CBb, 17-07-2008, nr. AWB07/533
ECLI:NL:CBB:2008:BE9662
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
17-07-2008
- Zaaknummer
AWB07/533
- LJN
BE9662
- Vakgebied(en)
Verzekeringsrecht / Pensioenrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2008:BE9662, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 17‑07‑2008; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2007:BA8328
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑07‑2008
Inhoudsindicatie
Pensioen- en spaarfondswet
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 07/533 17 juli 2008
28000 Pensioen- en spaarfondswet
Uitspraak op het hoger beroep van:
Stichting Voorzieningsfonds Getronics (hierna: de Stichting), te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 juni 2007 (reg.nr. BC 06/3412-HAM1) in het geding tussen de Stichting
en
De Nederlandsche Bank N.V. (hierna: DNB).
Gemachtigde van de Stichting: prof. dr. E. Lutjens, advocaat te Amsterdam.
Gemachtigde van DNB: mr. C.M. Bitter, advocaat te Den Haag.
1. Het procesverloop in hoger beroep
De Stichting heeft bij hoger beroepschrift van 20 juli 2007, op diezelfde dag bij het College binnengekomen, hoger beroep ingesteld tegen de bovenvermelde uitspraak van de rechtbank Rotterdam (hierna: de aangevallen uitspraak), die op 22 juni 2007 aan partijen is verzonden, en is te raadplegen op www.rechtspraak.nl onder LJN: BA8328.
Bij brief van 3 september 2007 heeft de Stichting de gronden van het hoger beroep aangevoerd.
Bij brief van 30 oktober 2007 heeft DNB gereageerd op het hoger beroep van de Stichting.
DNB en de Stichting hebben bij brieven van 11 respectievelijk 13 maart 2008 gereageerd op door het College bij brief van 15 februari 2008 aan hen gestelde vragen.
Bij brieven van 13 en 19 juni 2008 heeft de Stichting nog enkele aanvullende stukken in het geding gebracht.
Op 24 juni 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij gemachtigde zijn verschenen. Namens de Stichting zijn tevens verschenen J.J. van Leeuwen, actuaris en adviseur van de Stichting, alsmede F.H.K. Ooms, voorzitter van de Stichting. Namens DNB zijn tevens verschenen mr. K. van Emmerik, mr. J.G.C. Kok en drs. K.M. Keemink, allen werkzaam bij DNB.
2. De grondslag van het geschil in hoger beroep
2.1 Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
2.2 De Stichting heeft een pensioenregeling, waarbij jaarlijks voor de deelnemers bedragen op een spaarrekening met pensioenbestemming worden gestort, welke bedragen door de Stichting worden belegd. Tenzij de deelnemer voor een zogenoemde beleggingsmix kiest, worden de beleggingen ondergebracht in een zogenoemde Collectieve Portefeuille. In de zesde richtlijn van Bijlage I als bedoeld in artikel 5, vijfde lid, van het Pensioenreglement is bepaald dat voor de (gewezen) deelnemers die nimmer hebben gekozen voor een beleggingsmix, op de pensioendatum het saldo op de spaarrekening met pensioenbestemming ten minste gelijk zal zijn aan de som van de spaarbedragen, vermeerderd met een vergoeding van 4% op jaarbasis, rekening houdend met een bepaalde vermindering voor administratieve kosten. In het vervolg van deze uitspraak wordt dit de rendementsgarantie genoemd.
DNB heeft op grond van de Pensioen- en spaarfondsenwet (hierna: PSW) de Stichting een aanwijzing gegeven, die er, kort gezegd, toe strekt dat de Stichting haar pensioenregeling met de daarin opgenomen rendementsgarantie zodanig aanpast dat daaruit duidelijk blijkt dat wordt voldaan aan artikel 8, tweede lid, van de PSW, alsmede dat de Stichting haar financiële opzet in overeenstemming brengt met de artikelen 7a en 9a, eerste lid, van de PSW en zal gaan beschikken over een reserve beleggingsrisico's van een bepaalde omvang.
3. De uitspraak van de rechtbank
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de rendementsgarantie een onverkorte pensioentoezegging is, die ten aanzien van de bedoelde (gewezen) deelnemers meer bevat dan enkel door de werkgever of de deelnemer beschikbaar gestelde premies of bijdragen als bedoeld in artikel 8, tiende lid, van de PSW. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de Stichting artikel 8, tweede lid, van de PSW overtrad door gewezen deelnemers bij beëindiging van de deelneming niet ten minste een premievrije aanspraak op een evenredig ouderdomspensioen te geven, alsmede dat zij tekort is geschoten in het aanhouden van een voldoende financiering als bedoeld in de artikelen 7a en 9a van de PSW, nu zij haar dekking afstemde op een onjuiste regeluitleg. Gelet hierop kwam DNB de bevoegdheid toe de Stichting een aanwijzing te geven gericht op de naleving van genoemde artikelen. De rechtbank heeft tevens als haar oordeel uitgesproken dat geen sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel en het evenredigheidsbeginsel.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en heeft derhalve de aanwijzing in stand gelaten.
Voor de motivering van deze oordelen wordt verwezen naar paragraaf 2.3 van de aangevallen uitspraak.
4. Het standpunt van partijen
4.1 De Stichting heeft, samengevat weergegeven, de volgende gronden aangevoerd.
Inhoudelijk is de aangevallen uitspraak onjuist, want de (uitvoering van de) pensioenregeling is niet in strijd met wet- of overige regelgeving. De rendementsgarantie plaatst de regeling niet buiten artikel 8, tiende lid, van de PSW, aangezien het karakter van de regeling als een zogenoemde beschikbare premieregeling door de rendementsgarantie niet is veranderd. De pensioenaanspraken blijven bepaald door het saldo op de spaarrekening. Met het garantierendement heeft de Stichting dan ook niet bepaalde pensioenaanspraken toegezegd; het gaat niet om pensioenaanspraken van een bepaalde hoogte (in nominale termen of in relatie tot bijvoorbeeld het salaris), maar enkel om de minimale grootte van het saldo op de spaarrekening op de pensioendatum.
Omdat de pensioenregeling van de Stichting geen opbouw kent van pensioenaanspraken, doch slechts de vorming van een spaarsaldo, is artikel 7a van de PSW niet van toepassing.
De Stichting acht de aangevallen uitspraak onvoldoende gemotiveerd. Gelet op de specifieke argumenten die de Stichting in beroep heeft aangevoerd, had de rechtbank niet met algemeenheden kunnen volstaan.
De Stichting stelt zich voorts op het standpunt dat het belang van de deelnemers de aanwijzing niet rechtvaardigt. Het argument van het belang van regelnaleving is formalistisch en zegt niets over de noodzaak in het belang van deelnemers. Het opvolgen van de aanwijzing leidt tot lagere pensioenrechten voor de deelnemers bij dezelfde premie of tot hogere premies voor dezelfde rechten als thans. De Stichting kan niet inzien dat het belang van de deelnemers daarmee is gediend.
Voorts heeft de rechtbank naar de mening van de Stichting ten onrechte haar beroep op het vertrouwensbeginsel verworpen. De Stichting stelt dat (de voorgangster van) DNB in de periode voor 17 februari 2005 niet heeft aangegeven dat de toepassing van het reglement in strijd met de wetgeving zou zijn.
Subsidiair heeft de Stichting aangevoerd dat de aanwijzing, als deze al in stand zou moeten blijven, alleen werking zou dienen te hebben vanaf de dag van de uitspraak door het College, althans geen verdere terugwerkende kracht dan tot 17 februari 2005, aangezien het alsnog met terugwerkende kracht moeten gaan vormen van een vermogensbuffer niet nodig is omdat in het verleden door de Stichting altijd een gemiddeld rendement van (tenminste) 4% is gerealiseerd.
4.2 DNB heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
5. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1 Op grond van artikel 8, tweede lid, van de PSW verkrijgt de gewezen deelnemer bij beëindiging van de deelneming ten minste een premievrije aanspraak op een evenredig ouderdomspensioen. Op grond van artikel 8, tiende lid, is het tweede lid niet van toepassing indien een pensioenregeling van een pensioenfonds kan worden beschouwd als alleen te worden bepaald door de door de werkgever of de deelnemer beschikbaar gestelde premies of bijdragen. Partijen verschillen van mening over de vraag of de pensioenregeling van de Stichting onder de uitzondering van het tiende lid valt. De Stichting meent dat die uitzondering op haar van toepassing is, DNB stelt zich op het standpunt dat dat niet zo is. DNB heeft haar standpunt ten grondslag gelegd aan de aanwijzing, die thans in geschil is.
In dit geding staat derhalve ter beoordeling of DNB zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de pensioenregeling van de Stichting niet kan worden beschouwd als alleen te worden bepaald door de door de werkgever of de deelnemer beschikbaar gestelde premies of bijdragen.
5.2 Het College overweegt allereerst dat artikel 8, tiende lid, PSW een uitzondering maakt op artikel 8, tweede lid, PSW. Het ligt daarom in de rede om die uitzondering strikt te interpreteren. In de tekst van het tiende lid wordt gesproken over een regeling die kan worden beschouwd als alleen te worden bepaald door premies of bijdragen. Het woord "alleen" duidt er eveneens op dat een strikte interpretatie van de uitzondering is aangewezen. Aangezien vast staat dat de rendementsgarantie een minimum rendement garandeert en dus iets extra's biedt waarin het normale rendement niet voorziet, wordt de regeling niet alleen bepaald door premies of bijdragen.
De Stichting heeft erop gewezen dat bij een strikte lezing van het tiende lid ook het normale rendement al iets extra's boven de inleg van premies of bijdragen betreft, terwijl het toch niet de bedoeling is ook beschikbare premieregelingen met rendement van de uitzondering uit te sluiten. Het College kan dit onderschrijven. Daarmee is echter niet gezegd dat ook hetgeen anders en dus naast het normale rendement wordt gegarandeerd, eveneens onder de uitzondering zou behoren te vallen. Het College ziet daartoe geen reden. De omstandigheid dat in de praktijk vrijwel altijd een hoger rendement wordt gehaald dan het gegarandeerde rendement op pensioendatum, maakt dit niet anders. Het gaat er immers om dat een garantie wordt geboden voor die jaren waarin het normale rendement juist lager is, en die garantie vormt een wezenlijk deel van de pensioenregeling van de Stichting.
5.3 Het College is derhalve evenals de rechtbank van oordeel dat DNB zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de pensioenregeling van de Stichting niet kan worden beschouwd als alleen te worden bepaald door de door de werkgever of de deelnemer beschikbaar gestelde premies of bijdragen, zodat de uitzondering van artikel 8, tiende lid, PSW niet van toepassing is en de hoofdregel van artikel 8, tweede lid, PSW, wel.
5.4 Vervolgens moet worden beoordeeld of artikel 7a PSW, dat voorschrijft dat de opbouw en de financiering van de pensioenaanspraken gedurende het deelnemerschap ten minste evenredig in de tijd plaatsvinden, van toepassing is. Bij deze aanspraken gaat het om aanspraken die de deelnemer aan de pensioenregeling ontleent. Anders dan de Stichting meent, zijn beschikbare premieregelingen hier niet per definitie van uitgesloten. Sinds 1 januari 2007 is dit onder de nieuwe Pensioenwet anders, maar ook daar geldt dat alleen voor de zuivere beschikbare premieregelingen. Indien en voorzover een pensioenregeling een rendementsgarantie kent en dus in zoverre meer omvat dan de inleg en het daarop behaalde rendement, valt dat onder de reikwijdte van artikel 7a PSW. Aangezien, zoals hiervoor al werd overwogen, de pensioenregeling van de Stichting meer omvat dan alleen de inleg en het daarop daadwerkelijk behaalde rendement, is artikel 7a PSW in ieder geval op dat meerdere van toepassing. DNB is daar dus terecht van uitgegaan.
5.5 Het College is voorts van oordeel dat DNB bevoegd was om de Stichting de aanwijzing te geven haar pensioenregeling in overeenstemming met de PSW te brengen. Hetgeen de Stichting hiertegen heeft aangevoerd, bevat geen aanknopingspunten voor het oordeel dat DNB niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de aanwijzing in het belang is van de deelnemers, de gewezen deelnemers of andere belanghebbenden. Als de instantie die is belast met het toezicht op de naleving van de PSW mag DNB een groot belang toekennen aan een correcte naleving van de wet. Zij mag ervan uitgaan dat het belang van de deelnemers, de gewezen deelnemers of andere belanghebbenden gebaat is met een juiste naleving van de wet door hun pensioenfonds. Het argument van de Stichting dat het opvolgen van de aanwijzing in de praktijk zal leiden tot (veel) lagere aanspraken van de deelnemers, is onvoldoende onderbouwd.
Ter zitting is voorts gebleken dat de berekeningen van de Stichting zijn gebaseerd op een onjuiste lezing van de aanwijzing. Anders dan de Stichting namelijk heeft aangenomen, bepaalt de aanwijzing niet dat altijd een minimumrendement van 4% per jaar over het premiesaldo behoort te worden aangehouden als voorziening in het fonds. De aanwijzing is erop gericht dat een premievrije aanspraak wordt verkregen op een kapitaal met pensioenbestemming dat op de pensioendatum ten minste gelijk is aan de som van de tot de ontslagdatum gedane jaarlijkse stortingen vermeerderd met een per storting te berekenen cumulatieve vergoeding vanaf de datum van storting tot de pensioendatum van 4% op jaarbasis. Hieruit blijkt dat DNB er rekening mee heeft gehouden dat de rendementsgarantie op de pensioendatum geldt, maar ook dat een deelnemer bij tussentijdse beëindiging naar evenredigheid aanspraak heeft op de rendementsgarantie van 4% op jaarbasis. Uit de ter zitting gegeven toelichting van DNB blijkt dat bij een tussentijdse waardeoverdracht de waarde moet worden bepaald door de contante waarde van de premievrije aanspraak op het kapitaal te berekenen, waarbij de marktrente op dat moment een belangrijke rol speelt. De marktrente is eveneens bepalend voor de voorziening die het fonds als kapitaaldekking op enig moment moet aanhouden. De aanwijzing is erop gericht de kapitaaldekking die nodig is voor de rendementsgarantie te bewerkstelligen.
5.6 Het College verwerpt het beroep van de Stichting op het vertrouwensbeginsel. Uit de stukken blijkt dat (de voorgangster van) DNB in 2003 aan de Stichting te kennen heeft gegeven dat de beoordeling van het reglement geen aanleiding geeft tot het maken van aanvullende opmerkingen. Hieruit kan naar het oordeel van het College niet meer worden opgemaakt dan dat tegen de rendementsgarantie als zodanig geen bezwaren bestonden. Die bezwaren heeft DNB thans nog steeds niet; haar bezwaren richten zich uitsluitend tegen toepassing van de rendementsgarantie door de Stichting in strijd met de artikelen 8, tweede lid, en 7a PSW. In 2003 hoefde (de voorgangster van) DNB er niet op bedacht te zijn dat de Stichting in strijd met die artikelen handelde. Tegen een zodanig handelen richt zich de aanwijzing.
5.7 Voor het aanbrengen van een beperking in de tijd van de aanwijzing ziet het College geen reden. DNB heeft onbestreden opgemerkt dat, indien de Stichting slechts voor de toekomst gehouden zou zijn haar financiële opzet aan te passen, onvoldoende is gewaarborgd dat de aanspraken uit hoofde van de rendementsgarantie ook daadwerkelijk tot uitkering zullen komen.
5.8 De conclusie is dat alle grieven falen en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.9 Het College ziet geen aanleiding voor het veroordelen van een der partijen in de kosten van de procedure.
6. De beslissing
Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. J.A. Hagen en mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, in tegenwoordigheid van mr. A. Bruining, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2008.
w.g. M.A. van der Ham w.g. A. Bruining