HR 17 oktober 2008, ECLI:NL:HR:BE7628, NJ 2009/474. Zie ook de conclusie van de A-G Huydecoper in nr. 48: het gaat erom wat voldoende onder de aandacht van de rechter en de wederpartij is gebracht.
HR, 31-10-2014, nr. 13/03880
ECLI:NL:HR:2014:3075, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-10-2014
- Zaaknummer
13/03880
- Roepnaam
Fijen Accountants/Stienen Beheer
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3075, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 31‑10‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1767, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2013:1361, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2014:1767, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑09‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3075, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑10‑2013
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑07‑2013
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2014/485 met annotatie van
JIN 2014/224 met annotatie van M.A.J.G. Janssen
TvPP 2015, afl. 1, p. 32
Uitspraak 31‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Bewijsrecht. Voldoende geconcretiseerd en gespecificeerd bewijsaanbod in appel? Art. 166 lid 1, art. 353 lid 1 Rv, HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7817, NJ 2005/270.
Partij(en)
31 oktober 2014
Eerste Kamer
nr. 13/03880
EV/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres],gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. R.W. Keus,
t e g e n
[verweerster],gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. H.J.W. Alt en mr. S. Kousedghi.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 97072/HA ZA 09-819 van de rechtbank Roermond van 12 mei 2010 en 22 september 2010;
b. het arrest in de zaak 200.079.567/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 2 april 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. [verweerster] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal A. Hammerstein strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
De advocaten van [eiseres] en [verweerster] hebben bij brieven van 19 september 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) heeft in de periode van 1980 tot en met 2006 fiscale en administratieve werkzaamheden verricht voor [verweerster].
(ii) [eiseres] heeft aan [verweerster] facturen gezonden, die onbetaald zijn gebleven.
(iii) [betrokkene 1] en de bestuurder van [verweerster], [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]), gingen, behalve zakelijk, ook privé met elkaar om.
(iv) In 2006 is een einde gekomen aan zowel de zakelijke als de vriendschappelijke relatie.
3.2
[eiseres] vordert betaling door [verweerster] van onder meer een bedrag van € 13.129,--. Aan die vordering heeft zij ten grondslag gelegd dat zij een aan [betrokkene 2] opgelegde aanslag successierecht ten belope van voormeld bedrag heeft voldaan en dat partijen zijn overeengekomen dat [verweerster] dat bedrag aan haar zou terugbetalen. De rechtbank heeft de vorderingen van [eiseres] afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Met betrekking tot genoemde vordering heeft het hof overwogen:
“4.12.3. Partijen zijn het erover eens dat het gaat om een aanslag successierecht aan [betrokkene 2]. De stelling van [eiseres] dat zij met [verweerster] had afgesproken dat niet [betrokkene 2] maar [verweerster] het met de aanslag gemoeide bedrag van € 13.129,= aan [eiseres] zou (terug)betalen, wordt door [verweerster] gemotiveerd betwist. (…) [eiseres] beroept zich ten bewijze van het bestaan van de afspraak voorts op de verklaring van [betrokkene 3] (…). Inderdaad verklaart [betrokkene 3] dat de heer [betrokkene 2] zou hebben gezegd "doe maar alles onder één dak brengen, zodat ik de aanslag successie allemaal via [verweerster] terugbetaal". [verweerster] heeft echter aangevoerd dat hij [betrokkene 3] nooit heeft gezien of gesproken, hetgeen door [eiseres] niet voldoende kenbaar en duidelijk is betwist. Derhalve twijfelt het hof aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [betrokkene 3]. Het bovenstaande brengt met zich dat [eiseres] haar stelling dat zij met [verweerster] had afgesproken dat niet [betrokkene 2] maar [verweerster] het met de aanslag gemoeide bedrag van € 13.129,= aan [eiseres] zou (terug) betalen, niet op voorhand heeft bewezen. Nu [eiseres] ter zake van deze stelling geen voldoende specifiek en/of relevant bewijsaanbod heeft gedaan, zal zij niet in de gelegenheid worden gesteld dit bewijs alsnog te leveren. De stelling is derhalve niet komen vast te staan.”
3.3.1
Onderdeel c van middel III komt met een motiveringsklacht op tegen het oordeel van het hof dat [eiseres] geen voldoende specifiek en/of relevant bewijsaanbod heeft gedaan met betrekking tot haar stelling dat partijen zijn overeengekomen dat niet [betrokkene 2], maar [verweerster] het met de aanslag successierecht gemoeide bedrag zou terugbetalen.
3.3.2
Bij de beoordeling van dit onderdeel is – op grond van vaste rechtspraak (vgl. HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7817, NJ 2005/270) – uitgangspunt dat, ingevolge het bepaalde in art. 166 lid 1 in verbinding met art. 353 lid 1 Rv, een partij in hoger beroep tot getuigenbewijs moet worden toegelaten, indien zij voldoende specifiek bewijs aanbiedt van feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden. Het antwoord op de vraag of een bewijsaanbod voldoende specifiek is, hangt af van de omstandigheden van het geval, waarbij de rechter, mede in verband met de eisen van een goede procesorde, zal moeten letten op de wijze waarop het processuele debat zich heeft ontwikkeld en het stadium waarin de procedure verkeert. In hoger beroep zal van een partij die bewijs door getuigen aanbiedt, in beginsel mogen worden verwacht dat zij voldoende concreet aangeeft op welke van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zouden kunnen afleggen, doch zal in het algemeen niet mogen worden verlangd dat daarbij ook wordt aangegeven wat daarover door getuigen zal kunnen worden verklaard. Indien reeds getuigen zijn gehoord of schriftelijke verklaringen van getuigen zijn overgelegd, zal de eis dat het bewijsaanbod voldoende specifiek en ter zake dienend moet zijn, kunnen meebrengen dat nader wordt aangegeven in hoeverre de getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan. De rechter mag echter niet op grond van zijn waardering van de reeds afgelegde verklaringen of de inhoud van de schriftelijke verklaringen, aan een bewijsaanbod voorbijgaan, omdat hij daarmee ten onrechte vooruit zou lopen op het resultaat van de bewijsvoering die nog moet plaatsvinden.
3.3.3
Tussen partijen is niet in geschil dat [eiseres] het bedrag van € 13.129,-- heeft betaald in verband met een aan [betrokkene 2] opgelegde aanslag successierecht. “Ter (nader) bewijs/onderbouwing” van de afspraak dat [verweerster] het voorgeschoten bedrag zou terugbetalen, heeft [eiseres] zich in de memorie van grieven, in de toelichting op grief V, onder meer beroepen op een bij die memorie overgelegde verklaring van [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3]), waarin deze onder meer verklaart dat [betrokkene 2] zou hebben gezegd "doe maar alles onder één dak brengen, zodat ik de aanslag successie allemaal via [verweerster] terugbetaal". In de memorie van grieven wordt [betrokkene 3] uitsluitend genoemd in het kader van de vordering die verband houdt met de betaling van de aanslag successierecht. Onder het kopje ‘bewijsaanbod’ heeft [eiseres] aangeboden haar stellingen met alle middelen rechtens te bewijzen, in het bijzonder door het doen horen van getuigen, onder wie in ieder geval [betrokkene 1] en [betrokkene 3].
3.3.4
In het licht van de hiervoor in 3.3.2 omschreven maatstaf en de in 3.3.3 vermelde stellingen, de daar bedoelde verklaring en het daar vermelde bewijsaanbod, is het oordeel van het hof dat [eiseres] geen voldoende specifiek en/of relevant bewijsaanbod heeft gedaan, onbegrijpelijk. De memorie van grieven laat geen andere uitleg toe dan dat dat aanbod betrekking heeft op de stelling van [eiseres] dat zij het bedrag van € 13.129,-- heeft voorgeschoten en dat partijen zijn overeengekomen dat [verweerster] dat bedrag aan haar zou terugbetalen. (Vgl. HR 28 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5800).
Voor zover het hof zou hebben bedoeld dat [eiseres] haar bewijsaanbod in die zin nader had moeten specificeren dat zij diende te vermelden in hoeverre [betrokkene 3] meer of anders kan verklaren dan hij in zijn schriftelijke verklaring al heeft gedaan, is ook dat oordeel onbegrijpelijk, nu het hof hieromtrent niets heeft overwogen.
De klacht treft dus doel. Dit brengt mee dat de overige klachten van middel III geen behandeling behoeven.
3.4
De in de middelen I en II van het principale beroep aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden.Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5
Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat middel I of II van het principale beroep tot vernietiging van het arrest van het hof leidt, behoeft gelet op hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 2 april 2013;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 2.616,20 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.V. Polak en T.H. Tanja van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 31 oktober 2014.
Conclusie 05‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Bewijsrecht. Voldoende geconcretiseerd en gespecificeerd bewijsaanbod in appel? Art. 166 lid 1, art. 353 lid 1 Rv, HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7817, NJ 2005/270.
13/03880
Mr. Hammerstein
5 september 2014
Conclusie inzake:
[eiseres]
tegen
[verweerster]
Inleiding en procesverloop
1.
Het geschil tussen partijen gaat in hoofdzaak om onbetaald gelaten facturen (tot een bedrag van € 51.146,53) van [eiseres] aan [verweerster]. Deze ontkent opdracht aan [eiseres] te hebben gegeven tot de gefactureerde werkzaamheden en zij betwist dat deze werkzaamheden zijn verricht. Zowel in de zakelijke als in de persoonlijke sfeer heeft tussen partijen c.q. haar directeuren een (vriendschappelijke) relatie bestaan, die in 2006 is beëindigd. De processtukken wekken de indruk dat partijen vervolgens onverzoenlijk tegenover elkaar zijn komen te staan.
2.
De rechtbank Roermond heeft bij vonnis van 22 september 2010 de vorderingen van [eiseres] (in conventie) afgewezen. Het hof heeft dit vonnis bekrachtigd bij arrest van 2 april 2013. Het hof heeft in appel ook beoordeeld of de vordering van [verweerster] tot betaling van de volledige proceskosten terecht is afgewezen. Dat was volgens het hof het geval. In appel is de hiertoe strekkende vordering eveneens afgewezen.
3.
Bij dagvaarding van 2 juli 2013, dus tijdig, heeft [eiseres] aangezegd in cassatie te komen van voormeld arrest. [eiseres] heeft drie middelen doen aanvoeren. [verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het principale beroep en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. [eiseres] heeft geconcludeerd tot verwerping daarvan. Beide partijen hebben een schriftelijke toelichting gegeven. Daarna zijn conclusies van re- en dupliek gewisseld.
Algemene beschouwing
4.
De rechtbank heeft geoordeeld dat [eiseres] niet heeft voldaan aan haar stelplicht met betrekking tot de aan de vordering ten grondslag liggende feiten. Om deze reden is aan bewijslevering niet toegekomen en zijn de vorderingen in conventie afgewezen. Het hof heeft eveneens geoordeeld dat [eiseres] niet aan haar stelplicht heeft voldaan. Gelet op de grote hoeveelheid stukken zou dit oordeel verbazing kunnen wekken. Al deze stukken dragen echter niet bij aan een opheldering van de zeer uiteenlopende standpunten. Dat is wellicht ook de voornaamste verklaring voor het feit dat het hof [eiseres] als de eisende partij aan het kortste eind heeft laten trekken. Op haar rust immers de primaire taak duidelijk te maken aan de rechter en aan de wederpartij waarop haar vordering is gebaseerd.
5.
[eiseres] heeft in hoger beroep op een nogal onoverzichtelijke wijze geprocedeerd. Grief I is voorgesteld als algemene grief en daarin wordt verwezen naar een als productie overgelegde verklaring van [betrokkene 1]. Deze verklaring bestaat uit vijftien bladzijden waarin [betrokkene 1] zijn persoonlijke visie op het onderhavige geschil heeft gegeven. In dit stuk wordt weer verwezen naar vijftien bijlagen. [verweerster] heeft in de memorie van antwoord tegen deze wijze van procederen bezwaar gemaakt op grond van strijd met de goede procesorde. Zij heeft betoogd dat de bijlagen zeer onzorgvuldig, onoverzichtelijk en onvolledig zijn samengesteld waardoor zij in haar verdediging wordt geschaad. De processuele wanorde is nog eens verergerd doordat [eiseres] het schriftelijk pleidooi heeft benut om opnieuw een eigen relaas te geven dat niet uitmunt door zakelijkheid en duidelijkheid. Ook daarbij heeft zich een complicatie voorgedaan waarop ik hierna nog verder inga.
6.
Het hof heeft deze wijze van procederen niet helemaal van de hand gewezen, maar onderzocht of [eiseres] in haar processtukken een voldoende duidelijke en kenbare stelling heeft doen innemen. In de kern heeft het hof telkens beoordeeld of voldaan is aan het beginsel van hoor en wederhoor, mede aan de hand van zijn uitgangspunt dat processuele stellingen alleen te vinden zijn in de processtukken zelf en niet in de bijlagen. Naar mijn opvatting getuigt dit niet van een onjuiste rechtsopvatting. Ik meen dat dit ook strookt met de rechtspraak van uw Raad dat met een in een productie gevoerd verweer rekening moet gehouden, indien uit de conclusie of akte waarbij dit is overgelegd, “voldoende kenbaar is dat de betrokken partij de inhoud van die productie mede als verweer naar voren wil brengen en uit de productie voldoende duidelijk blijkt welk verweer aldus wordt gevoerd”.1.Het hof heeft het eigen commentaar van [betrokkene 1] aanvaard als mogelijke aanvulling op de memorie van grieven, maar niet als zelfstandig processtuk. Het lijkt mij inderdaad in strijd met een goede procesorde om dit commentaar in zijn geheel als een algemene grief te zien. Een grief moet inhoudelijk zijn opgenomen in de memorie van grieven. Dat volgt reeds uit de eis dat een grief voor de wederpartij kenbaar en voldoende specifiek behoort te zijn.2.Aan die eis voldoet het commentaar, dat een wirwar van zeer persoonlijk gekleurde en niet erg duidelijke opvattingen inhoudt, in het geheel niet.
7.
Ook als uw Raad over het voorgaande anders zou denken, kunnen de hierop betrekking hebbende klachten van [eiseres] naar mijn mening niet tot cassatie leiden. Het hof heeft van alle onderdelen van de vordering van [eiseres] de feitelijke grondslag onderzocht. Het hof is net als de rechtbank tot de conclusie gekomen dat deze in zo verregaande mate ontbreekt, dat zelfs aan bewijslevering niet kan worden toegekomen. Dit oordeel is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. De uitleg van de gedingstukken kan in cassatie slechts in beperkte mate op begrijpelijkheid worden onderzocht. Het hof heeft zijn oordelen alleszins toereikend en begrijpelijk gemotiveerd. Zoals hierna zal blijken, moet slechts ten aanzien van het oordeel in rov. 4.12.3. anders worden geoordeeld. Ten slotte speelt nog een rol dat het hof de stellingen van [eiseres] ongeloofwaardig heeft geacht. Dat oordeel kan in cassatie nauwelijks worden getoetst. De steller van de middelen in het principale beroep lijkt dit aspect, een belangrijk kenmerk van de cassatieprocedure, niet voldoende te hebben onderkend.
Beoordeling van het principale beroep
8.
Hoewel ik op grond van het vorenstaande van oordeel ben dat uw Raad deze zaak goeddeels met toepassing van artikel 81 RO kan afdoen, zal ik hierna iets meer in detail de namens [eiseres] aangevoerde klachten bespreken.
9.
In middel I onder a wordt een standpunt ingenomen dat in rechte niet houdbaar is. Betoogd wordt dat onjuist is dat een procespartij niet ermee zou kunnen volstaan in de processtukken te verwijzen naar een door de procespartij zelf opgesteld commentaar. Als dit als juist zou worden aanvaard, zou ieder onderscheid tussen het processtuk zelf en de daarbij gevoegde producties worden weggenomen. Dit heeft m.i. niets te maken met het procesmonopolie van advocaten, maar alles met een ordelijke wijze van procederen en een handhaving van het beginsel van hoor en wederhoor. De wederpartij moet zich naar behoren kunnen verweren en behoeft er geen genoegen mee te nemen dat in een processtuk de inhoud van de bijlagen als herhaald en ingelast wordt beschouwd. Daarmee wordt de procedure een grabbelton waaruit naar believen argumenten kunnen worden geput. Beide partijen moeten duidelijke en kenbare gronden aanvoeren voor de positie die zij innemen. Ik verwijs naar artikel 111 Rv, tweede lid, aanhef en onder d, en naar uw arrest van 10 juli 2009.3.De dagvaarding bevat de eis en de gronden daarvan. Artikel 149 lid 1 Rv schrijft voor dat de rechter slechts die feiten of rechten aan zijn beslissing ten grondslag mag leggen die in het geding te zijner kennis zijn gekomen of gesteld. Hieruit vloeit voort dat een partij een duidelijk en kenbaar beroep moet doen op rechtsfeiten. De rechter behoeft niet een eigen onderzoek te doen naar hetgeen in de overgelegde producties is neergelegd dan voor zover daarnaar in de processtukken duidelijk wordt verwezen. Dat de rechter dat met enige welwillendheid moet doen en ruimte moet laten, lijkt mij juist. Dat is hier niet de kwestie waarom het draait. Voor diepgaande beschouwingen over dit onderwerp verwijs ik naar het proefschrift van De Bock.4.
10.
Nu onderdeel a geen doel treft, is onderdeel b zonder belang. Overigens is het oordeel van het hof dat hier geen uitzondering geldt, naar mijn mening juist en dus niet onbegrijpelijk.
11.
Onderdeel c bouwt voort op de onderdelen a en b en moet in het lot daarvan delen.
12.
Onderdeel d bevat een klacht die enige extra aandacht verdient. Het staat een partij op grond van artikel 134 lid 3 Rv vrij haar eigen zaak te bepleiten. Ik onderschrijf dan ook het betoog dat het hof een pleidooi van de partij zelf niet op dezelfde wijze mag benaderen als een als bijlage bij een conclusie overgelegde verklaring van die partij. Het onderdeel mist echter feitelijke grondslag omdat in dit geval niet is gebleken dat van de mogelijkheid van artikel 134 lid 3 gebruik is gemaakt. Partijen hebben hun zaak door de advocaten laten bepleiten, zij het in schriftelijke vorm. Bij het (zeer summiere) pleidooi van de advocaat van [eiseres] zat weer een schriftelijke verklaring van [betrokkene 1], die opnieuw een persoonlijk relaas geeft. Dat is toch iets anders dan een pleidooi door de partij zelf.
13.
Ik meen dat de klachten van onderdeel e alle berusten op het uitgangspunt dat de eerdere klachten doel treffen. Nu dit niet zo is, kunnen zij reeds daarom onbesproken blijven. Ik heb getracht alle vindplaatsen bij dit onderdeel te traceren. Dat is door een zeer ondoorzichtige nummering en stapeling van stukken niet eenvoudig. Ik begin met de constatering dat inderdaad op de vermelde plaatsen wel commentaar van [betrokkene 1] is te vinden, maar dat niet onbegrijpelijk is dat het hof een en ander niet een voldoende weerlegging heeft gevonden van de stellingen van [verweerster].5.Het kan het hof overigens niet kwalijk worden genomen dat het in de chaos van beweringen en stukken de weg of de draad is kwijtgeraakt. Dit heeft het hof tot uitdrukking gebracht door zijn oordeel dat [eiseres] niet voldoende kenbaar en duidelijk heeft gereageerd. Dat lijkt mij een begrijpelijk oordeel, nu het hof geen genoegen behoefde te nemen met een onontwarbare verzameling van zowel relevant als volkomen irrelevant commentaar, vergezeld van een grote hoeveelheid stukken, van [betrokkene 1]. Dat deze wijze van procederen niet kan worden aanvaard, blijkt bij het doornemen van het gehele dossier evident. Ten slotte heeft [eiseres] zich nog op een andere manier processueel buiten de perken begeven. Omdat partijen schriftelijk hebben gepleit, hebben zij kennelijk vooraf pleitnota’s uitgewisseld, kennelijk met de bedoeling dat zij bij gebreke van repliek en dupliek over en weer op voorhand op elkaars pleidooi kunnen reageren. [eiseres] heeft echter een geheel andere productie II bij haar pleitnota gevoegd dan zij aan [verweerster] had gegeven. Klaarblijkelijk heeft zij haar stukken aangepast en aangevuld nadat zij van de pleitnota van [verweerster] had kennisgenomen. Dat blijkt uit de eerste bladzijde van deze productie waar [eiseres] verantwoording aflegt en vermeldt dat zij ook reageert op de pleitnota van [verweerster] van 11 december 2012 (terwijl zij haar pleitnota ook heeft gedateerd op 11 december 2012). Ik constateer dat [eiseres] bij haar pleitnota ook een geweigerde akte van 17 augustus 2012 heeft gevoegd, die zij heeft gewijzigd naar aanleiding van stellingen van [verweerster]. De laatste heeft bij akte zonder datum tegen deze handelwijze bezwaar gemaakt. In het arrest van het hof is deze akte niet vermeld en wordt op dit bezwaar ook niet gerespondeerd.6.Het lijkt mij erg waarschijnlijk dat na een eventuele verwijzing na cassatie dit bezwaar alsnog wordt gehonoreerd. Ook om die reden meen ik dat onderdeel e niet tot cassatie behoort te leiden.
Voor zover nodig meld ik over de afzonderlijke onderdelen nog het volgende.7.
a) Punt 79, pagina 10 reactie 11 december 2012, en productie 7. Ik zie alleen in productie 7 een, vrijwel ongemotiveerde, ontkenning.
b) Punt 77 pagina 5: algemeen bekend is dat je verschillende lettertypen kunt gebruiken. Dat is waar, maar het is geen antwoord op de stelling van [verweerster].
c) Punt 85 pagina 5-6, en productie 11: [eiseres] zegt weinig meer dan dat het gestelde pertinent niet klopt. In productie 11 wordt weliswaar uitgebreider ingegaan op de zeventien data van 2001 tot en met 2004, maar eerder heb ik al toegelicht waarom het hof desalniettemin kon oordelen dat [eiseres] onvoldoende kenbaar en duidelijk heeft gereageerd.
d) Punt 69 pagina 4, en productie 12: daar wordt ingegaan op de kwestie van de opdracht en de vraag of de gedeclareerde werkzaamheden daadwerkelijk zijn verricht, maar worden geen nieuwe gezichtspunten geleverd ten aanzien van de omstreden kwestie. Anders dan [eiseres] lijkt te veronderstellen, kan uit het bestreden oordeel niet worden afgeleid dat het hof aan de overgelegde productie is voorbijgegaan - de aan het slot van rov. 4.9.4 gegeven opsomming van stukken heeft duidelijk niet de intentie volledig te zijn - terwijl ook niet wordt toegelicht waarom het hof in deze productie een voldoende onderbouwing had moeten zien van de stelling dat de gedeclareerde werkzaamheden daadwerkelijk zijn verricht.
e) Punt 108 tot en met 111 op p. 7 en 8, en productie 9B en 9C. Hier wordt inderdaad verweer gevoerd, maar ik zie daarin geen aanleiding om te concluderen dat dit het hof tot andere gedachten zou hebben gebracht.
f) Punt 60 tot en met 65 op p. 3 met de producties 5A1 en 5A2. Ik moet bekennen dat ik hier geen touw aan kan vastknopen. Ik lees in productie 5A(2) dat de rechtspersoon [eiseres] voor het eerst is ingeschreven op 7 juni 2005 en dat de onderneming is gevestigd sedert 1 januari 1993 en door de rechtspersoon wordt gedreven sedert 31 mei 2005.
14.
Middel II is gericht tegen de rov. 4.9.3 en 4.9.4. In de eerste overweging heeft het hof gemotiveerd waarom de ontvangst van de overgelegde faxen en brieven niet is komen vast te staan, zodat deze buiten beschouwing moeten blijven. [eiseres] klaagt onder meer dat deze overweging onbegrijpelijk is, omdat aan de faxen en brieven ook bewijskracht toekomt indien de ontvangst daarvan niet is komen vast te staan. De bestreden overwegingen impliceren evenwel dat dit hier naar het oordeel van het hof niet het geval is. [eiseres] licht in het geheel niet toe waarom dit aan het hof als feitenrechter voorbehouden oordeel onbegrijpelijk zou zijn. Ik heb bij de klachten ook geen vindplaatsen aangetroffen waaruit zou kunnen volgen dat dit oordeel onbegrijpelijk is. De stukken zijn ook zo onoverzichtelijk dat het niet mogelijk is op eenvoudige wijze een dergelijke vindplaats op te sporen. Voorts heeft het hof in rov. 4.9.4 gemotiveerd waarom [eiseres] haar stellingen dat de gedeclareerde werkzaamheden ook werkelijk zijn verricht, onvoldoende heeft onderbouwd. De klachten beogen uw Raad ertoe te bewegen al die feitelijkheden nog eens te beoordelen, maar daartoe is de cassatieprocedure niet geschikt. Ik zie in de klachten ook geen aanknopingspunten voor een begrijpelijkheidstoets. Voor zover het middel de rechtsklacht bevat dat het hof ten onrechte aan [eiseres] heeft verweten dat zij pas in hoger beroep specificaties heeft overgelegd, kan deze niet tot cassatie leiden. Zij berust op een verkeerde lezing. Het hof heeft immers alleen een vraagteken gezet bij de late overlegging en de daarvoor gegeven reden in het kader van de beoordeling van de geloofwaardigheid van de stellingen van [eiseres]. Dat behoort tot de vrijheid die het hof heeft bij zijn waardering van de feiten, zodat hierover in cassatie niet met vrucht kan worden geklaagd. Nu het hof zijn oordeel toereikend heeft gemotiveerd, kan het middel geen doel treffen.
15.
Middel III keert zich tegen rov. 4.12.3. Daarin heeft het hof overwogen dat [eiseres] niet voldoende heeft gesteld om aan te nemen dat zij met [verweerster] had afgesproken dat niet [betrokkene 2] in privé doch [verweerster] het voorgeschoten bedrag van de successieaanslag aan [eiseres] zou terugbetalen. Volgens het hof heeft [verweerster] niet een voldoende specifiek of relevant bewijsaanbod te dier zake gedaan. De klachten houden het volgende in:
a) Onbegrijpelijk is dat het hof de faxen van 9 oktober 2000 en 25 april 2005 buiten beschouwing laat omdat [verweerster] de ontvangst daarvan heeft betwist. Ook dan komt volgens haar aan de faxen bewijskracht toe.
b) Onbegrijpelijk is dat het hof twijfelt aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [betrokkene 3] “doordat [eiseres] onvoldoende kenbaar en duidelijk zou hebben betwist dat [verweerster] [betrokkene 3] nooit heeft gezien of gesproken”. Volgens [eiseres] doet dit niet af aan de betrouwbaarheid van de verklaring van deze getuige.
c) Onbegrijpelijk is het oordeel van het hof dat [eiseres] ter zake van de onderhavige stelling geen voldoende specifiek en relevant bewijsaanbod heeft gedaan. Dit bewijsaanbod is immers gedaan in de memorie van grieven onderaan bladzijde 6 en kon alleen betrekking hebben op de onderhavige kwestie.
16.
De onderdelen a en b stellen uitsluitend de uitleg van de gedingstukken en de waardering van de feiten of van het bewijs aan de orde. Die zijn voorbehouden aan het hof als rechter die over de feiten oordeelt, en kunnen in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Onbegrijpelijk zijn deze oordelen niet.
17.
Onderdeel c ligt niet zo eenvoudig. In de memorie van grieven staat aan het slot het volgende bewijsaanbod: “Appellante biedt uitdrukkelijk aan haar stellingen met alle middelen rechtens te bewijzen, zonder onverplicht enige bewijslast op zich te nemen, in het bijzonder door het doen horen van getuigen, waaronder in ieder geval [betrokkene 1] en [betrokkene 3].” Dit is een algemeen bewijsaanbod, maar wat [betrokkene 3] betreft is het ook wel specifiek. Het middel betoogt terecht dat dit aanbod moeilijk op iets anders betrekking kon hebben dan op de kwestie van het successierecht, zeker nu een schriftelijke verklaring van [betrokkene 3] was overgelegd. Het oordeel dat [eiseres] ter zake van deze stelling geen voldoende specifiek en relevant bewijsaanbod heeft gedaan, is dan ook onbegrijpelijk. Ten aanzien van de kwesties die in de rov. 4.9.5. en 4.10.4. aan de orde waren, heeft het hof het bewijsaanbod in de eerste plaats gepasseerd omdat [eiseres] onvoldoende heeft gesteld (“nog daargelaten dat…”). Bij de verwerping van het bewijsaanbod in de onderhavige overweging bezigt het hof een andere formulering. In het licht van hetgeen door [eiseres] is gesteld en de overgelegde verklaring van [betrokkene 3], is ook niet goed verdedigbaar dat niet aan de stelplicht zou zijn voldaan. Het verwijt dat [eiseres] de betwisting van de verklaring van [betrokkene 3] door [verweerster] op haar beurt onvoldoende kenbaar en duidelijk heeft betwist, heeft iets circulairs. Voor zover de verwerping van het bewijsaanbod mede op dit verwijt is gebaseerd, is het oordeel evenzeer onbegrijpelijk. Niet duidelijk is wat [eiseres] aan haar eerdere stellingen en de overgelegde verklaring had kunnen en moeten toevoegen. Dit is bij uitstek een van de onderwerpen die in het kader van de bewijslevering nader aan de orde had kunnen komen. Bovendien lijkt het erop - maar [eiseres] stelt dit in cassatie niet - dat het hof voorbij heeft gezien aan hetgeen zij in haar reactie bij het pleidooi van 11 december 2012 op pagina 9 heeft gesteld en aan de daarbij overgelegde productie 10A. Zoals hierboven onder 13 tot uitdrukking is gebracht, valt te bezien of dat het hof kan worden verweten. Slotsom is evenwel dat de klacht moet slagen.
18.
Het is niet geheel uitgesloten dat [eiseres] op een of meer onderdelen van zijn vordering tegen [verweerster] gelijk heeft8.. [eiseres] heeft veel materiaal aangedragen, waarover de rechters in twee feitelijke instanties een oordeel hebben gegeven. [eiseres] erkent in hoger beroep zelf dat zij in eerste aanleg onvoldoende heeft gesteld. Zij verwijt dat aan haar advocaat. In hoger beroep heeft zij het tij niet volledig kunnen keren. Het hof heeft haar feitelijke stellingen ontoereikend geacht en dat oordeel kan in cassatie nauwelijks nog met succes worden bestreden. De cassatierechter is daartoe niet geroepen. Ik lees in het arrest van het hof bovendien serieuze twijfel aan de geloofwaardigheid van de stellingen van [eiseres]. Het ligt ook niet erg voor de hand dat gedurende een periode van zes jaar zakelijke adviezen worden verstrekt zonder dat voor die werkzaamheden facturen zijn verzonden. Dat partijen deze ongebruikelijke handelwijze hebben afgesproken, is volgens de feitenrechters niet komen vast te staan. Het hof ziet ook aanleiding aan de authenticiteit van belangrijke stukken te twijfelen. We zijn hier volledig in het domein van de feitenrechter aan wie dergelijke oordelen zijn voorbehouden. Dit cassatieberoep heeft in zoverre geen kans van slagen, zonder dat de cassatierechter daarmee een oordeel geeft over het feitelijke gelijk van een van partijen. Hoewel het eerste middel naar mijn mening een interessante processuele vraag opwerpt, geeft het geen ruimte voor een genuanceerd oordeel in cassatie. Ik concludeer derhalve tot verwerping van de klachten met toepassing van artikel 81 RO, met uitzondering van de hierboven onder 17 besproken klacht.
Het voorwaardelijk incidentele beroep
19.
Zie ik het goed, dan is het incidentele beroep ingesteld onder de voorwaarde dat enige klacht uit middel I of middel II van het principale beroep gegrond wordt bevonden. Nu naar mijn oordeel het principale beroep ten aanzien van deze beide middelen moet stranden, wordt de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, niet vervuld. Ik geef dus ten overvloede mijn mening daarover. De klacht dat het hof had behoren te beslissen over het bezwaar van [verweerster] tegen de ingediende pleitnota, treft doel als juist is dat [verweerster] de desbetreffende akte ook heeft genomen.9.Ik heb al vermeld dat uit de stukken zelf zonder meer kan worden afgeleid dat [eiseres] een geheel andere productie heeft overgelegd dan die zij bij de uitwisseling van de pleitnota’s aan [verweerster] had getoond. Naar mijn opvatting druist dit zo zeer in tegen de goede procesorde dat die productie buiten beschouwing had moeten blijven. Als uw Raad dit oordeel deelt, kan het slagen van het incidenteel middel van cassatie ertoe leiden dat aan de subonderdelen c en verder van het eerste middel in het principale beroep het belang ontvalt, zodat het niet behandeld behoeft te worden.
Slotsom
20.
Mijn conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest .
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Wnd. A-G.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑09‑2014
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent, 4 2012 [117-119].
NJ 2010/128 met noot van HJS.
R.H. de Bock, Tussen waarheid en onzekerheid: over het vaststellen van feiten in de civiele procedure, Tilburg 2011.
Van de rechter kan niet worden verlangd dat deze van een persoonlijk opgesteld schotschrift kennis neemt op dezelfde manier als van een processtuk. In zoverre dient verplichte rechtsbijstand wel degelijk als een middel om een ordelijk proces tot stand te brengen.
Daarop heeft het voorwaardelijk ingestelde incidentele cassatieberoep betrekking.
In de onderdelen wordt steeds verwezen naar de reacties bij de pleitnota van [eiseres] d.d. 11 december 2012. Pagina 10 en verder van deze reactie zijn als onderdeel van productie II bij processtuk 14 overgelegd. De daaraan voorafgaande pagina’s zijn ook bij processtuk 14 overgelegd, maar achteraan, na de overige producties.
Dat de successierechten zijn betaald, is niet betwist. Zie productie 9 bij de conclusie van antwoord in conventie. De vraag is alleen of dat een schuld van de vennootschap oplevert. De vordering voor 140 uur advieswerkzaamheden (die volgens [eiseres] in werkelijkheid 280 uur zouden hebben bedragen) lijkt nogal uit de lucht gegrepen.
Ik heb navraag laten doen bij het hof. De rolgegevens luiden als volgt:“21/08/2012: akte appellant18/09/2012: akte geïntimeerde02/10/2012: partijen voor fourneren (akte azv. app d.d. 21 augustus 2012 alsnog geweigerd: retour gezonden)”.
Beroepschrift 18‑10‑2013
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CONCLUSIE VAN ANTWOORD IN HET PRINCIPALE CASSATIEBEROEP, TEVENS HOUDENDE VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
inzake:
de besloten vennootschap [eiseres] B.V.
(hierna ‘[eiseres]’),
gevestigd te [vestigingsplaats],
verweerder in het principaal cassatieberoep,
eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mrs S. Kousedghi en H.J.W. Alt,
tegen:
de besloten vennootschap [verweerster] B.V. (hierna: ‘[verweerster]’),
gevestigd te [vestigingsplaats],
Eiseres in het principaal cassatieberoep,
verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. R.W. Keus,
A.
[eiseres] doet eerbiedig zeggen voor antwoord in het principaal cassatieberoep dat het recht niet is geschonden, noch op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen zijn verzuimd op de gronden zoals in het door [verweerster] voorgestelde middelen van cassatie, zodat deze middelen moeten worden verworpen.
B.
[eiseres] stelt hierbij voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep in tegen het in het principaal beroep bestreden arrest van 2 april 2013, tussen partijen gewezen en uitgesproken onder zaaknummer HD 200.079.567/01, onder aanvoering van het navolgende voorwaardelijke incidentele middel van cassatie. De voorwaarde waaronder het beroep wordt ingesteld is dat één of meer van de middelen — in het bijzonder middel I en middel II voor zover dit daarop voortbouwt — in het principale beroep in enige klacht onverhoopt gegrond is.
Voorwaardelijk incidenteel middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij het te dezen bestreden arrest van 2 april 2013 met zaaknummer HD 200.079.567/01, heeft overwogen en beslist gelijk in 's‑Hofs arrest vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen —, ten onrechte om één of meer van de navolgende — zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen.
1. De kern van de zaak en het procesverloop in het kort
1.1
[eiseres] en [verweerster] gingen jarenlang zowel zakelijk als privé met elkaar om. In 2006 is zowel deze zakelijke als de vriendschappelijke relatie tot een einde gekomen. Vanaf medio augustus 2006 heeft [verweerster] (vervolgens) aan [eiseres] allerlei declaraties gestuurd — onder meer — stellende dat deze te maken hebben met extra werkzaamheden over de perioden 2000 t/m 2006 waarvoor zij van [eiseres] opdracht had gekregen, en welke zij ook daadwerkelijk heeft verricht.
[eiseres] heeft hiertegen geprotesteerd. Daarbij heeft hij onder meer aangevoerd dat hij nimmer een opdracht tot het verrichten van extra werkzaamheden heeft verstrekt en dat die werkzaamheden ook niet zijn verricht, en dat hij alle declaraties die [verweerster] over die periode heeft gestuurd, ook volledig heeft voldaan.
1.2
De kern van de onderhavige zaak betreft dus de vraag of [eiseres] op enig moment in de periode 2000 tot en met 2006 aan [verweerster] een opdracht heeft verstrekt om extra werkzaamheden te verrichten en of zij die werkzaamheden daadwerkelijk heeft verricht, waarvoor zij in deze procedure van [eiseres] de betaling vordert.
1.3
De rechtbank heeft bij haar vonnis van 22 september 2010 alle vorderingen van [verweerster] afgewezen.
1.4
[verweerster] heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Daarin heeft zij enkel geklaagd tegen de afwijzing van de volgende gevorderde declaraties: € 16.660,-, € 4.950, € 2.213,40, € 231,64, € 327,25, € 13.129,-. Ter onderbouwing van haar stelling dat [eiseres] in de periode 2000 tot en met 2006 aan haar de opdracht heeft verstrekt om de gestelde extra werkzaamheden uit te voeren, heeft zij een beroep gedaan op faxen van haar aan [eiseres] van 9 oktober 2000, 25 april 2005 en 4 september 2006, alsmede op de door haar overgelegde specificaties kostenoverzicht
1.5
[eiseres] heeft tegen de grieven gemotiveerd verweer gevoerd. Zo heeft zij onder meer aangevoerd dat zij de faxen nooit heeft ontvangen en dat zowel deze faxen als het kostenoverzicht onregelmatigheden bevatten en niet echt zijn.
1.6
Partijen hebben vervolgens schriftelijk gepleit. Daartoe hebben partijen — ingevolge art. 4.7 van het Landelijk Procesreglement bij de gerechtshoven — op voorhand hun conceptpleitnota's onderling uitgewisseld. Vervolgens hebben partijen ter rolle van 11 december 2013 hun schriftelijke pleitnota's bij het hof ingediend.
1.7
[eiseres] heeft bij akte uitlaten bezwaar gemaakt tegen de door [verweerster] ingediende pleitnota. Zij heeft — onder verwijzing naar die concept-pleitnota als productie 15 — daartoe aangevoerd dat:
- 1e.
de in eerste instantie aan haar advocaat toegezonden pleitnota en de uiteindelijk bij het hof ingediend pleitnota wezenlijk van elkaar verschillen,
- 2e.
het evident is dat [verweerster] het concept heeft aangepast, omdat de reactie van [verweerster] achter productie II waarnaar de concept-pleitnota verwijst, geheel verschillend is met haar reactie achter productie II waarnaar de definitieve pleitnota verwijst, en dat
- 3e.
nu [verweerster] voor deze wezenlijke aanpassing van de pleitnota geen instemming heeft gekregen, zij in strijd met art. 4.7 van het Landelijk Procesreglement handelt.
[eiseres] heeft het hof dan ook verzocht om die definitieve pleitnota buiten beschouwing te laten dan wel daaraan de gevolgen te verbinden die zij geraden acht.
1.8
Het hof heeft bij zijn arrest van 2 april 2013 het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, en [verweerster] in de proceskosten veroordeeld.
1.9
[verweerster] is daartegen in cassatie opgekomen, waarbij zij drie middelen heeft ontwikkeld. In middel 1 vanaf onderdelen c., klaagt [verweerster] dat het hof haar reactie (met bijlagen) achter productie II bij de schriftelijke pleitnota ongemotiveerd heeft; gepasseerd en dat het — daarop voortbouwend — ten onrechte heeft geoordeeld: dat zij onvoldoende heeft gesteld dat de faxen [eiseres] hebben bereikt (rov. 4.9.3), dat zij onvoldoende kenbaar en duidelijk heeft gereageerd op het gedetailleerde overzicht van [eiseres] van de 17 data in haar memorie van antwoord (rov. 4.9.4), dat zij onvoldoende heeft aangevoerd om een uitzondering op het uitgangspunt te rechtvaardigen dat ná 22 augustus 2006 een opdracht van [eiseres] vereist was (rov. 4.10.3) en dat zij eveneens onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over de vraag of zij al sinds 1995 bestaat (rov. 4.11.3). In middel II verwijst [verweerster] ter onderbouwing steeds naar haar reactie achter productie II van de overgelegde pleitnota.
1.10
Voor zover één of meer van de cassatieklachten van [verweerster], en in bijzonder: middel I en het (kennelijk) daarop voortbouwende middel II, onverhoopt zou(den) slagen, stelt [eiseres] de volgende voorwaardelijke cassatieklacht in:
2. De klachten
I.1
In rov. 4.8 memoreert het hof dat [verweerster] in haar pleitnota verwijst naar een reactie van haarzelf op de memorie van antwoord (prod. II pleitnota) en de pleitnota van [eiseres] (prod. III pleitnota), onder de vermelding dat de inhoud van de reacties als in de pleitnota herhaald en ingelast gelden. Vervolgens overweegt het hf dat het te met deze reacties op dezelfde wijze zal omgaan als nert het commentaar met 15 bijlagen (4.7.2.). In rov. 4.7.2 — tweede alinea — oordeelt het hof dat 1e. dat wanneer [verweerster] in het processtuk een voldoende duidelijke en kenbare stelling heeft aangenomen en ter onderbouwing naar het eigen commentaar verwijst, dit commentaar uiteraard wel zal meenemen, en 2e dat dit ook geldt indien [eiseres] blijkens haar processtukken ervan uitgaat dat zij hieruit een bepaalde stelling van [verweerster] heeft gedestilleerd, in welke geval hoor en wederhoor immers niet wordt geschonden.
In de hiervoor geparafraseerde rov. 4.8 en rov. 4.7.2, waarnaar rov. 4.8 verwijst, heeft het hof art. 4.7 Landelijk Procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij gerechtshoven (hierna: het Landelijk Procesreglement) en het beginsel van hoor en wederhoor, miskend door de overgelegde pleitnota (met de reactie van Dijen achter productie II) niet in zijn geheel te passeren. Ter toelichting diene het volgende.
I.1.1
De tweede alinea van art.4.7 van het Landelijk Procesreglement luidt als volgt:
Uiterlijk twee weken voorafgaande aan de roldatum waarop de pleitnota's zullen worden overgelegd, zenden de advocaten elkaar de pleitnota's toe, zodat over en weer op de inhoud kan worden gereageerd door onder de eigen pleitnota een beknopte reactie op te nemen. Behoudens instemming van de wederpartij staat het de advocaten niet vrij de tekst van de toegezonden pleitnota te wijzigen.
Deze regel is — uiteraard — gebaseerd op het beginsel van hoor en wederhoor. De ratio achter de onderlinge uitwisseling van de pleitnota's door de advocaten twee weken voor de rolzitting, is immers dat de partijen op de inhoud daarvan in diezelfde pleitnota kunnen reageren. In dit art. 4.7 van het Landelijk Procesreglement is dit ook benadrukt. Deze onderlinge uitwisseling van de schriftelijke pleitnota's vormt een alternatief op de re- en dupliek- ronde die bij een mondelinge pleidooi in de regel wordt gelast.
I.1.2
Het voorgaande betekent dat het aanbrengen van wijzigingen in de tekst van de pleitnota's die onderling zijn uitgewisseld — behoudens de instemming van de wederpartij — indruist tegen zowel dit artikel als het beginsel van hoor en wederhoor. De pleitnota mag dan ook enkel een aanvulling bevatten naar aanleiding van de concept-pleitnota van de wederpartij, omdat — zoals gezegd — bij een schriftelijk pleitdooi geen re- en dupliek- ronde bestaat. Indien de tekst van de onderling uitgewisselde pleitnota nochtans wordt gewijzigd, zal de wederpartij, in casu [eiseres], die niet heeft kunnen reageren op die wijzigingen, in zijn verdediging worden geschaad.
I.1.3
Nu [verweerster] in haar definitieve pleitnota zelfs aanzienlijke wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van de pleitnota die zij naar de advocaat van [eiseres] heeft toegezonden,1. welke stellingen [verweerster] in haar concept-pleitnota had kunnen neerleggen,2. en [eiseres] daartegen in haar akte uitlaten bezwaar heeft gemaakt, had het hof ex art. 4.7 van het Landelijk Procesreglement en het beginsel van hoor en wederhoor, deze pleitnota hetzij in het geheel moeten passeren, hetzij had het hof [eiseres] in de gelegenheid moeten stellen alsnog daarop schriftelijk te reageren.
Door zulks na te laten, heeft het hof het voorgaande hetzij miskend, hetzij heeft het zijn oordeel met onvoldoende redenen omkleed.
I.2
Daarnaast heeft het hof een zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk oordeel gegeven door het — hiervoor achter punt 1.7 weergegeven — gemotiveerde bezwaar van [eiseres] tegen de overgelegde pleitnota bij haar akte uitlaten, ongemotiveerd te passeren.
I.3
Voor zover de op 4.8 volgende rovv. 4.9.1 t/m 4.13 en 4.15 (en het dictum) op rov. 4.8 voortbouwen, en het hof daarin de betreffende pleitnota van [verweerster] (al of niet enigszins) bij zijn oordeel heeft betrokken, raakt de geheel dan wel gedeeltelijke gegrondbevinding van de voorgaande middelonderdelen ook deze rovv.
Met conclusie:
in het principaal cassatieberoep: tot verwerping van het cassatieberoep; kosten rechtens.
in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep: zo de voorwaarde waaronder dat beroep is ingesteld vervuld mocht zijn, tot vernietiging van het bestreden arrest op grond van het voorgedragen middel met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Advocaten
Mrs. S. Kousedghi en
H.J.W. Alt
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 18‑10‑2013
Het gaat daarbij om zowel de reactie achter productie II als de reactie achter productie III bij de ingediende pleitnota van [verweerster]. In de concept-pleitnota (zie productie 15 bij de akte uitlaten van [eiseres]) komt productie III niet voor, en omvat productie II een reactie die in de ingediende pleitnota aanzienlijk gewijzigd is. Zo ontbreken — bijvoorbeeld — alle punten waarnaar [verweerster] in haar middelonderdeel I e. verwijst, in de concept-pleitnota. Te weten: punten 60 t/m 65, voor productie 5A, uit die eigen reactie van [verweerster], punten 77 e.v. uit die eigen reactie, punt 85, voor productie II, uit die eigen reactie, alsmede punten 108 t/m III, voor productie 9B en 9C, uit die eigen reactie.
Die wijzigingen vormen hoofdzakelijk — zie voetnoot 1 voor een aantal voorbeelden -een weerlegging van de memorie van antwoord van [eiseres] en vormt bijna geen respons op de concept-pleitnota van [eiseres].
Beroepschrift 02‑07‑2013
Heden, de tweede juli tweeduizenddertien, ten verzoeke van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [requirante] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], ten deze woonplaats kiezende te Den Haag aan de Mercuriusweg 11 (2516 AW), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. R.W. Keus, die ten deze door haar tot advocaat wordt gesteld en als zodanig voor haar zal optreden,
[…]
BETEKEND AAN:
de besloten vennootschap [geïnsinueerde] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], mijn exploit doende en afschrift dezes latende ten kantore van de advocaat mr. B.T.G.M. Lamers, aan de Emmasingel 38 te (6001 BD) Weert, alwaar geïnsinueerde in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, aan:
[mw. A. Janssens, aldaar werkzaam]
AANGEZEGD:
dat mijn requirante cassatie instelt tegen het arrest van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch gewezen op 2 april 2013 onder zaaknummer HD 200.079.567/01 gewezen tussen mijn requirante als appellante en geïnsinueerde als geïntimeerde.
Voorts heb ik, deurwaarder, exploit doende als voren gerelateerd en geheel instrumenterende als voorzegd, de geïnsinueerde
GEDAGVAARD:
om op vrijdag de negende augustus tweeduizenddertien, des voormiddags om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, alsdan gehouden wordende in het gebouw van die Raad te Den Haag aan de Kazernestraat 52;
MET AANZEGGING:
dat indien geïnsinueerde, verweerster in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van de verweerster om verweer in cassatie te voeren of om van haar zijde in cassatie te komen vervalt;
dat indien geïnsinueerde in het geding verschijnt van haar een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken vanaf het tijdstip van verschijning;
dat de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel;
dat van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- —
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag om een toevoeging als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- —
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid van die wet;
TENEINDE:
tegen voormeld arrest van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 2 april 2013 te horen aanvoeren als:
Middelen van cassatie:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, door te overwegen en op grond daarvan recht te doen zoals in het arrest van het gerechtshof is omschreven, zulks ten onrechte om de navolgende, zo nodig in onderling verband in aanmerking te nemen redenen:
Het hof heeft in zijn arrest van 2 april 2013 in r.o. 4.7.1 tot en met 4.8. het navolgende overwogen en beslist:
‘4.7.1.
De kop van grief I luidt ‘algemeen’, Vervolgens legt [requirante] haar eigen commentaar op het bestreden vonnis over, gestaafd met 15 bijlagen (prod. 1 mvg), onder de vermelding dat de inhoud hiervan geldt als in de memorie van grieven letterlijk herhaald en ingelast.
4.7.2.
Het hof merkt op dat in een procedure als de onderhavige als uitgangspunt geldt dat een procespartij haar stellingen voldoende kenbaar en duidelijk in haar processtukken moet laten innemen door haar (hiertoe verplicht ingeschakelde) advocaat. Dit heeft tot gevolg dat een procespartij niet ermee kan volstaan zélf een stuk op te stellen en hiernaar in haar processtuk te (laten) verwijzen, met de vermelding dat de inhoud ervan geldt als herhaald en ingelast. De achtergrond van dit uitgangspunt is dat de andere partij — in het onderhavige geval [geïnsinueerde] — zich naar behoren moet kunnen verdedigen.
Nu gesteld noch gebleken is dat in casu een uitzondering op voormeld uitgangspunt aan de orde is, geldt dit uitgangspunt ook in de onderhavige procedure. Dit heeft tot gevolg dat het hof niet zelf (gissenderwijs) stellingen zal putten uit het eigen commentaar van [requirante] en/of de 15 bijlagen.
Wanneer [requirante] in haar processtukken zelf een voldoende duidelijke en kenbare stelling heeft doen innemen, en ter onderbouwing hiervan verwijst naar (een bepaald deel van) haar eigen commentaar en/of (één van) de 15 bijlagen, zal het hof dit stuk (deze stukken) — voorzover te beschouwen als een onderbouwing van de door [requirante] in haar processtukken ingenomen stelling — uiteraard wél meewegen. Bovendien zal het hof (een bepaald deel van) het eigen commentaar van [requirante] en/of (één van) de 15 bijlagen meewegen, wanneer [geïnsinueerde] blijkens haar processtukken ervan uitgaat dat [geïnsinueerde] hieruit een bepaalde stelling van [requirante] heeft gedestilleerd (in dat geval wordt hoor en wederhoor immers niet geschonden).
4.7.3.
In het vervolg van grief I doet [requirante] een beroep op het door haar opgestelde commentaar, voor zover dit betrekking heeft op de werkwijze en communicatie tussen partijen, de (gestelde) valsheid in geschrifte/laster en het (gestelde) dreigen met nepgetuigen. Nog daargelaten dat deze stellingen door [geïnsinueerde] worden betwist, blijft [requirante] in gebreke aan te geven welke consequenties aan voormelde stellingen moeten worden verbonden voor wat betreft haar vorderingen. Het hof gaat derhalve aan deze stellingen voorbij.
4.7.4.
Voorts doet [requirante] in grief I een beroep op het door haar opgestelde commentaar, voor zover dit betrekking heeft op de periodieke informatievoorziening middels de kosten specificatieoverzichten en de onderbouwing en specificatie van ‘bedoelde’ facturen. Voor zover [requirante] bij de grieven II tot en met VI concreet heeft gemaakt wat zij wat betreft voormelde onderwerpen stelt en op welke bijlagen bij het commentaar een beroep wordt gedaan, zal het hof de stellingen en bijlagen meewegen.
4.8.
[requirante] verwijst in haar pleitnota naar een reactie van haarzelf op de memorie van antwoord (prod. II pleitnota) en de pleitnota van [geïnsinueerde] (prod. III pleitnota), onder de vermelding dat de inhoud van de reacties als in de pleitnota herhaald en ingelast gelden. Duidelijkheidshalve zij reeds hier vermeld dat het hof met deze reacties op dezelfde wijze zal omgaan als met het commentaar met 15 bijlagen (4.7.2).’
Deze overwegingen en beslissingen heeft het hof vervolgens in het arrest laten doorwerken, meer in het bijzonder in de overwegingen en beslissingen in r.o. 4.9.3., 4.9.4., 4.10.3., 4.11.3. en 4.12.3.
Deze overwegingen en beslissingen zijn onjuist en/of niet begrijpelijk en/of niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
- a.
Onjuist is dat, zoals het hof in r.o. 4.7.2. van het arrest overweegt, in een procedure als de onderhavige als uitgangspunt geldt dat een procespartij haar stellingen voldoende kenbaar en duidelijk in haar processtukken moet laten innemen door haar (hiertoe verplicht ingeschakelde) advocaat en dat dit tot gevolg heeft dat een procespartij er niet mee kan volstaan zelf een stuk op te stellen en hiernaar in haar processtuk te (laten) verwijzen, met de vermelding dat de inhoud ervan geldt als herhaald en ingelast. Weliswaar dient een procespartij in een procedure als de onderhavige door een advocaat te worden vertegenwoordigd, en dient een procespartij haar stellingen voldoende kenbaar en duidelijk naar voren te brengen zodat het voor een rechter duidelijk is wat hem als grondslag voor het verzoek of het verweer ter beoordeling wordt gelegd (en voor de wederpartij voldoende duidelijk is waarop zij haar verweer moet afstemmen), maar onjuist is dat (categorisch zou gelden dat) een procespartij haar standpunten in haar processtukken moet laten innemen door een door haar ingeschakelde advocaat en dat dit tot gevolg zou hebben dat een procespartij er niet mee zou kunnen volstaan te verwijzen naar een door de procespartij zelf opgesteld commentaar.
- b.
Althans is onbegrijpelijk dat het hof in de tweede alinea van 4.7.2. van het arrest overweegt dat gesteld noch gebleken zou zijn dat een uitzondering op het door haar gehanteerde uitgangspunt aan de orde is, en dat dit uitgangspunt daarom ook in onderhavige procedure geldt. Het hof dient aan de hand van de inhoud van het betrokken processtuk en van de inhoud van het daarbij overgelegde partijcommentaar (met bijlagen) dat als herhaald en ingelast moest worden beschouwd (en derhalve daarvan onderdeel uitmakende), zelfstandig te beoordelen of een uitzondering op het door het hof in de eerste alinea van r.o. 4.7.2. — en hierboven onder a. bestreden — uitgangspunt aan de orde is. Voor zover het hof zulks wel heeft beoordeeld, geeft de bestreden overweging van het hof er geen blijk van op welke wijze deze beoordeling heeft plaatsgevonden.
- c.
Onjuist en/of onbegrijpelijk is dat het hof in r.o. 4.8. van het arrest overweegt dat het met de bij de schriftelijke pleitnota gevoegde reacties (met bijlagen) van [requirante] op de memorie van antwoord en de pleitnota van [geïnsinueerde] op dezelfde wijze zal omgaan als met het commentaar met 15 bijlagen bij de memorie van grieven. Deze overweging is gelet op de hiervoor onder a. geformuleerde klacht onjuist en/of is gelet op de hiervoor onder b. geformuleerde klacht onbegrijpelijk.
- d.
Het door het hof in r.o. 4.8. van het arrest gehanteerde uitgangspunt is in elk geval onjuist en/of onbegrijpelijk voor zover het gaat om de bij een schriftelijk pleidooi gevoegde reacties (met bijlagen) van een betrokken partij die als herhaald en ingelast moesten worden beschouwd. Door dat uitgangspunt ook bij de beoordeling van het bij een schriftelijk pleidooi gevoegde reacties (met bijlagen) die als herhaald en ingelast moesten worden beschouwd te hanteren en/of door op dat uitgangspunt geen uitzondering met betrekking tot dergelijke reacties (met bijlagen) aan te nemen, miskent het hof dat een procespartij haar eigen zaak mag bepleiten. De wet (artikel 134 lid 3 Rv) staat het partijen uitdrukkelijk toe om hun eigen zaak te bepleiten. Er is geen enkele grond en reden waarom dit laatste niet ook zou gelden voor een pleidooi dat niet mondeling maar schriftelijk plaatsvindt.
- e.
Gelet op het feit dat het hof niet voorbij had mogen gaan aan de bij de pleitnota gevoegde reacties (met bijlagen) van [requirante] op de memorie van antwoord en de pleitnota van [geïnsinueerde], die als herhaald en ingelast moesten worden beschouwd, zijn de volgende overwegingen, in het licht van die schriftelijke reacties (met bijlagen) bij de pleitnota van [requirante] onbegrijpelijk:
- —
In r.o. 4.9.3. (vierde alinea) van het arrest overweegt het hof dat [requirante] onvoldoende kenbaar en duidelijk heeft gereageerd op het verweer van [geïnsinueerde] dat de faxjournalen behorende bij de faxen van 4 september 2006 en van een andere door [requirante] overgelegde fax niet echt zouden zijn en de faxen van 9 oktober 2002, 25 april 2005 en 4 september 2006 door [geïnsinueerde] niet zijn ontvangen. [requirante] heeft in de reacties bij haar pleitnota weldegelijk voldoende kenbaar en duidelijk gereageerd op het verweer van [geïnsinueerde], door onder meer te betogen dat het faxnummer van [naam 1] en [naam 2] kennelijk bij een ander in bezit was, dat [requirante] — wanneer zij wat te verbergen zou hebben — de overige faxnummers zou hebben doorgehaald en [requirante] altijd kopieën van de faxjournalen in de dossiers bewaarde (zie punt 79, pagina 10 van de reacties bij de pleitnota van [requirante] d.d. 11 december 2012 en de bij de reacties opgenomen productie 7). Het hof overweegt verder nog in r.o. 4.9.3. (vierde alinea) van het arrest dat [requirante] niet heeft gereageerd op het verweer van [geïnsinueerde] dat het lettertype in de fax van 9 oktober 2000 verschilt van dat van de brief van 25 september 2000 en dat ook hieruit zou blijken dat de fax van 9 oktober 2000 niet echt zou zijn. Door [requirante] is hierop in haar reacties bij de pleitnota weldegelijk gereageerd. [requirante] heeft betoogd dat zij, net als sommige andere instanties, verschillende lettertypes gebruikte (zie punt 77, pagina 5 van de reacties bij de pleitnota van [requirante] d.d. 11 december 2012). Onder verwijzing naar r.o. 4.9.3. heeft het hof vervolgens in r.o. 4.12.3. van het arrest ten onrechte laten doorwerken dat [requirante] onvoldoende kenbaar en duidelijk zou hebben gereageerd op het verweer van [geïnsinueerde] dat de faxen niet zouden zijn ontvangen.
- —
In r.o. 4.9.4. van het arrest overweegt het hof dat [requirante] onvoldoende kenbaar en duidelijk heeft gereageerd op het gedetailleerde overzicht van [geïnsinueerde] van 17 data van 2001 tot en met 2004, waarop volgens de specificaties van [requirante] besprekingen zouden hebben plaatsgevonden, terwijl dat volgens het overzicht van [geïnsinueerde] steeds niet mogelijk was. Door [requirante] is in haar reactie bij de pleitnota weldegelijk, puntsgewijs, op deze data ingegaan (zie punt 85, pagina 5 en 6 van de reactie bij de pleitnota van [requirante] d.d. 11 december 2012 en de bij de reactie opgenomen productie 11). Verder overweegt het hof nog dat [requirante] haar stelling dat de gedeclareerde werkzaamheden daadwerkelijk heeft verricht, terwijl daarbij geen rekening wordt gehouden met het door haar in haar reacties bij de pleitnota opgenomen verweer dat uit correspondentie en door [geïnsinueerde] getekende machtigingen zou blijken dat opdracht is gegeven en werkzaamheden zijn uitgevoerd (zie punt 69, pagina 4 van de reacties bij de pleitnota van [requirante] d.d. 11 december 2012 en de bij de reacties opgenomen productie 12). Het hof overweegt derhalve ten onrechte dat [requirante] haar stelling dat zij de gedeclareerde werkzaamheden daadwerkelijk heeft verricht, onvoldoende heeft onderbouwd.
- —
Het hof overweegt in r.o. 4.10.3. van het arrest dat [requirante] niet gesteld heeft dat [geïnsinueerde] haar een opdracht heeft verstrekt, en dat [requirante] onvoldoende heeft aangevoerd om een uitzondering op het uitgangspunt te rechtvaardigen dat na 22 augustus 2006 een (expliciete) opdracht van [geïnsinueerde] vereist was. Door [requirante] is echter in haar reacties bij de pleitnota onder meer aangevoerd dat de op haar rustende zorgplicht met zich meebracht dat afhandelingwerkzaamheden dienden te worden verricht en dat zij [geïnsinueerde] hierover ook bij faxbericht van 4 september 2006 heeft bericht, dat hierop door [geïnsinueerde] niet is gereageerd en dat Stienen haar derhalve ook opdracht heeft gegeven voor de werkzaamheden (zie punt 108 tot en met 111, pagina 7 en 8 van de reacties bij de pleitnota van [requirante] d.d. 11 december 2012 en de bij de reactie opgenomen producties 9B en 9C).
- —
In r.o. 4.11.3 van het arrest overweegt het hof dat [requirante] in hoger beroep niet meer duidelijkheid heeft verschaft over de vraag of [requirante] al bestaat sinds 1995. [requirante] heeft echter weldegelijk duidelijkheid verschaft over deze vraag (zie punt 60 tot en met 65, pagina 3 van de reacties bij de pleitnota van [requirante] d.d. 11 december 2012, alsmede de bij de reacties opgenomen producties 5A1 en 5A2).
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, door te overwegen en op grond daarvan recht te doen zoals in het arrest van het gerechtshof is omschreven, zulks ten onrechte om de navolgende, zo nodig in onderling verband in aanmerking te nemen redenen:
Het hof heeft in zijn arrest van 2 april 2013 in r.o. 4.9.3. en 4.9.4. het navolgende overwogen en beslist:
‘4.9.3.
De stel- en bewijslast van de — betwiste — stellingen dat
- (1)
[geïnsinueerde] stilzwijgend werkzaamheden aan [requirante] opdracht heeft gegeven tot het verrichten van extra werkzaamheden die in rekening zijn gebracht bij de facturen van 13 augustus 2006 ter hoogte van € 16.660,= en € 4.950,40 (hierna: de extra werkzaamheden), en
- (2)
deze werkzaamheden daadwerkelijk door [requirante] zijn verricht, rust op [requirante].
[requirante] beroept zich ter onderbouwing van voormelde stellingen op faxen aan haar aan [geïnsinueerde] van 9 oktober 2000, 25 april 2005 en 4 september 2006, met bijlagen (prod. 1 respectievelijk bijlagen 1, 2, 5 mvg). Uit de bij deze faxen behorende faxjoumalen blijkt dat [geïnsinueerde] de faxen moet hebben ontvangen, aldus [requirante], In de fax van 9 oktober 2000 schrijft [requirante] aan [geïnsinueerde] onder meer dat zij — mede vanwege het overlijden van de echtgenote van Stienen — bereid is werkzaamheden te verrichten die zij pas later in rekening zal brengen, terwijl zij [geïnsinueerde] jaarlijks een specificatie van de werkzaamheden zal verstrekken zodat deze van de gemaakte kosten op de hoogte blijft. In de brieven van 25 april 2005 en 4 september 2006 maakt [requirante] eveneens gewag van een dergelijke afspraak, zo stelt [requirante]. [geïnsinueerde] betwist echter voormelde faxen te hebben ontvangen. Partijen correspondeerden ook nooit per fax maar enkel per brief, aldus [geïnsinueerde]. Bovendien zijn de faxjournalen niet echt. het faxnummer dat wordt vermeld op de faxjoumalen behorende bij de faxen van 4 september 2006 en van een andere door [requirante] overgelegde fax (van 23 april 2002), is van het advocatenkantoor van de advocaat die [geïnsinueerde] in eerste aanleg bijstond, terwijl dit kantoor pas in 2007 is opgericht, aldus [geïnsinueerde]. Nu deze faxjoumalen niet kloppen zullen de andere faxjoumalen ook wel niet kloppen, zo stelt [geïnsinueerde].
[requirante] heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende kenbaar en duidelijk gereageerd op voormeld verweer van [geïnsinueerde]. Derhalve heeft zij haar stelling dat [geïnsinueerde] voormelde faxen heeft ontvangen, onvoldoende onderbouwd. Dit geldt te meer daar [requirante] evenmin heeft gereageerd op het verweer van [geïnsinueerde] dat het lettertype in de fax van 9 oktober 2O0O verschilt van dat van de brief van [requirante] aan [geïnsinueerde] van 25 september 2000 (prod. 1 bijlage 6 mvg), en dat ook hieruit blijkt dat de fax van 9 oktober 2000 niet echt is. Nu de groote van de letters van voormelde brief inderdaad verschillen (terwijl ze in dezelfde periode zijn verstuurd), had [requirante] naar het oordeel van het hof op het verweer moeten reageren.
Overigens heeft [requirante] — voor zover zij zich al voldoende kenbaar en duidelijk heeft beroepen op de brieven van 25 september 2000 en januari 1993 (bijlagen 8 akte [requirante] van 16 augustus 2010) — in ieder geval onvoldoende kenbaar en duidelijk gereageerd op de betwisting door [geïnsinueerde] van de ontvangst van deze brieven (nrs. 55 en 56 mva). Het hof laat deze brieven derhalve buiten beschouwing.
4.9.4.
[requirante] verwijst ter onderbouwing van haar stelling dat zij daadwerkelijk de extra werkzaamheden heeft verricht naar door haar overgelegde specificaties kostenoverzicht (prod. 1 bijlagen 10a en 10b mvg). [geïnsinueerde] betwist de echtheid van deze specificaties. Ter onderbouwing van haar betwisting wijst [geïnsinueerde] op de brief van [requirante] aan (de gemachtigde van) [geïnsinueerde] van 15 februari 2007, waarin [requirante] onder meer schrijft‘De overige uren met de heer [geïnsinueerde] zijn niet direct in rekening gebracht, omdat deze ook niet door mij in de onderhanden werkadministratie zijn opgenomen, alleen in mijn werkagenda's’ (prod. 10 cva in conv/cve in reconv). Naar het oordeel van het hof valt moeilijk voor te stellen dat [requirante] met ‘werkagenda's’ doelde op de specificaties kostenoverzicht die in hoger beroep door haar zijn overgelegd. Weliswaar stelt [requirante] in haar memorie van grieven dat zij met de mededeling dat de uren niet in de administratie maar alleen in de werkagenda's waren opgenomen, bedoelde dat de onderhanden administratie nog niet was verwerkt tot facturen. Echter hiermee geeft [requirante] nog geen verklaring hoe zij met het woord ‘werkagenda's’ de specificaties kostenoverzicht kan hebben bedoeld. Daar komt bij dat [requirante] bedoelde specificaties pas in hoger beroep overlegt. De verklaring dat dit te wijten was aan gebrek aan ervaring van de advocaat die [requirante] in eerste aanleg bijstond, is weinig overtuigend. De specificaties betreffen — gelet op het verweer dat [requirante] bekend was (nr. 16 inl dagv) — de kem van de zaak. Daarbij komt dat [requirante] onvoldoende kenbaar en duidelijk heeft gereageerd op het gedetailleerde overzicht van [geïnsinueerde] van 17 data van 2001 tot en met 2004, waarop volgens de specificaties van [requirante] besprekingen zou hebben plaatsgevonden, terwijl dat volgens het overzicht van [geïnsinueerde] steeds niet mogelijk was (nr. 85 mva).
[requirante] legt naast bel specifieke kostenoverzicht terzake haar factuur van € 16.660,= nog een aantal andere stukken over, zoals enkele voorlopige aanslagen vennootschapsbelasting, brieven aan de belastingdienst en een leveringsekte van 20 oktober 2003 (prod. 1 bijlage 10a mvg). Hiermee heeft [requirante] haar stelling dat zij de gedeclareerde werkzaamheden daadwerkelijk heeft verricht, echter onvoldoende onderbouwd. Dit geldt temeer daar volgens het proces-verbaal van de comparitie in eerste aanleg zijdens [requirante] is verklaard dat de stukken met betrekking tot voormelde factuur een aantal dozen zouden betreffen.’
Deze overwegingen en beslissingen zijn onjuist en/of niet begrijpelijk en/of niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
- a.
Onbegrijpelijk is dat het hof in de laatste alinea van r.o. 4.9.3. van het arrest overweegt dat het de brieven (van 25 september 2000 en januari 1993) buiten toepassing laat, omdat [requirante] onvoldoende kenbaar en duidelijk zou hebben gereageerd op het verweer van [geïnsinueerde] dat zij deze brieven niet zou hebben ontvangen. Ook indien de brieven door [geïnsinueerde] niet zijn ontvangen, komt aan de brieven relevantie toe en kunnen deze brieven als bewijs dienen. Het oordeel van hof dat zij de brieven buiten beschouwing laat, is derhalve onbegrijpelijk. Voor zover het hof zulks wel heeft beoordeeld, geeft de bestreden overweging van het hof er geen blijk van op welke wijze deze beoordeling heeft plaatsgevonden. Overigens heeft [requirante] de brieven onder meer in haar reacties bij de pleitnota aan haar verweer ten grondslag gelegd (zie bovenaan pagina 10 van brief bij akte [requirante] d.d. 16 augustus 2010 en punt 69, pagina 4 van de reacties bij de pleitnota van [requirante] d.d. 11 december 2012).
- b.
Onbegrijpelijk is dat het hof de faxen van 9 oktober 2000, 25 april 2005 en 4 september 2006, nadat het in r.o. 4.9.3. van het arrest overweegt dat onvoldoende zou zijn onderbouwd dat de faxen door [geïnsinueerde] zijn ontvangen, niet laat meewegen in haar beoordeling onder r.o. 4.9.4. of de gedeclareerde werkzaamheden daadwerkelijk zijn verricht. Dit terwijl [requirante] in haar memorie van grieven aanvoert dat uit voornoemde faxberichten volgt dat de werkzaamheden zijn verricht (toelichting bij grief 11, pagina 3 memorie van grieven d.d. 20 maart 2012). Ook indien de faxen door [geïnsinueerde] niet zijn ontvangen, komt aan de faxen relevantie toe en kunnen deze faxen als bewijs dienen. Dit maakt het oordeel van het hof onbegrijpelijk. Voor zover het hof zulks wel heeft beoordeeld, geeft de bestreden overweging van het hof er geen blijk van op welke wijze deze beoordeling heeft plaatsgevonden.
- c.
Onbegrijpelijk is dat het hof in r.o. 4.9.4. van het arrest bij de vraag of [requirante] haar werkzaamheden voldoende heeft onderbouwd laat meewegen dat [requirante] geen verklaring geeft hoe zij met het woord ‘werkagenda's’ de specificaties kostenoverzicht kan hebben bedoeld. Dit is onbegrijpelijk, nu [requirante] met werkagenda's slechts heeft bedoeld aan te geven dat de onderhanden administratie nog niet was verwerkt tot eerdere facturen (toelichting bij grief II, pagina 3 memorie van grieven d.d. 20 maart 2012). Onder de werkagenda's vallen derhalve ook logischerwijs de specificaties kostenoverzicht (die op basis van de werkagenda's zijn uitgewerkt). Dit maakt het oordeel van het hof onbegrijpelijk. Voor zover het hof zulks wel heeft beoordeeld, geeft de bestreden overweging van het hof er geen blijk van op welke wijze deze beoordeling heeft plaatsgevonden.
- d.
Onbegrijpelijk is dat het hof in r.o. 4.9.4. van het arrest bij de vraag of [requirante] haar werkzaamheden voldoende heeft onderbouwd laat meewegen dat [requirante] bedoelde specificaties pas in hoger beroep heeft overgelegd, en dat het verweer van [requirante] dat dit te wijten was aan het gebrek aan ervaring van de advocaat die [requirante] in eerste aanleg bijstond, weinig overtuigend is. Dat het hof meeweegt dat de bedoelde specificaties pas in hoger beroep zijn overgelegd, is onbegrijpelijk, nu het hoger beroep juist een (herstel)functie heeft om de in eerste aanleg ingenomen standpunten en verweren te verbeteren en/of aan te vullen. Bovendien is de overweging van het hof dat het verweer van [requirante] dat dit te wijten was aan het gebrek aan ervaring weinig overtuigend is onbegrijpelijk, nu [requirante] dit uitgebreid heeft gemotiveerd (punt 80, 81 en 82, pagina 5, van de reactie bij de pleitnota van [requirante] d.d. 11 december 2012) en/of ook heeft gesteld dat zij in de procedure in eerste aanleg bij akte van 16 augustus 2010 heeft aangeboden de aan [geïnsinueerde] uitgereikte kostenoverzichten c.a. te overleggen (zie bovenaan pagina 10 van brief bij akte [requirante] d.d. 16 augustus 2010, toelichting bij grief V, pagina 5 en 6 memorie van grieven d.d. 20 maart 2012 en punt 80, 81 en 82, pagina 5, van de reactie bij de pleitnota van [requirante] d.d. 11 december 2012), terwijl dit door het hof niet wordt meegewogen, althans indien het hof dit wel heeft meegewogen er geen blijk van geeft op welke wijze deze beoordeling heeft plaatsgevonden.
Middel III
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, door te overwegen en op grond daarvan recht te doen zoals in het arrest van het gerechtshof is omschreven, zulks ten onrechte om de navolgende, zo nodig in onderling verband in aanmerking te nemen redenen;
Het hof heeft in zijn arrest van 2 april 2013 in r.o. 4.12.3. het navolgende overwogen en beslist:
‘4.12.3.
Partijen zijn het er over eens dat het gaat om een aanslag successierecht aan [geïnsinueerde]. De stelling van [requirante] dat zij met [geïnsinueerde] had afgesproken dat niet [geïnsinueerde] maar [geïnsinueerde] het met de aanslag gemoeide bedrag van € 13.129, = aan [requirante] zou (terug) betalen, wordt door [geïnsinueerde] gemotiveerd betwist. [requirante] beroept zich ten bewijze van het bestaan van de door haar gestelde afspraak onder meer op de faxen van 9 oktober 2000 en 25 april 2005. Nu [geïnsinueerde] de ontvangst van deze brieven gemotiveerd betwist, terwijl [requirante] hierop onvoldoende kenbaar en duidelijk heeft gereageerd (4.9.3.), en evenmin voldoende specifiek te bewijzen heeft aangeboden dat zij voormelde faxen heeft verstuurd, is niet komen vast te staan dat dit het geval is. Het hof laat voormelde faxen derhalve buiten beschouwing. [requirante] beroept zich ten bewijze van het bestaan van de afspraak voorts op de verklaring van de heer [betrokkene 3] (prod. 1 bijlage 3 mvg). Inderdaad verklaart de [betrokkene 3] dat de heer [geïnsinueerde] zou hebben gezegd ‘ doe maar alles onder één dak brengen, zodat ik de aanslag successie allemaal via [geïnsinueerde] BV terugbetaal’. [geïnsinueerde] heeft echter aangevoerd dat hij de heer [betrokkene 3] nooit heeft gezien of gesproken, hetgeen door [requirante] niet voldoende kenbaar en duidelijk is betwist. Derhalve twijfelt het hof aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [betrokkene 3].
Het bovenstaande brengt met zich dat [requirante] haar stelling dat zij met [geïnsinueerde] had afgesproken dat niet [geïnsinueerde] maar [geïnsinueerde] het met de aanslag gemoeide bedrag van € 13.129,= aan [requirante] zou (terug)betalen, niet op voorhand heeft bewezen. Nu [requirante] ter zake deze stelling geen voldoende specifiek en/of relevant bewijsaanbod heeft gedaan, zal zij niet in de gelegenheid worden gesteld dit bewijs alsnog te leveren. De stelling is derhalve niet komen vast te staan.’
Deze overwegingen en beslissingen zijn onjuist en/of niet begrijpelijk en/of niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
- a.
Onbegrijpelijk is dat het hof in r.o. 4.12.3. van het arrest overweegt dat het de faxen van 9 oktober 2000 en 25 april 2005 buiten beschouwing laat, omdat [geïnsinueerde] de ontvangst van deze faxen heeft betwist, terwijl [requirante] hierop onvoldoende kenbaar en duidelijk heeft gereageerd (4.9.3.). Ook indien de faxen door [geïnsinueerde] niet zijn ontvangen en niet door [requirante] zouden zijn verstuurd, komt aan de faxen relevantie toe en kunnen deze faxen als bewijs dienen. Het oordeel van hof dat zij de brieven buiten beschouwing laat, is derhalve onbegrijpelijk. Voor zover het hof zulks wel heeft beoordeeld, geeft de bestreden overweging van het hof er geen blijk van op welke wijze deze beoordeling heeft plaatsgevonden.
- b.
Onbegrijpelijk is dat het hof in r.o. 4.12.3. van het arrest overweegt dat het twijfelt aan de betrouwbaarheid van de verklaring van de heer [betrokkene 3] doordat [requirante] onvoldoende kenbaar en duidelijk zou hebben betwist dat [geïnsinueerde] de heer Koppenol nooit heeft gezien of gesproken en dat het daardoor op voorhand onvoldoende bewezen acht dat niet [geïnsinueerde] maar [geïnsinueerde] het met de aanslag gemoeide bedrag van 13.129,-- aan [requirante] zou (terug)betalen. Vast staat dat door [geïnsinueerde] niet wordt betwist dat de heer Koppenol werkzaamheden voor [requirante] heeft verricht (punt 138 en 139, pagina 20, memorie van antwoord [geïnsinueerde]). Tevens wordt door [geïnsinueerde] niet betwist dat de heer [betrokkene 3] — zoals de heer [betrokkene 3] in zijn verklaring aangeeft — telefoongesprekken tussen [geïnsinueerde] en [requirante] heeft kunnen horen. Dat [geïnsinueerde] de heer [betrokkene 3] nooit zou hebben gesproken of gezien, doet derhalve niets af aan de betrouwbaarheid van de verklaring van de heer [betrokkene 3]. Dit maakt de overweging van het hof onbegrijpelijk. Voor zover het hof zulks wel heeft beoordeeld, geeft de bestreden overweging van het hof er geen blijk van op welke wijze deze beoordeling heeft plaatsgevonden.
- c.
Onbegrijpelijk is dat het hof in r.o. 4.12.3. van het arrest overweegt dat [requirante] ter zake de stelling dat zij met [geïnsinueerde] had afgesproken dat niet de heer [geïnsinueerde] maar [geïnsinueerde] het met de aanslag gemoeide bedrag van 13.129,-- aan [requirante] zou (terug) betalen geen voldoende specifiek en/of relevant bewijsaanbod heeft gedaan. Dit is onbegrijpelijk nu [requirante] een bewijsaanbod heeft gedaan om haar stellingen met alle middelen rechtens te bewijzen, in het bijzonder door het horen van getuigen waaronder de heer [betrokkene 3] (onder aan pagina 6, memorie van grieven d.d. 20 maart 2012). Aangezien in de memorie van grieven de heer [betrokkene 3] alleen in grief V werd genoemd, ter bewijs/onderbouwing van de afspraak dat niet de heer [geïnsinueerde], maar [geïnsinueerde] het met de aanslag gemoeide bedrag van € 13.129,-- zou (terug)betalen aan [requirante] (toelichting bij grief V, pagina 5 en 6 memorie van grieven d.d. 20 maart 2012), kon het bewijsaanbod alleen zien op de stelling dat niet de heer [geïnsinueerde] maar [geïnsinueerde] het met de aanslag gemoeide bedrag van € 13.129,-- zou (terug)betalen aan [requirante]. Het bewijsaanbod van [requirante] was derhalve voldoende specifiek. Voor zover het hof zulks wel heeft beoordeeld, geeft de bestreden overweging van het hof er geen blijk van op welke wijze deze beoordeling heeft plaatsgevonden.
Mitsdien:
Het de Hoge Raad moge behagen op grond van voorstaande middelen het arrest, waartegen deze zijn gericht, te vernietigen, met zodanige verdere uitspraak als de Hoge Raad zal vermenen te behoren;
Kosten rechtens.
De kosten deze van mij, deurwaarder, bedragen € 76,71