór zijn beschouwingen over de ‘onmiddellijkheid’ van de financiering) geoordeeld dat een tijdsonevenredige kostentoerekening met art. 7a PSW kan conflicteren, indien zij tot gevolg mocht hebben dat van een evenredige opbouw van pensioenaanspraken (en dus ook van een — directe — evenredige financiering daarvan) geen sprake meer kan zijn. Nog afgezien van de vraag of de eis van een tijdsevenredige pensioenopbouw en een daarmee gelijke tred houdende, directe financiering daarvan met betrekking tot een premieovereenkomst kan worden gesteld, kan het middel niet tot cassatie leiden.
3.18
Middel E keert zich tegen de overweging in rov. 4.10 dat er ook zeer wel sprake kan zijn van evenredige opbouw in een beschikbare premieregeling als de voor pensioenopbouw beschikbare premie in het begin van de deelnemersperiode lager is dan daarna, omdat de premie de eerste jaren tot een hogere pensioenopbouw zal leiden dan in latere jaren, zoals ook expliciet is aangegeven in de door [eiseres] aangehaalde kamerstukken. Het middel, dat deze overweging als ‘op zich niet onjuist’ aanmerkt, klaagt dat daarmee nog niet is gegeven dat ook het onderhavige stelsel van hogere eerste kosten bij een gelijkblijvende premie als beantwoordend aan de eis van een tijdsevenredige pensioenopbouw is toegestaan.
3.19
Dat het hof (althans ogenschijnlijk) is blijven ‘steken’ in de constatering dat ook bij een in de beginperiode lagere voor pensioenopbouw beschikbare premie zeer wel van een evenredige pensioenopbouw sprake kan zijn, hangt mijns inziens samen met de wijze waarop het hof, evenals de rechtbank, de vordering van [eiseres] heeft opgevat. Volgens de rechtbank had [eiseres] aan haar vordering ten grondslag gelegd dat van een tijdsevenredige opbouw van de pensioenaanspraken en van de financiering daarvan slechts sprake kan zijn indien alle op de beschikbare premie in mindering te brengen kosten gelijkelijk over de beoogde looptijd van de verzekering worden gespreid. Zie in het bijzonder rov. 4.4.1:
‘4.4.1.
Uit wettekst en uit de hiervoor aangehaalde wetsgeschiedenis is slechts af te leiden dat het de wetgever er om te doen is dat ook bij beschikbare premieregelingen sprake is van een tijdsevenredige opbouw van de pensioenaanspraken en van de financiering daarvan.
[Eiseres] heeft niet toegelicht waarom daarvan slechts sprake kan zijn indien alle op de beschikbare premie in mindering te brengen kosten gelijkelijk over de (beoogde) looptijd van de verzekering worden gespreid. (…)’
Het hof is in de rov. 4.3 en 4.5 (in cassatie onbestreden) niet van een wezenlijk andere uitleg van de vordering van [eiseres] uitgegaan:
‘4.3
(…) Doordat Legal & General in de beginperiode meer kosten in rekening brengt dan in latere jaren, is de voor pensioeninkoop beschikbare premie lager in de beginperiode dan daarna. Daardoor is er volgens [eiseres] geen sprake meer van evenredige financiering en opbouw van pensioenaanspraken.
(…)
4.5
In aanvulling hierop stelt [eiseres] dat wat ‘evenredig’ is duidelijk blijkt uit de wetsgeschiedenis en inhoudt dat er ieder jaar minimaal een gelijke opbouw van pensioenaanspraken moet zijn.’
Het aldus opgevatte standpunt van [eiseres] (dat intussen ook blijkt uit haar vordering, zoals zij die in hoger beroep heeft gewijzigd) wordt inderdaad reeds gevitieerd door het gegeven dat zeer wel ook sprake kan zijn van evenredige opbouw als het in het begin van de deelnemersperiode voor pensioenopbouw beschikbare premiedeel lager is dan daarna, omdat de gedurende de eerste jaren ingelegde premie tot een hogere pensioenopbouw zal leiden dan de premie die in latere jaren wordt ingelegd.
Naar aanleiding van hetgeen [eiseres] in de cassatiedagvaarding (toelichting onder 5.18.4 en 5.18.5) aanvoert, teken ik terzijde nog aan dat voor de gelding van het bestreden oordeel in beginsel niet ter zake doet om welke reden bij de aanvang van het deelnemerschap van een lager voor inleg beschikbaar premiedeel sprake is. In de genoemde passages van de toelichting suggereert [eiseres] mijns inziens ten onrechte dat een stijgende premie wegens de ‘jaren’ wél, maar een stijgende premie wegens een uiteenlopende kostenonttrekking niet toelaatbaar zou (kunnen) zijn, en dat een dergelijke kostenonttrekking zeker ontoelaatbaar is als het daarbij gaat om de beloning van een tussenpersoon. Uiteindelijk komt het slechts aan op het beschikbare premiedeel en op de vraag of daarmee een tijdsevenredige opbouw kan worden gerealiseerd.
Overigens impliceert hetgeen het hof in rov. 4.10 in fine en in rov. 4.11 over de berekeningen van Legal & General heeft overwogen, ondanks de slechts algemene conclusie die het hof in rov. 4.10 aan die berekeningen lijkt te hebben verbonden (‘(…) dat ook in het geval dat sprake is van een hogere kosteninhouding in de eerste jaren van deelnemerschap en dus een lagere voor pensioenopbouw beschikbare premie, er desalniettemin sprake kan zijn van een evenredige pensioenopbouw’), dat wel degelijk ook in het concrete, voorliggende geval, gemeten naar de toestand op 1 oktober 2005, tegen welke datum de pensioenverzekering werd beëindigd, van een (ten minste) tijdsevenredige pensioenopbouw sprake was. De door het hof omarmde berekeningen van Legal & General betreffen immers geen willekeurige rekenvoorbeelden, maar zijn op de bijzonderheden van de onderhavige zaak toegespitst. Daarbij verdient het bovendien opmerking dat het hof zich in rov. 4.11 (die opent met de woorden ‘Hetzelfde geldt voor (…)’), zich met betrekking tot de verenigbaarheid van de vastgestelde overdrachtswaarde met art. 7a PSW, uitdrukkelijk en concreet in die zin heeft uitgelaten dat van een evenredige overdrachtswaarde sprake is.
3.20
Middel F bevat in essentie dezelfde klacht als middel E, waar het klaagt dat niet van belang is of bij hogere eerste kosten van evenredige opbouw sprake kan zijn, maar of in dit concrete geval die evenredige opbouw aanwezig is. Volgens het middel heeft het hof dit niet vastgesteld en volgt zulks evenmin uit de berekeningen van Legal & General waarnaar het hof heeft verwezen, overigens zonder dat duidelijk is welke berekeningen het hof hier heeft bedoeld. Volgens het middel tonen de berekeningen van [eiseres] aan dat in dit geval van een evenredige opbouw geen sprake is. Dat er volgens het hof (desondanks) evenredigheid kan zijn, is volgens het middel onjuist of onbegrijpelijk (gemotiveerd).
3.21
Reeds om de hiervóór (onder 3.19) bij de bespreking van middel E uiteengezette redenen, kan de klacht dat het hof (in plaats van te beoordelen of van een evenredige opbouw sprake is) heeft volstaan met een beoordeling van de vraag of van een evenredige opbouw sprake kan zijn, niet tot cassatie leiden, nog afgezien van de vraag of de eis van tijdsevenredigheid van de pensioenopbouw in het kader van een beschikbare premieregeling überhaupt kan worden gesteld.
Dat onduidelijk zou zijn op welke berekeningen het hof het oog heeft gehad, kan ik niet volgen. Het is evident dat het hof (niet alleen in rov. 4.10, maar ook in rov. 4.11) heeft gedoeld op de berekeningen van Legal & General volgens de door het Verbond van Verzekeraars in overleg met de Pensioen- en Verzekeringskamer ontwikkelde rekenmethode ter toetsing van de tijdsevenredigheid van opbouw en financiering in het kader van beschikbare premieregelingen28.. Die berekeningen (steeds gebaseerd op een voorbeeldrente van 4%) resulteren in
- (1)
een zogenaamd voorbeeldkapitaal op 1 maart 2035 bij premievrijmaken op 1 oktober 2005 (bedrag C), welk voorbeeldkapitaal het tijdsevenredige kapitaal op 1 oktober 2005 (bedrag B, afgeleid van bedrag A, het voorbeeldkapitaal op 1 maart 2035 bij voortzetting van de verzekering) overtreft en
- (2)
een afkoopwaarde op 1 oktober 2005 (bedrag D, dat is afgeleid van bedrag C, maar zonder verdere oprenting tot 1 maart 2035), die het tijdsevenredig kapitaal op 1 oktober 2005 (bedrag E, dat wordt afgeleid van bedrag B, maar eveneens zonder verdere oprenting tot 1 maart 2035) eveneens overtreft.
Het valt, óók in het licht van de in de cassatiedagvaarding vervatte toelichting, in het bijzonder onder 5.18.14–5.18.16, niet zonder meer in te zien waarom het hof uit die berekeningen niet zou hebben kunnen afleiden dat van een evenredige pensioenopbouw sprake is. Dat, zoals in die toelichting wordt aangevoerd, die berekeningen zijn gebaseerd op het (voorbeeld)kapitaal en de totale kosten na het doorlopen van de gehele looptijd (en hogere kosten vervolgens zijn ‘weggemiddeld’), leidt mijns inziens niet tot een onjuiste beoordeling van de tijdsevenredigheid, nu die tijdsevenredigheid zich slechts laat vaststellen aan de hand van het vermoedelijke eindresultaat en een evenredige (zo men wil: lineaire29.) verdeling van dat eindresultaat over de gehele looptijd, die het mogelijk maakt voor ieder moment gedurende die looptijd een tijdsevenredig kapitaal (de bedragen B en E) te berekenen, waartegen het op dat moment gefinancierde (voorbeeld)kapitaal (de bedragen C en D) kan worden afgezet. Evenmin valt in te zien waarom (zoals in de toelichting onder 5.18.6 gesuggereerd) de (door [eiseres] overigens erkende) rekenkundige evenredigheid niet dezelfde evenredigheid zou zijn als die bedoeld in art. 7a PSW, en waarom de voortijdige beëindiging van het deelnemerschap van [eiseres] en het feit dat haar alleen de hogere kosten in rekening zijn gebracht en zij niet heeft kunnen profiteren van de lagere kosten in de latere jaren en van het gemiddelde evenredige kostenniveau, bij een overigens gegeven rekenkundige tijdsevenredigheid, aan de in art. 7a PSW bedoelde evenredigheid zouden afdoen. De tijdsevenredigheid van de pensioenopbouw en de financiering daarvan worden bepaald door het eindresultaat en het tempo waarin naar dat eindresultaat wordt toegewerkt; of de verzekering al dan niet tussentijds wordt beëindigd, maakt voor het al dan niet tijdsevenredig zijn van de pensioenopbouw en de financiering tot het moment van beëindiging geen verschil. Dat art. 7a PSW juist ook bescherming zou beogen van degene die tussentijds vertrekt (cassatiedagvaarding onder 5.17 ad (4)), vindt mijns inziens in de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling geen steun; kennelijk beoogde de wetgever met het verbod van uitstelfinanciering (en het voorkomen van ontduiking daarvan door middel van een tijdsonevenredige pensioenopbouw) vooral de bescherming van zittende deelnemers in ondernemingspensioenfondsen in een situatie waarin de onderneming in financiële problemen komt of zelfs failliet gaat terwijl de tijdsevenredige rechten nog niet (volledig) zijn opgebouwd en afgefinancierd30.. Anders dan de cassatiedagvaarding onder 5.18.8 suggereert, kan in dit verband ook geen beslissende betekenis toekomen aan de wijze waarop in de toelichting op het amendement Omtzigt en Spekman31. het op dat moment al niet meer geldende art. 7a PSW wordt ‘ingekleurd’ met de opmerking, dat met het voorgestelde art. 17a Pw ‘de bescherming van de werknemer weer op het oorspronkelijke betere niveau wordt gebracht van de Pensioen- en spaarfondsenwet.’Art. 7a PSW bepaalde (anders dan art. 17a Pw) niets over de in rekening te brengen kosten en had slechts consequenties indien door de doorberekening van die kosten in de premie de tijdsevenredigheid van de pensioenopbouw en de financiering werd aangetast; van een onder art. 7a PSW geldende verplichting de kosten evenredig in tijd over de volledige looptijd door te berekenen (waarbij, in geval van tussentijdse beëindiging van de deelneming, de resterende kosten volgens de toelichting op het amendement overigens in het geheel niet meer in rekening kunnen worden gebracht), was onder vigeur van de PSW nimmer sprake.
Overigens moet worden bedacht dat de toetsing van de tijdsevenredigheid van de pensioenopbouw en de financiering daarvan vaststellingen en waarderingen van feitelijke aard vergt, die in beginsel aan het hof als feitenrechter waren voorbehouden en in cassatie slechts marginaal op begrijpelijkheid kunnen worden getoetst. Het is, mede gelet op het feit dat de gehanteerde en door het Verbond van Verzekeraars aanbevolen rekenmethode in overleg met de Pensioen- en Verzekeringskamer is opgesteld, niet onbegrijpelijk dat het hof zich bij de berekeningen van Legal & General heeft aangesloten. Om dezelfde reden is evenmin onbegrijpelijk dat het hof de berekeningen van Legal & General heeft laten prevaleren boven de berekeningen van [eiseres], waaraan geheel andere uitgangspunten ten grondslag liggen; zo wordt daarin de vraag naar de tijdsevenredigheid gerelateerd aan de vraag of over de verschillende jaren van een gelijk investeringspercentage sprake is, waarbij wordt geïnsisteerd op het uitgangspunt dat slechts een gelijke verdeling van de kosten over de gehele looptijd in tijdsevenredigheid van de pensioenopbouw kan resulteren (zie onder meer memorie van grieven onder 3.20).
3.22
Middel G, dat is gericht tegen rov. 4.11, klaagt, evenals onderdeel F, dat niet duidelijk is op welke berekeningen het hof heeft gedoeld, dat de berekeningen van Legal & General juist het tegendeel van evenredigheid aantonen en dat onevenredigheid ook uit de berekeningen van [eiseres] blijkt.
Het middel kan niet tot cassatie leiden om de redenen die hiervóór (onder 3.21), bij de bespreking van middel F, reeds aan de orde kwamen.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑04‑2011
Waarmee wordt bedoeld: het vonnis van 21 mei 2008; zie de memorie van grieven onder 1.1.
LJN: BM3566, PJ 2009, 182, m.nt. S.H. Kuiper.
Het bestreden arrest dateert van 27 oktober 2009. De cassatiedagvaarding is op 27 januari 2010 betekend.
Stb. 1999, 592. Zie voor de inwerkingtreding Stb. 1999, 593.
Stb. 2006, 705. Zie voor de inwerkingtreding Stb. 2006, 707.
Kamerstukken II 1998/99, 26 415, nr. 3, p. 31–32.
Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 3, p. 34–35, 187.
P.C.M. de Lange, Tijdsevenredigheid en de beschikbare premieregeling, TPV 2002, afl. 5, p. 134–138, in het bijzonder p. 135. Zie ook De beschikbare premieregeling: de feiten op een rij (uitgave van het Verbond van Verzekeraars, 2008), p. 2–3.
Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 3, p. 35, 187; Handelingen II 2006/07, TK 73, p. 3880; P.C.M. de Lange, a.w., p. 135–137.
Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 3, p. 35, 43 en 158; Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 17, p. 35. Zie daarover ook P.C.M. de Lange, a.w., p. 137–138, en S. Kuiper en M. Heemskerk, Tijdsonevenredige kosten bij premieovereenkomsten verboden?, P&P, 2007, nr. 7/8, p. 7.
B.G.J. Schuurman, De hybride oneigenlijke beschikbare-premieregeling?, in: Verzorgen of verzilveren? (2002), p. 145–157, in het bijzonder p. 147–150; P.C.M. de Lange, a.w., p. 136.
De circulaire is overgelegd als prod. 8 bij de conclusie van antwoord.
P.M. Tulfer, De Pensioen- en Spaarfondsenwet en de verplichting tot evenredige opbouw en financiering van pensioenrechten, in: Verzorgen of verzilveren? (2002), p. 181–209, in het bijzonder p. 200–202.
S. Kuiper en M. Heemskerk, a.w., p. 6–7. Zie ook T.H. Burggraaf MPLA, De beschikbarepremiepuzzel, Een beschouwend overzicht van de beschikbare premieregeling (2009), p. 18.
Zie onder meer Jaarverslag Klachteninstituut Financiële Dienstverlening 2007, p. 30/31, waarnaar wordt gewezen in het hierna (in voetnoot 21) te noemen amendement Omtzigt en Spekman.
Stb. 2009, 318; zie voor de inwerkingtreding op 1 augustus 2009 Stb. 2009, 319.
Kamerstukken II 2008/09, 31 811, nr. 12, p. 2. Zie ook Handelingen II, 2008/09, TK 77, p. 6028–6030.
S. Kuiper en M. Heemskerk, a.w., p. 7–8; zie ook het in voetnoot 21 genoemde amendement Omtzigt en Spekman, p. 2. In de toelichting op dat amendement wordt mede verwezen naar het advies van de Commissie Gelijke Behandeling (CGB) van 17 juni 2008 aan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (nr. 2008-9), over de vraag of de doorberekening van uitvoeringskosten in het kader van pensioenregelingen met de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid in strijd zou kunnen zijn. De CGB acht de doorberekening van dergelijke kosten als zodanig niet met die wet in strijd, maar meent dat die doorberekening, als sprake is van leeftijdgedifferentieerde premievaststelling, door interferentie met de leeftijdgedifferentieerde premie wel tot zodanige strijd zou kunnen leiden. Dat, zoals in de cassatiedagvaarding onder 5.18.9 wordt gesuggereerd, de Commissie zou hebben geoordeeld dat dalende kosten niet zijn toegestaan, is derhalve niet zonder meer juist. Voor zover [eiseres] onder 5.18.9 van de cassatiedagvaarding beoogt te klagen dat het hof niet ongemotiveerd aan het advies van de CGB had mogen voorbijgaan, kan die klacht niet tot cassatie leiden. In de in de cassatiedagvaarding onder 5.18.9 genoemde passage in de pleitnota in hoger beroep (onder 10.2) heeft de advocaat van [eiseres] het advies van de CGB slechts ‘indirect’, door de toelichting op het amendement te citeren, ter sprake gebracht, zulks bovendien in het kader van zijn betoog dat de wetgever van de Pensioenwet inmiddels zou hebben ingezien dat de volledige uitsluiting van de beschikbare premieregelingen in de Pw een slechte keuze zou zijn geweest. Bovendien heeft [eiseres] slechts art. 7a PSW en niet ook een vermeende leeftijdsdiscriminatie aan haar vordering ten grondslag gelegd.
Handelingen II 2006/07, TK 73, p. 3880.
Volledigheidshalve wijs ik nog op CBb 17 juli 2008, LJN: BE9662, PJ 2008, 96, welke uitspraak de advocaat van [eiseres] met het oog op de pleidooien van 12 juni 2009 als prod. 3 bij brief van 8 juni 2009 aan het hof Amsterdam heeft gezonden. In die uitspraak heeft het CBb (in rov. 5.4) echter niet meer geoordeeld dan dat de uitsluiting van beschikbare premieregelingen onder de Pw alleen voor de zuivere beschikbare pensioenregelingen geldt en dat, indien en voor zover een pensioenregeling een rendementsgarantie kent en dus in zoverre meer omvat dan alleen de inleg en het daarop daadwerkelijk behaalde rendement, art. 7a PSW in ieder geval op dat meerdere van toepassing is.
Conclusie van antwoord onder 4.1–4.5 (en prod. 9 bij de conclusie van antwoord) en memorie van antwoord onder 5.1–5.24.
De in dat verband gehanteerde formule, volgens welke het tijdsevenredige kapitaal gelijk is aan m/n vermenigvuldigd met het te bereiken kapitaal bij doorlopen van de gehele door de werkgever toegezegde beschikbare premiestaffel, waarbij n staat voor de totale duur tot de pensioendatum en m voor de verstreken duur, is een lineaire vergelijking.
Kamerstukken II 1998/99, 26 415, nr. 3, p. 3–4. Zie, in verband met art. 17 Pw, ook Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 3, p. 34–35: ‘Zonder een dergelijke bepaling (evenredige opbouw; LK) zouden regelingen waarbij in latere jaren het grootste deel van het pensioen wordt opgebouwd, zoals het geval was bij opbouw op grond van zogeheten 65-x-financiering, mogelijk blijven. In een dergelijke regeling blijven jonge werknemers of werknemers die nog maar kort in dienst zijn, bij een eventueel faillissement van de werkgever achter met een gebrekkige pensioenopbouw.’
Uitspraak 01‑04‑2011
Inhoudsindicatie
Pensioenrecht. Overdrachtswaarde pensioenverzekering. Evenredige pensioenverwerving (art. 7a PSW). Pensioenverzekering waarbij gedurende de eerste jaren meer kosten ten laste van de premie worden gebracht en dus een kleiner deel van de premie resteert voor beleggingen dan in later jaren. In tekst of strekking van de wet noch in wetsgeschiedenis of -systeem van PSW aanknopingspunt te vinden voor de opvatting dat art. 7a dwingt tot (jaarlijke) lineaire kostentoerekening. Wetgever heeft bij zogeheten “beschikbare premieregelingen” de mogelijkheid opengelaten het voor de financiering van het pensioen beschikbare beleggingsbestanddeel te laten stijgen. In beginjaren in mindering brengen van een hoger kostenbedrag dan in latere jaren is eerst onverenigbaar met het bepaalde in art. 7a PSW indien van een tijdsevenredige opbouw geen sprake meer is.
1 april 2011
Eerste Kamer
10/01022
EE/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
LEGAL & GENERAL NEDERLAND LEVENSVERZEKERINGSMAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Hilversum,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. D.M. de Knijff.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en Legal & General.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 371441/HA ZA 07-1556 van de rechtbank Amsterdam van 26 september 2007 en 21 mei 2008;
b. het arrest in de zaak 200.013.202/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 27 oktober 2009.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Legal & General heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiseres] toegelicht door mr. E. Lutjens, advocaat te Amsterdam en voor Legal & General door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping.
Bij brief van 18 februari 2011 heeft mr. Lutjens voornoemd namens [eiseres] op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In deze zaak, betreffende de uitleg van art. 7a van de met ingang van 1 januari 2007 ingetrokken Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW), kan in cassatie van het volgende worden uitgegaan.
(i) Coloplast B.V. heeft ter uitvoering van een bij haar van kracht zijnde pensioenregeling voor haar werknemers, onder wie [eiseres], de mogelijkheid geopend met Legal & General een individuele pensioenverzekering af te sluiten.
(ii) [Eiseres] heeft per 1 oktober 2002 (de datum waarop zij bij Coloplast in dienst is getreden) met Legal & General een pensioenverzekeringsovereenkomst, "Nova Top Pensioen" genaamd, afgesloten met als einddatum 1 april 2035 (hierna: de pensioenverzekering).
(iii)Bij deze overeenkomst gaat het om een zogenoemde "beschikbare premieregeling" waarin - anders dan bij een "streefregeling" waarin wordt uitgegaan van een bepaald te bereiken pensioenniveau - de beschikbare premie centraal stond. Het van de premie beschikbare gedeelte werd door Legal & General belegd en de pensioenrechten en afkoopwaarde waren van het resultaat van de beleggingen afhankelijk.
(iv) Volgens de aanvankelijk geldende polis was een jaarpremie verschuldigd van € 2.130,-- met een beleggingsbestanddeel van € 1.722,32. Dat beleggingsbestanddeel zou gelden tot en met 1 oktober 2009, waarna als beleggingsbestanddeel een bedrag van € 1.897,40 zou worden aangehouden.
(v) Op 16 januari 2004 is de polis aldus gewijzigd, dat de jaarpremie met ingang van 1 oktober 2003 € 2.278,-- bedroeg. Van deze premie werd als beleggingsbestanddeel aangemerkt:
- € 1.844,01 vanaf de vervaldagen 1 oktober 2003 tot en met 1 oktober 2009;
- € 2.032,89 vanaf de vervaldagen 1 oktober 2010 tot en met 1 oktober 2033.
Op de laatste vervaldag, 1 oktober 2034, was een premie van € 949,16 verschuldigd, waarvan € 847,03 als beleggingsbestanddeel werd aangemerkt.
(vi) Op de premies met de vervaldagen 1 oktober 2002 tot en met 1 oktober 2009 werd dus een hoger bedrag voor kosten ingehouden dan op de daarna verschuldigde premies.
(vii) Per 1 mei 2005 hebben de werknemers van Coloplast, en dus ook [eiseres], hun pensioenverzekeringsovereenkomsten met Legal & General opgezegd, met het verzoek de waarde van hun verzekeringen aan een nieuwe uitvoerder van de pensioenregeling van Coloplast over te dragen.
(viii) Hoewel Legal & General daartoe niet verplicht was, heeft zij toegezegd aan dit verzoek te voldoen, waarbij zij als voorwaarde heeft gesteld dat de beëindiging per 1 oktober 2005 zou plaatsvinden.
(ix) Legal & General heeft de over te dragen waarde berekend op basis van het hiervóór - onder (iv) en (v) - vermelde beleggingsbestanddeel van de betaalde premies. Het restant van de betaalde premies heeft volgens die berekening betrekking op door Legal & General gemaakte kosten, en wel een vast bedrag voor jaarlijkse kosten gedurende de hele looptijd, dus tot 1 oktober 2034, en daarboven gedurende de eerste jaren (1 oktober 2002 tot en met 1 oktober 2009) een bedrag ter dekking van de aanvangskosten, met name gevormd door de provisie van de tussenpersoon.
(x) Een circulaire van 20 december 2000 van de Verzekeringskamer bevat onder meer de volgende passage:
"Het hanteren van een systeem waarbij de uitvoeringskosten van de regeling in feite al in de beginperiode in haar totaliteit in rekening worden gebracht, is in strijd met artikel 7a PSW, indien de voor pensioeninkoop beschikbare premie als gevolg hiervan dermate verlaagd wordt dat de norm van evenredige opbouw niet gestand gedaan kan worden."
3.2.1 [Eiseres] neemt het standpunt in dat de overdrachtswaarde van de verzekering door Legal & General op een te laag bedrag gesteld is. Volgens haar is de wijze waarop in de pensioenverzekering de kosten (met name de aanvangskosten) ten laste van de premie worden gebracht, waardoor gedurende de eerste jaren van de looptijd minder van de premie resteert voor beleggingen dan in de latere jaren, in strijd met de in art. 7a PSW gestelde eis van evenredige pensioenverwerving. Volgens [eiseres] verplicht dit artikel ertoe de kosten tijdsevenredig te verdelen. Op grond daarvan vorderde zij in eerste aanleg in essentie alsnog met terugwerkende kracht een gelijkmatige verdeling van de kosteninhouding door beperking daarvan tot een vast percentage per jaar over de gehele looptijd van de verzekering, en, met inachtneming daarvan, aanpassing van het rendement op de beleggingen.
3.2.2 De rechtbank heeft het gevorderde afgewezen. Daartoe heeft zij onder meer overwogen dat uit de tekst van art. 7a en uit de in het eindvonnis aangehaalde wetsgeschiedenis slechts valt af te leiden dat het de wetgever erom te doen is dat ook bij beschikbare premieregelingen sprake is van een tijdsevenredige opbouw en financiering van pensioenaanspraken, maar dat [eiseres] niet heeft toegelicht waarom daarvan slechts sprake kan zijn indien alle op de beschikbare premie in mindering te brengen kosten gelijkelijk over de (beoogde) looptijd van de verzekering worden gespreid.
3.3.1 In hoger beroep heeft [eiseres] haar standpunt gehandhaafd met wijziging van haar eis, welke wijziging neerkomt op een precisering van haar vordering.
3.3.2 Het hof heeft het standpunt van [eiseres] aldus verworpen:
"4.10 Artikel 7a PSW spreekt over de evenredigheid van de opbouw en de financiering van de pensioenaanspraken tijdens het deelnemerschap. Noch uit de wetstekst, noch uit de circulaire van de Verzekeringskamer van 20 december 2000 valt naar het oordeel van het hof op te maken dat slechts [bedoeld is kennelijk: reeds] sprake is van strijd met artikel 7a PSW, indien in een beschikbare premieregeling in de beginperiode meer kosten in rekening worden gebracht dan in latere jaren en daardoor de voor pensioeninkoop beschikbare premie in de beginperiode lager is dan in latere jaren. Dit is alleen het geval indien deze toerekening van kosten tot gevolg mocht hebben dat er geen sprake meer kan zijn van een evenredige opbouw van pensioenaanspraken. Artikel 7a PSW schrijft niet een evenredige kostenberekening voor zoals de ontwerptekst voor artikel 17a van de Pensioenwet (dat pas per 1 augustus 2009 in werking is getreden en dus voor de beoordeling van de grief van [eiseres] geen rol speelt) dat wel doet.
In dat kader ziet het hof een duidelijk verschil tussen de evenredige financiering als bedoeld in artikel 7a PSW en de evenredige kostenberekening die artikel 17a Pensioenwet voorschrijft.
Het hof interpreteert de evenredige financiering in artikel 7a PSW als de verplichting om elke toename van aanspraken respectievelijk kapitaal ook daadwerkelijk direct te financieren, waarbij er dus geen sprake mag zijn van uitstelfinanciering. De verwijzing door [eiseres] naar de kamerstukken 31 811 met betrekking tot artikel 17a van de Pensioenwet en hetgeen daarin wordt geschreven over de uitleg van artikel 7a PSW, maakt dit niet anders. Ook hierin wordt slechts verwezen naar de op grond van artikel 7a PSW niet toelaatbare situatie waarbij de kostenstructuur (en dan met name de in het begin van de looptijd in rekening gebrachte kosten) van dien aard is dat dit tot gevolg heeft dat er in het begin van de looptijd geen of nauwelijks sprake meer is van pensioenopbouw, laat staan van evenredige pensioenopbouw. Er kan ook zeer wel sprake zijn van evenredige opbouw in een beschikbare premieregeling als de voor pensioenopbouw beschikbare premie in het begin van de deelnemersperiode lager is dan daarna. Dit als gevolg van het feit dat de premie de eerste jaren tot een hogere pensioenopbouw zal leiden dan in latere jaren, zoals ook expliciet is opgenomen in de door [eiseres] aangehaalde kamerstukken waarnaar onder 4.5 wordt verwezen. Het hof volgt Legal & General dan ook in de, met berekeningen onderbouwde, stelling dat ook in het geval dat sprake is van een hogere kosteninhouding in de eerste jaren van deelnemerschap en dus een lagere voor pensioenopbouw beschikbare premie, er desalniettemin sprake kan zijn van evenredige pensioenopbouw.
4.11 Hetzelfde geldt voor de toets of de wijze van vaststelling van de overdrachtswaarde in de verzekeringsvoorwaarden, waarbij deze in de eerste vijf jaar van verzekering wordt vastgesteld op 95% en daarna op 99% van de geldswaarde, al dan niet strijd oplevert met artikel 7a PSW. Door Legal & General is met berekeningen onderbouwd dat voor wat betreft de voor [eiseres] aldus vastgestelde overdrachtswaarde, ondanks de door Legal & General gehanteerde berekeningswijze, sprake is van een evenredige overdrachtswaarde."
Tegen deze verwerping van het standpunt van [eiseres] dat art. 7a PSW dwingt tot (jaarlijkse) lineaire kostentoerekening richten zich de middelen.
4.1.1 Art. 7a PSW, luidende
"De opbouw en de financiering van pensioenaanspraken vinden gedurende het deelnemerschap ten minste evenredig in de tijd plaats,"
is op 1 januari 2000 in de wet ingevoegd, bij de inwerkingtreding van de Wet van 22 december 1999 tot wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet en enkele andere wetten onder meer met het oog op verbetering van het toezicht op de uitvoering van aanvullende pensioenregelingen, invoering van een verbod op uitstelfinanciering van pensioenaanspraken en verduidelijking van de regels inzake waardeoverdracht van pensioen en aanspraken op pensioen (wijziging PSW in verband met toezicht, verbod op uitstelfinanciering en waardeoverdracht).
4.1.2 Het aan deze wet van 22 december 1999 ten grondslag liggende wetsvoorstel had, voor zover het de Pensioen- en spaarfondsenwet betrof, onder meer tot doel afschaffing van een specifieke wijze van financieren van aanvullende pensioenen, te weten het zogenaamde 65-x-financieringssysteem, dat - zoals ook was gebleken bij de perikelen rond de pensioenfondsen van DAF en Fokker - extra risico's met zich bracht vanwege het naar de toekomst doorschuiven van de financiering. Dit systeem kon, aldus het algemeen deel van de memorie van toelichting (paragraaf 2.1 "Het 65-x-financieringssysteem"), worden beschouwd als een inbreuk op een evenredige verwerving van aanspraken, en de achterliggende gedachte bij het opnemen van art. 7a was dat werkgevers die gebruik maakten van het systeem van uitstelfinanciering mogelijk alternatieven zouden zoeken om de financiële lasten van de pensioenregeling naar de toekomst door te schuiven. Ook dergelijke alternatieven wilde de regering tegengaan, zodat het bijvoorbeeld voortaan uitgesloten zou zijn te bepalen dat bij een deelnemingsperiode van 40 jaar in de eerste twintig jaar slechts 1% per jaar wordt opgebouwd en in de laatste twintig jaar 2,5% per jaar.
In de artikelsgewijze toelichting valt vervolgens ten aanzien van art. 7a onder meer nog het volgende te lezen:
"Met dit artikel wordt beoogd veilig te stellen dat de duur van het deelnemerschap en de hoogte van de tijdens het deelnemerschap opgebouwde pensioenaanspraken in dezelfde verhouding staan tot de totaal te bereiken duur en hoogte van de aanspraken. Zo wordt voorkomen dat het verbod op 65-x verwerving wordt vervangen door een toezegging die zo geformuleerd wordt dat feitelijk hetzelfde resultaat zou kunnen worden bereikt. Voor een toelichting daarop zij verwezen naar paragraaf 2.1 van het algemeen deel.(...)
Bij beschikbare-premieregelingen zal een beschikbare premie die in de loop van het deelnemerschap (ongeveer) gelijk blijft, bijvoorbeeld op basis van 10% van de pensioengrondslag, niet elk jaar evenveel pensioen opleveren. De eerste jaren zal de premie tot een hogere pensioenopbouw leiden dan in latere jaren. Het is daarom niet bezwaarlijk als de beschikbare premie bij het bereiken van bepaalde leeftijden of deelnametijden stijgt, als de vermoedelijk resulterende pensioenopbouw in een tempo geschiedt dat ten minste vergelijkbaar is met de opbouw bij eindloonregelingen."
4.1.3 Naar aanleiding van vragen met betrekking tot de effecten van het voorgestelde art. 7a heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zich vervolgens in de Nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 1998-1999, 26 415, nr. 6, blz. 7) onder meer als volgt uitgelaten:
"In artikel 7a wordt zowel gesproken over de opbouw van pensioenaanspraken als over de financiering van pensioenaanspraken. Het een kan niet zonder het ander. Het zal duidelijk zijn dat een evenredige opbouw van pensioenaanspraken zonder een adequate financiering daarvan, een dode mus is. Het wettelijk minimum van evenredige aanspraken is dus onverbrekelijk verbonden met het wettelijk minimum van evenredige financiering.
Hieraan kan nog worden toegevoegd dat artikel 7a niet beoogt evenredige opbouw dwingend op te leggen. Het is het voorgeschreven minimum van het tempo van opbouw van een eenmaal gedane toezegging. Een andere wijze van opbouw is toegestaan mits deze vergelijkbaar is of beter dan evenredigheid. Inkoop van een pensioentoezegging inééns bijvoorbeeld, is derhalve toegestaan."
4.2.1 De, hiervoor deels weergegeven, wetsgeschiedenis maakt in de eerste plaats duidelijk dat, zoals het hof heeft geoordeeld en door Legal & General in hoger beroep ook niet is bestreden (memorie van antwoord, paragraaf 4.2), art. 7a naar de bedoeling van de wetgever mede van toepassing is op beschikbare premieregelingen. Daarnaast leert die geschiedenis echter dat de wetgever - anders dan het geval is geweest bij de totstandkoming van de Pensioenwet, in welke wet de eis van tijdsevenredige opbouw (tijdsevenredige verwerving) is losgelaten voor zover het gaat om beschikbare premieregelingen (premieovereenkomsten) - destijds niet heeft onderkend dat van tijdsevenredige opbouw alleen sprake kan zijn als ook een bepaalde uitkomst is toegezegd, hetgeen bij beschikbare premieregelingen nu juist niet het geval is. Een derde vaststelling moet ten slotte zijn dat het in deze zaak centraal staande, met de provisiestructuur voor verzekeringstussenpersonen samenhangende, kostenvraagstuk bij de parlementaire behandeling van het aan de wet van 22 december 1999 ten grondslag liggende wetsvoorstel geheel onbelicht is gebleven.
4.2.2 Aanknopingspunten voor de opvatting dat art. 7a dwingt tot (jaarlijkse) lineaire kostentoerekening zijn noch in de tekst of strekking van dit artikel (uitsluiting van uitstelfinanciering), noch in de wetsgeschiedenis noch in het systeem van de Pensioen- en spaarfondsenwet te vinden. Niet duidelijk is of de indieners van het amendement dat geleid heeft tot de invoeging, met ingang van 1 augustus 2009, van art. 17a Pensioenwet, voorschrijvende dat het doorberekenen van kosten in het kader van een premieovereenkomst evenredig in de tijd dient plaats te vinden, het standpunt hebben gehuldigd dat art. 7a wel tot zodanige kostentoerekening dwingt. Volgens hen werd met het amendement de bescherming van de werknemer weer op het oorspronkelijke, betere niveau gebracht van de Pensioen- en spaarfondsenwet, waarin met de invoering van art. 7a "een einde [was] gemaakt aan de mogelijkheid een kostenstructuur te hanteren waarin de (uitvoerings)kosten geheel of voornamelijk in het begin van de looptijd van een pensioenverzekering in rekening worden gebracht." Wat daarvan zij, aan dat niet bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat tot invoeging van art. 7a heeft geleid kenbaar gemaakte standpunt komt in dit verband geen bijzondere betekenis toe.
4.2.3 Bij het stellen van de evenredigheidseis van art. 7a heeft de wetgever, blijkens het hiervoor aan het slot van 4.1.2 opgenomen citaat uit de artikelsgewijze toelichting, de mogelijkheid opengelaten van beschikbare premieregelingen waarbij het voor de financiering van het pensioen beschikbare beleggingsbestanddeel in de loop van de tijd stijgt; zulks in verband met het feit dat het in de eerste jaren beschikbare beleggingsbestanddeel van de premie meer zal bijdragen aan de pensioenopbouw dan het in latere jaren beschikbare deel. Daarmee strookt het om, met het hof, te aanvaarden dat het - zoals hier - in de beginjaren in mindering brengen op de (gelijk blijvende) beschikbare premie van een hoger kostenbedrag dan in latere jaren eerst onverenigbaar is met het bepaalde in art. 7a indien van een tijdsevenredige pensioenopbouw geen sprake meer kan zijn.
4.2.4 Op het hiervoor overwogene stuiten de met A-D aangeduide middelen alle af.
4.3 Middel E berust op onjuiste lezing van het bestreden arrest Anders dan dit middel tot uitgangspunt neemt, heeft het hof in rov. 4.10, tweede alinea, niet geoordeeld dat het feit dat er sprake kan zijn van evenredigheid bij een stijgende premie automatisch en zonder meer impliceert dat "ook het onderhavige stelsel van hogere kosten bij een gelijk blijvende premie is toegestaan." Het hof heeft - blijkens het hiervoor in 4.2.3 overwogene: met juistheid - geoordeeld dat het in de beginjaren in mindering brengen van een hoger kostenbedrag dan in de latere jaren eerst onverenigbaar is met art. 7a indien van een tijdsevenredige pensioenopbouw geen sprake meer kan zijn, en is vervolgens op grond van de door Legal & General in haar memorie van antwoord gemaakte berekeningen tot het oordeel gekomen dat de onderhavige kostentoerekening niet met art. 7a in strijd is. Middel E kan dus bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
Middel F behelst deels een herhaling van het betoog in middel E en kan in zoverre dus evenmin tot cassatie leiden.
4.4 De resterende klacht van middel F en de klachten van middel G zijn gericht tegen het oordeel van het hof dat in het onderhavige geval sprake is van evenredige pensioenopbouw onderscheidenlijk van een evenredige overdrachtswaarde.
Deze oordelen geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen voor het overige als van feitelijke aard in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Onbegrijpelijk zijn zij niet, zodat ook deze klachten geen doel treffen.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Legal & General begroot op € 385,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 1 april 2011.
Beroepschrift 27‑01‑2010
Heden, de zevenentwintigste januari van het jaar tweeduizendentien, ten verzoeke van [rekwirante], wonende te [woonplaats], die voor deze zaak domicilie heeft gekozen te 2517 AC 's‑Gravenhage aan de Laan van Meerdervoort nr. 33 ten kantore van de aldaar gevestigde advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. P. Garretsen, die zich als zodanig stelt teneinde mijn rekwirante in na te melden cassatieprocedure rechtsgeldig te vertegenwoordigen.
[Heb ik, MARTEN OTTO DE BOER, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende en ten deze woonplaats hebbende aan de Overschiestraat 180-II;]
de naamloze vennootschap LEGAL & GENERAL NEDERLAND LEVENSVERZEKERINGSMAATSCHAPPIJ N.V., gevestigd te Hilversum, die blijkens na te melden arrest in de vorige tevens hoogste feitelijke instantie te dezer zake uitdrukkelijk domicilie heeft gekozen te Amsterdam aan de Jachthavenweg nr. 121 ten kantore van de aldaar gevestigde advocaat mr. A.G. van Marwijk Kooy, die zich als advocaat heeft gesteld en ook als zodanig is opgetreden, aan dit aldus gekozen domicilie mijn exploot doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[mevrouw S.M. van der Tak, aldaar werkzaam;]
AANGEZEGD dat mijn rekwirante hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest d.d. 27 oktober 2009 door de zesde meervoudige kamer van het Gerechtshof te Amsterdam gewezen tussen mijn rekwirante als appellante en de gerekwireerde voornoemd als geïntimeerde.
Deze gerekwireerde voornoemd GEDAGVAARD om op vrijdag, de twaalfde maart van het jaar tweeduizendentien, des voormiddags te 10.00 uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden (Eerste Enkelvoudige Kamer voor Civiele Zaken), te houden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage
TENEINDE alsdan en aldaar namens mijn rekwirante als eisers tot cassatie tegen voormekld arrest te horen voordragen de navolgende middelen van cassatie en op basis daarvan te horen eis doen en concluderen als hierna is aangegeven.
[rekwirante] / Legal & General — Cassatie.
Inleiding
Dit cassatieberoep richt zich tegen het Arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 27 oktober 2009, nr. 200.013.202/01 tussen [rekwirante] als appellante en Legal & General Nederland Levensverzekeringmaatschappij N. V. als geïntimeerde.
De juridische inzet van het geschil betreft de uitleg en toepassing van artikel 7a van de (vervallen) Pensioen- en spaarfondsenwet (hierna: PSW) op de pensioenverzekeringsovereenkomst — als bedoeld in artikel 2 lid 4, onder C, PSW — zoals die heeft bestaan tussen [rekwirante] en Legal & General.
[rekwirante] is van opvatting en legt dit ten grondslag aan het beroep in cassatie dat het Gerechtshof het recht, in het bijzonder, maar niet alleen, artikel 7a PSW voornoemd onjuist heeft uitgelegd en toegepast en in dat kader heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
1. Procesverloop
1.1.
[rekwirante] heeft bij dagvaarding van 21 mei 2007 Legal & General gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam. Haar vordering strekte kort gezegd tot juiste toepassing van artikel 7a PSW op haar pensioenaanspraken door uit te gaan van een gelijkmatige verdeling van de kosten gedurende de looptijd van haar pensioenverzekering (pensioenpolis).
1.2.
Bij vonnis van 21 mei 2008 heeft de rechtbank het door [rekwirante] gevorderde afgwezen.
1.3.
[rekwirante] is tijdig in hoger beroep gekomen. Bij memorie van grieven heeft [rekwirante] haar vorderingen 1 tot en met 4 zoals in de dagvaarding in eerste aanleg geformuleerd opnieuw geformuleerd, waardoor deze kwamen te luiden:
- 1.
Voor recht te verklaren dat Legal & General in strijd handelt met artikel 7a PSW door in de pensioenverzekering met [rekwirante] een stelsel van kostenonttrekking te hanteren waarbij de eerste acht jaar van de verzekering hogere — eerste — kostenonttrekkingen zijn dan in latere jaren van de verzekering, waardoor het investeringspercentage van de premie in de eerste acht jaren lager is dan in latere jaren;
- 2.
Voor recht te verklaren dat artikel 10 lid 2 van de verzekeringsvoorwaarden van Legal & General inhoudende dat de overdrachtswaarde in de eerste vijf jaar van verzekering wordt vastgesteld op 95% en daarna op 99% van de geldswaarde nietig is;
- 3.
Legal & General te veroordelen om de schade die [rekwirante] heeft gelden door het handelen van Legal & General in strijd met artikel 7a PSW met terugwerkende kracht te vergoeden door met terugwerkende kracht het beleggingsbestanddeel van de verzekering te verhogen met de te veel onttrokken eerste kosten, door vervolgens het aldus herberekende beleggingsbestanddeel te verhogen met het destijds gerealiseerde rendement op de beleggingsbestanddelen. Hierbij geldt dat hetgeen dat teveel is onttrokken is het percentage boven kostenonttrekking van 6,72%, zijnde deze 6,72% de kostenonttrekking aan eerste kosten in de eerste 8 jaren in evenredigheid uitgesmeerd over de gehele theoretische looptijd van de verzekering, zulks onder verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- voor elke dag dat Legal & General hiermee in gebreke blijft met een maximum van € 75.000,-;
- 4.
Legal & General te veroordelen een overdrachtswaarde vast te stellen met inachtneming van en na uitvoering van het onder (3) gevorderde en deze waarde over te dragen naar een door [rekwirante] aan te wijzen nieuwe daartoe ingevolge de Pensioenwet bevoegde pensioenuitvoerder, zulks onder een dwangsom conform de geherformuleerde vordering 3.
1.4.
Bij arrest van 27 oktober 2009 heeft het Gerechtshof Amsterdam het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
2. Feitelijk en juridisch kader
2.1.
Het gaat in dit geschil om de toepassing van artikel 7a PSW op de pensioenverzekeringsovereenkomst die [rekwirante] met Legal & General is overeengekomen.
2.2.
Wat betreft de feiten geldt dat de rechtbank in haar vonnis in rov 2.1 tot en met 2.8 een aantal feiten als vaststaand heeft aangemerkt. Over die feiten bestaat geen geschil en het Gerechtshof is daar — dan ook terecht — eveneens van uitgegaan, aldus rov. 2.1 van het arrest van het Gerechtshof.
2.3.
Gelet op deze feiten dient van het volgende te worden uitgegaan:
2.3.1.
[rekwirante] heeft met Legal & General een pensioenverzekeringsovereenkomst gesloten per 1 oktober 2002 met als einddatum 1 april 2035 (rov. 2.1.1 rechtbank).
2.3.2.
Deze pensioenverzekering heeft [rekwirante] gesloten ter uitvoering van een door de werkgever van [rekwirante] (Coloplast B. V.) voor haar werknemers getroffen pensioenregeling (rov. 2.1 rechtbank).
2.3.3.
De pensioenverzekeringsovereenkomst heeft het karakter van een beschikbare premieregeling (rov. 2.1.2 rechtbank).
2.3.4.
Voor de pensioenverzekering was aanvankelijk een jaarpremie verschuldigd van € 2.130,-. Het beleggingsbestanddeel van deze jaarpremie was van 1 oktober 2002 tot 1 oktober 2009 € 1.722,32 vanaf 1 oktober 2009 € 1.897,40. Later is de premie gewijzigd in het bedrag van € 2.278 en het beleggingsbestanddeel in € 1.844,01 voor de periode 2003 – oktober 2010 resp. € 2.032,89 vanaf oktober 2010 (rov. Rechtbank 2.2.1 en 2.2.2 jo de in rov. 2.1.1 genoemde aanvangsdatum van de verzekering).
Het Gerechtshof oordeelt hieromtrent dat er in de pensioenverzekering van [rekwirante] ‘gedurende de eerste acht deelnemersjaren hogere bedragen voor kosten in rekening worden gebracht dan daarna in verband met de dekking van aanvangskosten’ (rov. 4.1. onder b van het arrest van het Gerechtshof).
2.3.5.
De kosten die op de premies worden ingehouden zijn in de jaren oktober 2003 – oktober 2009 hoger dan de kosten die op de premies vanaf oktober 2009 worden ingehouden (rov. 2.3 rechtbank).
2.3.6.
De pensioenverzekering tussen [rekwirante] en Legal & General is geëindigd tegen 1 mei 2005 (rov. 2.4 rechtbank).
2.3.7.
Legal & General heeft toegezegd de waarde van de verzekering over te dragen. Legal & General heeft de waarde hiervoor berekend op basis van het beleggingsbestanddeel van de premie, dus de premie na aftrek van de hiervoor genoemde kosten (rov. 2.5 rechtbank).
2.4.
Hiernaast geldt dat de overdrachtswaarde in verband met de omstandigheid dat de verzekering is geëindigd binnen 5 jaar na aanvang op een geringer percentage van de premievrije waarde is bepaald dan het geval geweest zou zijn indien de verzekering na 5 jaar zou zijn geëindigd, namelijk op 95% in plaats van 99% (aldus rov. 4. 1 onder d van het arrest van het Gerechtshof).
2.5.
[rekwirante] stelt in de kern dat het berekenen van de hogere kosten binnen haar verzekering en het berekenen van de overdrachtswaarde op een percentage van 95% in plaats van 99% strijdig is met artikel 7a PSW.
2.6.
Voor het juridische kader geldt dat de grondslag van de pensioenverzekering ligt in de toezegging omtrent pensioen als bedoeld in artikel 2 lid 1 PSW, die de werkgever (Coloplast) aan haar werknemers — waaronder [rekwirante] — heeft gedaan (zie rov. 4.1. onder a van het arrest van het Gerechtshof).
2.7.
Op grond van artikel 2 lid 1 PSW is de werkgever verplicht bedoelde toezegging omtrent pensioen uit te voeren op één van de in artikel 2 lid 1 genoemde manieren. In dit geval is ter uitvoering van de toezegging omtrent pensioen een voorziening getroffen als bedoeld in artikel 2 lid 4 PSW (zie artikel 2 lid 1, onder c PSW) en wel doordat de werkgever (Coloplast) de werknemer ([rekwirante]) in staat heeft gesteld een verzekeringsovereenkomst met een verzekeraar (Legal & General) te sluiten, Deze vorm van verzekering staat bekend als een zogenaamde C-polis, vernoemd naar het onderdeel van de PSW waarin deze ‘polis’ zijn grondslag vindt, namelijk artikel 2 lid 4, onder C, PSW.
Zie over het begrip C-polis E. Luijens, De PSW- wetshistorisch overzicht en commentaar, Kluwer, Deventer, 1999, blz. 43 en 44: P.M. Tul/er, Pensioenen, fondsen en verzekeraars, Kluwer, Deventer, 1997, blz. 373 c.v.
2.8.
De C-polis is een verzekering in de zin van titel 7.17 BW. Vanwege de omstandigheden dat het niet gewenst is dat alle bepalingen uit titel 7.17 BW voor verzekeringen in het algemeen van toepassing zijn op de C-polis, gelet op de aard van de verzekering als bedoeld in artikel 2 lid 4 PSW, is in artikel 36 PSW vastgelegd welke artikelen uit titel 7.17 BW niet of niet onverkort van toepassing zijn op de verzekeringsovereenkomsten die worden gesloten in verband met de uitvoering van een toezegging omtrent pensioen als bedoeld in de PSW.
2.9.
Op de pensioenverzekering van [rekwirante] is artikel 7a PSW van toepassing. Dat artikel luidt: ‘De opbouw en de financiering van de pensioenaanspraken vinden gedurende het deelnemerschap ten minste evenredig in tijd plaats’.
2.10.
Hel standpunt van [rekwirante] is in de kern dat het stelsel dat op haar verzekering hogere kosten in rekening zijn gebracht dan bij een langere looptijd het geval zou zijn geweest en (afzonderlijk) dat haar afkoopwaarde op slechts 95% van de premievrije waarde in plaats van 99% zoals bij een langere looptijd het geval zou zijn geweest, strijdig zijn met de evenredigheidsnorm van artikel 7a PSW (rov. 4.9 arrest van het Gerechtshof).
3. Arrest Gerechtshof
3.1.
Het arrest van het Gerechtshof bevat de volgende overwegingen:
- A.
Ten eerste overweegt het Gerechtshof (rov. 4.10) dat ‘noch uit de wettekst, noch uit de circulaire van de Verzekeringskamer’ valt op te maken dat ‘slechts sprake is van strijd met artikel 7a PSW, indien in een beschikbare premieregeling in de beginperiode meer kosten in rekening worden gebracht dan in latere jaren en daardoor de voor de pensioeninkoop beschikbare premie in de beginperiode lager is dan in latere jaren’;
- B.
Ten tweede overweegt het Gerechtshof (rov. 4.10) dat ‘dit’ — waarmee kennelijk is bedoeld strijd met artikel 7a PSW — ‘alleen’ het geval is ‘indien deze toerekening van kosten tot gevolg mocht hebben dat er geen sprake meer kan zijn van een evenredige opbouw van aanspraken’.
- C.
Ten derde overweegt het Gerechtshof (rov. 4.10): ‘Artikel 7a PSW schrijft nier een evenredige kostentoerekening voor zoals de ontwerptekst voor artikel 17a van de Pensioenwet [… ] dat wel doet’. Daar voegt het hof aan toe ‘een duidelijk verschil’ te zien tussen de ‘evenredige financiering als bedoeld in artikel 7a PSW en de evenredige kostentoerekening die artikel 17a Pensioenwet voorschrijft’.
- D.
Vervolgens ‘interpreteert’ het Gerechtshof artikel 7a PSW als (rov. 4.10): ‘de verplichting om elke toename van aanspraken respectievelijk kapitaal ook daadwerkelijk direct te financieren, waarbij er dus geen sprake mag zijn van uitstelfinanciering’.
- E.
Bovendien overweegt het Gerechtshof (rov. 4.10): ‘Er kan ook zeer wel sprake zijn van evenredige opbouw in een beschikbare premie regeling als de voor pensioenopbouw beschikbare premie in het begin van de deelnemersperiode lager is dan daarna. Dit als gevolg van het feit dat de premie de eerste jaren tot een hogere pensioenopbouw zal leiden dan in latere jaren, zoals ook expliciet is opgenomen in de door [rekwirante] aangehaalde kamerstukken […]’.
- F.
Daarna heeft het Gerechtshof overwogen (rov. 4.10) dat het ‘dan ook’ Legal & General volgt ‘in de, met berekeningen onderbouwde, stelling dat ook in het geval dat sprake is van hogere kosteninhouding in de eerste jaren van deelnemerschap en dus een lagere voor pensioenopbouw beschikbare premie, er desalniettemin sprake kan zijn van evenredige pensioenopbouw’.
- G.
Tot slot overweegt het Gerechtshof (rov. 4.11) dat ‘hetzelfde’ geldt, voor de vaststelling van de overdrachtswaarde op 95% (in plaats van 99%) van de geldswaarde met als redengeving: ‘Door Legal & General is met berekeningen onderbouwd dat voor wat betreft de voor [rekwirante] aldus vastgestelde overdrachtswaarde ondanks de door Legal & General gehanteerde berekeningswijze, sprake is van een evenredige overdrachtswaarde’.
4. Cassatiemiddelen
4.1.
Door aldus te overwegen en (mede) op grond daarvan te beslissen als in het dicturn van het arrest aangegeven, heeft het Gerechtshof het recht geschonden dan wel vormen verzuimd waarvan het niet acht nemen grond voor vernietiging vormt.
4.2.
De overwegingen van het Gerechtshof als vermeld onder A tot en met G zijn zowel op zichzelf beschouwd als in onderlinge samenhang onjuist en/of onbegrijpelijk, in strijd met artikel 7a PSW, althans met de aan artikel 7a PSW te geven uitleg en bedoeling. Bovendien zijn de overwegingen van het Gerechtshof onjuist en/of onbegrijpelijk gemotiveerd in het licht van de processtukken en de blijkens die stukken door [rekwirante] ingenomen standpunten.
4.3.
De overwegingen A tot en met G zijn kort gezegd onjuist en/of onbegrijpelijk op grond van de volgende kort te duiden argumenten, welke hieronder nader worden toegelicht (de nummering hier volgt de nummering hierboven van de overwegingen van het Gerechtshof):
- A.
Het is niet van belang of ‘slechts’ in het geval van hogere beginkosten — zoals in casu vaststaand het geval is (zie par. 2.3.5 en 2.4 hiervoor) — strijd is met artikel 7a PSW. Voldoende is — daarop ook is de vordering van [rekwirante] gebaseerd — dat het stelsel van hogere beginkosten niet tot evenredige opbouw — en derhalve strijd met artikel 7a PSW — leidt.
Bovendien is niet, althans niet alleen, de tekst van artikel 7a PSW leidend, maar dient de bedoeling en uitleg van artikel 7a PSW mede op basis van de — door [rekwirante] in de gedingstukken uitvoerig besproken — wetsgeschiedenis plaats te vinden.
- B.
Voor zover het Gerechtshof met deze overweging tot uitdrukking heeft gebracht dat niet het in mindering brengen van kosten op de pensioenpremie als zodanig strijdig is met artikel 7a PSW, is die overweging op zich juist. Gegeven het stelsel van kosteninhouding zal beoordeeld moeten worden of sprake is van evenredige opbouw als bedoeld in artikel 7a PSW. Indien deze overweging aldus gelezen moet worden, is dat juist.
- C.
Op zich is juist dat de tekst van artikel 7a PSW anders dan de tekst van (het inmiddels in werking getreden) artikel 17a Pensioenwet niet met zoveel woorden over evenredige kostenaftrek spreekt. Dat betekent niet dat artikel 7a PSW (gelet op tekst, doel en strekking) een niet in tijd evenredige kostenaftrek zou toelaten zodanig dat daardoor geen evenredige opbouw meer aanwezig kan zijn of is. Het Gerechtshof miskent dit, evenals het Hof miskent, gezien de overweging over het verschil tussen 7a PSW en 17a Pensioenwet, dat artikel 7a PSW niet alleen (evenredige) financiering voorschrijft, maar ook (evenredige) opbouw.
- D.
Hier geeft het Hof een interpretatie van artikel 7a PSW die in strijd is met tekst, doel en strekking van artikel 7a PSW. De door het Hof geformuleerde verplichting tot ‘direct te financieren’ is niet in artikel 7a PSW maar in artikel 9a PSW vastgelegd. Het Hof miskent dat het — volgens artikel 9a PSW verplichte — direct financieren volgens de norm van artikel 7a PSW tot evenredige opbouw moet leiden. Dat ‘direct’ wordt gefinancierd impliceert niet en zeker niet altijd en automatisch dat hetgeen wordt gefinancierd ook evenredig is en nog minder dat die financiering tot evenredige opbouw leidt. Kennelijk heeft het Hof deze onjuiste interpretatie van artikel 7a PSW leidend laten zijn voor de verdere overwegingen, zodat al die verdere overwegingen (en daarop gebaseerde beslissing) evenzeer onjuist zijn.
- E.
De overweging van het Gerechtshof dat er sprake kan zijn van evenredigheid bij een stijgende premie is op zich niet onjuist. Het Gerechtshof baseert zich bij deze overweging op de — ook door [rekwirante] aangehaalde — feitelijkheid dat hij een kortere beleggingsperiode tot aan de pensioendatum de premie zal mogen stijgen om een jaarlijks gelijke pensioenopbouw mogelijk te maken. Dat op die grond een stijgende premie tot evenredigheid ‘kan’ leiden, impliceert echter niet en zeker niet automatisch en zonder meer dat daarom ook het onderhavige stelsel van hogere eerste kosten bij een gelijkblijvende premie toegestaan is.
- F.
Het Gerechtshof overweegt dat er bij hogere eerste kosten sprake ‘kan’ zijn van evenredige opbouw. Het is niet van belang of dat het geval ‘kan’ zijn, maar of in dit concrete geval die evenredige opbouw aanwezig is. Dat zulks het geval heeft het Hof niet vastgesteld en dit volgt geenszins uit de berekeningen van Legal & General. Het is ook onduidelijk welke berekeningen het Hof hier bedoelt. De berekeningen van [rekwirante] tonen aan dat er in dit geval geen evenredige opbouw is. De overweging van het Hof dat er (desondanks) evenredigheid kan zijn is onjuist of onbegrijpelijk (gemotiveerd).
- G.
Het Hof overweegt dat Legal & General met berekeningen heeft aangetoond dat de berekening van de overdrachtswaarde tot een evenredige overdrachtswaarde leidt. Dit is onbegrijpelijk omdat niet duidelijk is welke berekeningen het Hof bedoelt, dat de berekeningen van Legal & General juist het tegendeel van evenredigheid aantonen en dat zulks ook blijkt uit de berekeningen van [rekwirante]. Deze overweging van het Hof is onjuist en/of onbegrijpelijk (gemotiveerd).
5. Toelichting op cassatiemiddelen
A. Bedoeling artikel 7a PSW in verband met artikel 9a PSW
5.1.
Artikel 7a PSW is per 1 januari 2000 ingevoerd (wet van 22 december 1999, Stb. 592, Wijzigingswet Pensioen- en spaarfondsen wet, enz (wijziging PSW in verband met toezicht, verbod op uitstelfinanciering en waardeoverdracht).
5.2.
In deze zelfde Wet was opgenomen de invoering van artikel 9a lid 2 PSW.
5.3.
Artikel 9a PSW zoals toen ingevoerd luidt:
‘Artikel 9a
- 1.
[…]
- 2.
De aanspraak, bedoeld in artikel 8, tweede lid, dient voor de deelnemer in elk geval steeds aan het einde van ieder kalenderjaar dan wel, indien dat eerder is, bij beëindiging van de deelneming, volledig te zijn gefinancierd. De Verzekeringskamer kan op grond van bijzondere omstandigheden een langere termijn, van ten hoogste dertien weken, toestaan voor financiering als bedoeld in dit lid.’
5.4.
Artikel 9a PSW legt het beginsel van onmiddellijke of directe financiering van pensioenaanspraken vast. Het artikel beoogt te verbieden de financieringssystemen voor pensioen, waarbij geen directe financiering plaats vond, maar de financiering in de toekomst zou (moeten) plaatsvinden. Dit laatste werd ook wel het systeem van uitstelfinanciering genoemd (ook bekend onder de verzamelnaam van 65-x systeem).
5.5.
Hieruit blijkt al meteen dat artikel 9a PSW en artikel 7a PSW twee afzonderlijke normen geven: artikel 9a betreft de directe financiering van toegezegde aanspraken (verbod uitstelfinanciering), artikel 7a betreft niet alleen de financiering, maar ook de opbouw van aanspraken en verplicht tot evenredigheid. Zonder de norm van artikel 7a zou de opbouw van aanspraken onevenredig in tijd kunnen plaatsvinden en was voldoende dat de voor die onevenredige opbouw vereiste financiering direct zou plaatsvinden met toepassing van artikel 9a PSW. Artikel 7a PSW voegt een element toe, namelijk dat de opbouw evenredig moet zijn en vervolgens moet — krachtens artikel 9a PSW — de voor die (evenredige) opbouw vereiste financiering ook direct plaatsvinden.
5.6.
Deze eigen betekenis en bedoeling miskent het Gerechtshof doordat het Hof artikel 7a PSW interpreteert als verplichting tot directe financiering, terwijl dat juist niet in artikel 7a, maar artikel 9a PSW is geregeld.
5.7.
De hier geduide eigen betekenis van de artikel 7a en 9a PSW blijkt ook uit de wetsgeschiedenis. Artikel 7a PSW werd opgenomen omdat voorkomen diende te worden dat invoering van artikel 9a PSW tot gevolg zou hebben dat werkgevers de inhoud van hun pensioenregeling (toezegging omtrent pensioen) zodanig zouden wijzigen dat er geen evenredige opbouw zou. De wetsgeschiedenis is in de memorie van grieven in par. 3.12 al uitgebreid aangehaald. Onder meer ook de volgende passages uit de memorie van toelichting (Kamerstukken II1998–1999, 26 415, nr. 3, blz. 31, 32):
[‘Met dit artikel wordt beoogd ^ilig t stellendat d? duir vanhet deelnemerahapen ds hoogte van d; tijcfens het dselnemerehap opgebouwd; pensioenaanspraken indeslfdevertoudiig staan tot de totaal e bereik’ duir enhooge van deaanspraten. Z> wordt voorkorten dat het \erbodop65-xverwerviig wordt \ervaigendoor een toezeggingdie z> gefrrmüeerdworit dat feielijkhetzdfderesutaat zou kunnenworienberekt. \6or aen tcelichingdaarcp zijverwezennaar paragaat’ 2. 1 van het algemeen ded.
Bij einttooiregeliigenzouhet seronwensel$: zij dat de werkgever bijvocbeeldin é eerste jaren van het deelnanershap vaneen deelnanereen \eel lager opbcuwpercentage hanteert dan inde yasn vóór è pensioendattm.’]
Par. 2.1 van de memorie van toelichting waar naar wordt verwezen houdt onder meer het volgende in (Kamerstukken II1998–1999, 26 415, nr. 3, blz. 3, 4):
[‘2.1. H et 65 -x-fmanci ering ssyst eem
Zoals iertovenreeds is gememoreerd iser geen aanleüingom hst kapitaddelkingsysteemyan de aanvulledepensfaenen tenpriitipale ter disussie te stellai. Dogeüt echterwel \oor aen speciftke wijze van financèren,te weten het 65-x-finadierfagssysteem. ftt bdangijkste kenmerk vai ditsysteem B dat opbouw van aanspraken enfinaaiering aspecten van uiBtel bten zien;de opboiw en de f naaierig van de backservicelasen wordt verdasld o/er é toekonst. Qt systeem kan als inbreik opeen evenEdigevenvervhg van aansprdcenwordjn beschouwden brengt met narre voor daslnaners h orderremirgspensioenfoidsen risico'smet zich
Indiereenondenemfag infinaiciëfe problemen kont of zelf failét gaat terwijlde tijlsevenredige echten neg nia (vdledg) zijropgebowd en afgefiancierd betekent di dat de aanspakenvande dïelnemersniet onverbrt kinnen wordenverwezeriijkt.’]
Hieraan kan worden toegevoegd dat in het Verslag bij het wetsvoorstel tot invoering van artikel 7a PSW duidelijk wordt toegelicht dat de — evenredige — financiering een noodzakelijk gevolg moet zijn van — evenredige — opbouw, want het toezeggen van aanspraken zonder deze adequaat te financieren doet geen recht aan de belangen van de werknemer. Maar dat is dus iets heel anders dan waar het Gerechtshof van uitgaat, namelijk dat artikel 7a PSW alleen maar over de onmiddellijke financiering gaat. Het Verslag luidt (Kamerstukken II1998–1999, 26 415, nr. 6, blz. 7):
[‘In artikl Taworit zowel gespr>kenoverde opbouw wi de pensioenaanspraken als ovar deflnaicierhg van depensic^iaansprakea. He een kan niet zoiderhet ander. Hetzal diidelik zij dat een evenredge opbouw van pensioenaanspraken zrader eenadequate finaicieing dranan, een dode mus is Ha wettelijkmininumvaneveiredig aanspraken 't, dus onverhrekeljk varboidenmet bet wetteljk mnimun van e\enredge financèring’]
Het Verslag van schriftelijk overleg verduidelijkt nader dat artikel 7a PSW zowel op de opbouw als financiering betrekking heeft (Kamerstukken II 1998–1999, 26 415, nr. 8, blz. 5):
[‘Het vastgestelde artkel ~h heeft, zialsuit detekst mqge bijkan,
betreHtingop zovel de opbouw als de fhancè ringvanrechten.’]
5.8.
Zo bezien is er dus wel samenhang tussen artikel 9a en 7a PSW, is het op zich ook nog wel juist om te oordelen dat de methode van financiering (65-x of anders) gevolgen heeft voor de opbouw van aanspraken. Maar onjuist is om te oordelen dat artikel 7a PSW een norm van directe financiering inhoudt. Dan wordt geen recht gedaan aan zowel de systematische samenhang met artikel 9a PSW en niet aan de eigen betekenis van de in artikel 7a PSW vastgelegde verplichting tot evenredige (niet dus directe) financiering en de tevens in artikel 7a PSW vastgelegde daarnaast staande eigen zelfstandige verplichting tot evenredige opbouw. Men zou het ook zo kunnen zeggen: artikel 7a regelt wat betaalt moet worden en artikel 9a het tijdstip waarop.
5.9.
Dit heeft [rekwirante] ook uitgebreid gemotiveerd toegelicht in met name par. 3.12 van de memorie van grieven. Het Gerechtshof is hier ten onrechte volledig aan voorbij gegaan.
B. De norm van evenredige opbouw
5.9.
Wat de norm van evenredige opbouw van aanspraken inhoudt, heeft [rekwirante] uitgebreid gemotiveerd toegelicht in onder meer de memorie van grieven par. 3.7–3.12 en in de pleitaantekeningen voor de rechtbank onder par. 3 tot en met par. 9. Daar uit blijkt dat de evenredigheid van jaar tot jaar, elk afzonderlijk jaar van deelneming, aanwezig moet zijn.
5.10.
Een stelsel waarbij de opbouw de eerste jaren van deelneming in de pensioenregeling lager is dan evenredig en latere jaren hoger dan evenredig, maar gemiddeld gezien over de gehele deelnemingstijd wel evenredig, is daarom uitdrukkelijk door de wetgever als strijdig met artikel 7a PSW gekwalificeerd. Elk afzonderlijk jaar moet aan de evenredigheidsnorm zijn voldaan, dat is duidelijk. En deze norm geldt ook voor beschikbare premieregelingen. Ook dat is duidelijk (zie par. 3.12.5 memorie van grieven).
5.11.
De volgende passages uit de wetsgeschiedenis verduidelijkt dit nader:
Verslag, Kamerstukken II1998–1999, 26 415, nr. 6, blz. 7:
[‘Daareaegen beoogt artikd 7aeen EdeliJ: mhimun
voor fet tempo van d; pensioenopbouw aan te geven,als teschenning van deweikneners’]
5.12.
Indien niet op deze manier aan de norm wordt voldaan, zal bovendien de beoogde bescherming van voortijdig (voor de pensioendatum vertrekkende) werknemers niet worden bereikt, zie ook par. 3.12. memorie van grieven.
5.13.
Dat de norm van artikel 7a PSW vervolgens ook op beschikbare premieregelingen van toepassing is, staat ook wel buiten kijf.
zie onder meer par. 3.12.5 memorie van grieven en ook P.M Tulfer, De Pensioen- en spaarfondsenwet en de verplichting tot evenredige opbouw en financiering van pensioenaanspraken, in ‘Verzorgen of verzilveren? ’, Sdu, 2002, blz. 196.
5.14.
In de memorie van antwoord bekleedt Legal & General de stelling dat artikel 7a PSW een relatieve toetst zou meebrengen: er hoeft geen evenredigheid te zijn, als de afwijking maar niet te groot is. Die norm volgt echter geenszins uit tekst of wetsgeschiedenis van artikel 7a PSW en hieromtrent heeft het Gerechtshof ook niets vastgesteld. Het Gerechtshof heeft immers geoordeeld dat er sprake is van evenredigheid en niet heeft het Gerechtshof geoordeeld dat er een binnen de marges — welke dat dan zouden zijn is dan natuurlijk ook niet vastgesteld door het Hof- van het toelaatbare afwijking van de evenredigheid is.
C. Geen evenredigheid
5.14.
[rekwirante] heeft uitvoerig toegelicht dat het stelsel van onevenredige kostenonttrekking tot onevenredige verwerving van aanspraken leidt. Omdat het investeringsbestanddeel van de premie in de eerste jaren lager is dan in latere jaren — enkel door de onevenredige kostenvermindering — kan de resterende voor pensioenverwerving overblijvende premie niet meer tot evenredige verwerving leiden.
5.15.
De berekeningen van [rekwirante] bij akte voor de rechtbank, bijlage bij memorie van grieven en akte tot in geding brengen van stukken voor pleidooi bij het Gerechtshof maken dit duidelijk inzichtelijk. Het is onjuist en/of onbegrijpelijk dat het Gerechtshof hier aan voorbij gaat.
5.16.
Dat is ook onjuist en/of onbegrijpelijk omdat de argumentatie de overwegingen en de (mede) daarop gebaseerde beslissingen van het Gerechtshof, mede gezien de gedingstukken, geenszins kunnen dragen.
5.17.
Immers:
- 1)
op de eerste plaats heeft het Gerechtshof artikel 7a PSW onjuist geïnterpreteerd zodat reeds daarom de op die — onjuiste — interpretatie van artikel 7a PSW gebaseerde beslissingen niet juist kunnen zijn;
- 2)
op de tweede plaats overweegt het Gerechtshof weliswaar dat niet strijdig met de evenredigheid hoeft te zijn een systeem van met leeftijd of deelnemingstijd stijgende premies (hetgeen op zich onjuist is), maar dat zulks in het geheel niet een motivering, laat staan een toereikende motivering, is om in het algemeen een stijgend investeringsdeel van de premie wegens dalende kosten te rechtvaardigen en dat zulks al helemaal niet meebrengt dat in dit concrete geval sprake is van evenredigheid van opbouw;
- 3)
op de derde plaats overweegt het Gerechtshof dat er ook bij dalende kosteninhouding sprake ‘kan’ zijn van evenredigheid, maar dat is een ontoereikende motivering om te beslissen dat er in dit concrete geval sprake is van evenredigheid
- 4)
op de vierde plaats verwijst het Gerechtshof naar ‘berekeningen’ van Legal & General om te beslissen dat er sprake is of kan zijn van evenredigheid, zonder te concretiseren welke berekeningen, zonder acht te slaan op de tegenargumenten van [rekwirante] en in het bijzonder ook zonder te duiden hoe de berekeningen van Legal & General hoewel gebaseerd op berekening van een kapitaal op einddatum van de verzekering bij veronderstelde maximale theoretische deelnemingstijd niettemin passen in de norm van artikel 7a PSW die immers van jaar tot jaar evenredigheid voorschrijft en juist ook degene die tussentijds vertrekt (en mitsdien niet ‘past’ in het rekenmodel van Legal & General gebaseerd op blijvende deelneming tot aan de pensioendatum) beoogt te beschermen.
Gelet op deze argumenten, hieronder toe te lichten, kan het arrest van het Gerechtshof niet in stand blijven.
5.18. Toelichting
Ad 1: onjuiste uitleg artikel 7a PSW
5.18.1.
Het Gerechtshof interpreteert artikel 7a PSW als bevattende een verplichting tot directe financiering. Dat is een onjuiste uitleg van zowel de tekst als de bedoeling van artikel 7a PSW. Zie par. 4 en 5.1 tot en met 5.13 hiervoor.
Ad 2: met leeftijd of deelnemingstijd stijgende premies
5.18.2.
Op zich is juist zoals het Gerechtshof overweegt in rov 4.10 met verwijzing naar rov. 4.5, dat een stelsel van met leeftijd of deelnametijd stijgende premie kan voldoen aan de norm van evenredigheid.
5.18.3.
Die mogelijkheid van met leeftijd of deelnametijd stijgende premies is daarop gebaseerd dat de ‘vermoedelijk resulterende pensioenopbouw’ in een beschikbare premieregeling bepaalt wordt door de factoren:
- 1)
voor pensioeninvestering beschikbare premie en
- 2)
beleggingsrendement.
Naarmate een persoon (werknemer) dichter bij de pensioendatum ‘zit’ gelet op zijn leeftijd, is de tijd voor belegging van een voor investering beschikbare premie korter en daarom het vermoedelijke beleggingsrendement geringer. Daarom kan de premie stijgen met kort gezegd ‘de jaren’ om het vermoedelijk geringere beleggingsrendement te compenseren. Dit heeft [rekwirante] ook beschreven in par. 3.22–2.24 memorie van grieven.
5.18.4.
Bij deze stijgende premie wegens ‘de jaren’ blijft echter wel gelden dat dit alleen is toegestaan ‘als de vermoedelijk resulterende pensioenopbouw in een tempo geschiedt dat ten minste vergelijkbaar is met de opbouw bij eindloonregelingen’. Dit vereist actuariële berekeningen waarbij aangetoond wordt dat er een gelijkmatige stijging is van de premie gedurende de gehele deelnemingstijd vanaf aanvang tot pensioendatum.
5.18.5.
Dit stelsel van aldus stijgende premie is echter in het geheel geen rechtvaardiging voor hogere kostenonttrekkingen bij een op zich gelijkblijvende premie (zoals de rechtbank in rov. 2.2.1 en 2.2.2 heeft vastgesteld) te hanteren, noch een rechtvaardiging voor een éénmalige knip in het voor pensioeninvestering beschikbaar komende deel van premie wegens kostenonttrekking, temeer daar vaststaat dat de kostenonttrekking in casu helemaal niets met evenredigheid te maken heeft, maar enkel met het belonen van de tussenpersoon (zie 17.2 pleitaantekeningen in hoger beroep en ook par. 3.7 van de pleitaantekeningen in hoger beroep van [rekwirante], met verwijzing naar de eigen stelling hieromtrent van Legal & General in par. 2.7 conclusie van antwoord en 4.5 memorie van antwoord in hoger beroep — dit staat tussen partijen dus vast en dit gegeven had het Gerechtshof dan ook in de overwegingen moeten betrekken — door dat na te laten is onbegrijpelijk de overweging van het Gerechtshof dat de kostenonttrekking voor betaling aan de tussenpersoon tot evenredige opbouw leidt).
Ad 3. Evenredigheid bij dalende kosten
5.18.6.
Het Gerechtshof overweegt dat bij dalende kosten sprake kan zijn van evenredigheid. [rekwirante] wil niet geheel uitsluiten dat zulks in een theoretisch geval mogelijk zou kunnen zijn.
5.18.7.
In casu gaat het echter om de concrete pensioenregeling met de kenmerken zoals de rechtbank die in rov. 2.2.1 en 2.2.2 heeft vastgesteld. Voor die concrete regeling moet worden vastgesteld of er sprake is van evenredigheid en het doet niet ter zake of het — theoretisch — zo ‘kan’ zijn dat bij dalende kosten toch evenredigheid aanwezig is.
5.18.8.
Daarbij komt dat het Gerechtshof een verschil meent te kunnen zien tussen de norm van artikel 17a Pensioenwet (dat evenredige kostenonttrekking voorschrijft) en de norm van artikel 7a PSW, maar waarom het Gerechtshof een verschil ziet wordt niet gemotiveerd en is ook onbegrijpelijk gezien de standpunten door [rekwirante] bij pleitaantekeningen in hoger beroep geformuleerd omtrent de visie achter artikel 17a, namelijk dat hiermee de uit artikel 7a PSW volgende norm van evenredige kostenonttrekkingen weer herstel zou worden (zie par. 10.2 pleitaantekeningen). Gelet hierop had het Hof niet, althans niet zonder nadere motivering, tot zijn overwegingen en beslissingen kunnen komen.
5.18.9.
Daarbij komt dat ook de Commissie Gelijke Behandeling heeft geoordeeld dat dalende kosten niet toegestaan zijn (zie eveneens par. 10.2 pleitaantekeningen). Ook hier had het Gerechtshof niet, in ieder geval zoals het heeft gedaan ongemotiveerd, aan voorbij kunnen gaan.
Ad 4. Evenredigheid en berekeningen
5.18.10.
In het concrete geval laten de berekeningen zien dat er geen evenredigheid is: de eerste acht jaar van deelneming is bij de gegeven premie (volgens rov. 2.2.1 en 2.2.2 van de rechtbank) het voor pensioenopbouw resterende kapitaal in de eerste negen jaar lager dan daarna, waardoor de van dat kapitaal afgeleide pensioenopbouw lager is.
5.18.11.
Productie 1A bij memorie van grieven — waarvan de juistheid niet is betwist, evenmin als van de overige producties — laat immers zien dat de netto belegging vanaf jaar 10 hoger is dan daarvoor. Productie 1B in vergelijking tot productie 1C bij grieven aat zien dat bij een gegeven rendement [rekwirante] als tussentijds vertrekker aanzienlijk wordt benadeeld indien — zoals in de regeling het geval is — in de eerste jaren van deelneming de kostenonttrekkingen hoger zijn.
5.18.12.
Daarmee heeft [rekwirante] in de berekeningen aangetoond dat er
- 1)
geen evenredigheid is en
- 2)
de eerste kostenonttrekkingen haar als tussentijds vertrekker benadelen.
Beide is strijdig met tekst zowel als bedoeling van artikel 7a PSW. [rekwirante] verwijst ook naar par. 3.31 memorie van grieven.
5.18.13.
Het Gerechtshof heeft aan deze argumenten geen enkele overweging besteed en enkel in zijn algemeen opgemerkt dat ‘berekeningen’ van Legal & Genaral aantonen dat er sprake is van evenredigheid resp evenredige overdrachtswaarde. Het Gerechtshof concretiseert niet waar uit de berekeningen van Legal & General dit blijkt, zodat de redenering van het Gerechtshof niet inzichtelijk is, temeer daar [rekwirante] meent dat de berekeningen van Legal & General juist aantonen dat de vermoedelijke opbouw in de pensioenverzekering van [rekwirante] juist niet van jaar tot jaar evenredig is.
5.18.14.
Immers de ‘berekeningen’ van Legal & General zijn geheel geënt op een voorbeeldkapitaal uitgaande van de situatie dat de deelnemer tot de voor hem of haar geldende pensioendatum deelnemer in de regeling zou blijven. Zie par. 5.6 van de memorie van antwoord. Inderdaad heeft [rekwirante] de ‘cijfermatige’ juistheid van de rekenkundige excercitie van Legal & General niet betwist, zoals in de memorie van antwoord staat in par. 5.24. Wel heeft [rekwirante] de relevantie daarvan en de geschiktheid voor de toepassing van artikel 7a PSW van de uitgangspunten betwist (zie par. 3.29–3.31 memorie van grieven, akte van 15 januari 2008, met name ook productie 2, Hoofdstuk VII pleitaantekeningen in hoger beroep). Het is onbegrijpelijk en zonder nadere motivering onjuist dat het Gerechtshof hier in het geheel niet op ingaat en enkel maar overweegt dat ‘berekeningen’ van Legal & General evenredigheid aantonen, zonder daarbij in te gaan op de tegen argumentatie van [rekwirante] en zonder daarbij acht te slaan op het argument van [rekwirante] dat de ‘berekeningen’ misschien wel kloppen, maar niet de uitgangspunten daarvan.
5.18.15.
De ‘berekeningen’ van Legal & General zijn namelijk gebaseerd op voorbeeldkapitalen op de pensioendatum (par. 5.6 memorie van antwoord) en de berekening van de totale kosten (dus ook de hogere kosten in de eerste jaren) over de gehele toekomstige theoretische looptijd. Vanuit deze input in de berekening rekent Legal & General dan weer terug naar een voorbeeldkapitaal op pensioendatum, waardoor het effect van de hogere kosten rekenkundig wordt weggemiddeld. Zie hieromtrent pleitaantekeningen van [rekwirante] in hoger beroep en producties in verband met het pleidooi ingebracht. Door aldus rekenkundig voorbeeldkapitalen te hanteren en een gemiddelde te verdisconteren in de berekening van de totale kosten, is de uitkomst van het rekenkundig gemiddelde altijd evenredig. Dus indertijd tonen de ‘berekeningen’ van Legal & General aan dat er sprake is van evenredigheid, maar dat is enkel evenredig gegeven die — theoretische op fictieve kapitalen gebaseerde — berekeningen, maar die berekeningen representeren in het geheel niet de feitelijke situatie van [rekwirante] die immers niet deelnemer is gebleven tot de pensioendatum en alleen maar de hogere kosten in rekening gebracht heeft gekregen en niet heeft kunnen ‘profiteren’ van de lagere kosten in de latere jaren en niet heeft kunnen ‘profiteren’ van het — bij immers niet doorgebrachte deelnemingstijd tot de pensioendatum — gemiddelde evenredige kostenniveau.
5.18.16.
Daar komt bij dat — zoals [rekwirante] bij pleidooi in hoger beroep heeft gesteld (zie par. 16) — niet alleen het voorbeeldkapitaal fictiefis, maar ook inclusief alle kosten, dat het door Legal & General in de berekeningen verdisconteerde kapitaal B op een verkeerd uitgangspunt is gebaseerd (16.2 pleitaantekeningen), op kapitaal C de eerste kosten in mindering zijn gebracht (16.3 pleitaantekeningen), terwijl daarom ook bedrag D niet juist kan zijn (16.5 pleitaantekeningen), een en ander zoals nader geadstrueerd in de door [rekwirante] bij pleidooi in hoger beroep ingebrachte akte. Gelet op dit alles had het Gerechtshof niet, in ieder geval niet zonder nadere motivering, zo maar de berekeningen van Legal & General tot juiste toepassing van artikel 7a PSW mogen verheffen. Nogmaals: de uitkomst van die berekening is rekenkundig kloppend en laat inderdaad ook als resultaat zien dat er rekenkundige evenredigheid is, maar dat is niet hetzelfde als de evenredigheid als bedoeld in artikel 7a PSW en de reken excercitie van Legal & General leidt wel in haar rekenmodel tot evenredigheid, maar dat is voor de situatie van [rekwirante] — die niet voldoet aan de uitgangspunten van dat rekenmodel — geenszins het geval.
MITSDIEN het de Hoge Raad der Nederlanden moge behagen op de aangevoerde middelen van cassatie te vernietigen dit arrest d.d. 27 oktober 2009 door het Gerechtshof te Amsterdam tussen partijen gewezen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechters.
[De kosten dezes zijn | € | 73.89 |
vermeerderd met de btw | € | 14.04 |
€ | 87.93] |
[De schuldeiser kan de berekende btw niet verrekenen in de zin van de Wet op de Omzetbelasting 1968.]