CRvB, 13-07-2017, nr. 15/7645 AW
ECLI:NL:CRVB:2017:2427
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
13-07-2017
- Zaaknummer
15/7645 AW
- Vakgebied(en)
Ambtenarenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2017:2427, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 13‑07‑2017; (Eerste en enige aanleg)
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑07‑2017
Inhoudsindicatie
Functionele autoriteit. Geen sprake van ontslag met terugwerkende kracht nu van hetzelfde feitencomplex is uitgegaan als in eerder besluit. De feiten en omstandigheden die de Kroon aan het ontslag op andere gronden ten grondslag heeft gelegd kunnen de conclusie dragen. Niet aannemelijk dat de geconstateerde samenwerkingsproblemen met collega’s werden veroorzaakt door appellantes medische gesteldheid. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het bestuur een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde verhoudingen. Voor het toekennen van een aanvullende vergoeding bestaat daarom geen aanleiding.
15/7645 AW
Datum uitspraak: 13 juli 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Kroon, vertegenwoordigd door de Minister van Veiligheid en Justitie (Kroon)
het bestuur van de Centrale Raad van Beroep als derde-belanghebbende (bestuur)
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 18 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2085, heeft de Raad - voor zover hier van belang - de Kroon opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante, gericht tegen het ontslagbesluit van 19 juni 2013, met inachtneming van wat in die uitspraak is overwogen.
Ter uitvoering van deze uitspraak is het besluit van 6 oktober 2015 (bestreden besluit) genomen.
Namens appellante heeft mr. I.L. Gerrits, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van6 oktober 2015.
Namens de Kroon heeft de Minister van Veiligheid en Justitie (minister) een verweerschrift ingediend.
Het bestuur heeft zich als derde-belanghebbende gesteld. Namens het bestuur heeft
mr. S. van Heukelom-Verhage, advocaat, een schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gerrits. De Kroon heeft zich laten vertegenwoordigen doormr. A.C. de Winter en mr. J.H. Buijn. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A. Schneider, advocaat, en haar kantoorgenoot mr. F.W. van Herk, advocaat,
mr. T.F.A.M. Hoogenboom en mr. H.C.P. Venema.
OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 18 juni 2014. De Raad volstaat nu met het volgende.
1.1.
Appellante is na een interne sollicitatie bij koninklijk besluit van 8 juni 2006 benoemd tot gerechtsauditeur bij de Centrale Raad van Beroep (Raad). Zij is achtereenvolgens in verschillende teams binnen de Raad werkzaam geweest.
1.2.
Bij brief van 3 mei 2013 heeft het bestuur de minister voorgesteld een voordracht op te maken voor een koninklijk besluit strekkende tot het ontslag van appellante wegens ongeschiktheid voor het vervullen van het ambt van gerechtsauditeur anders dan wegens ziekte. Bij koninklijk besluit van 19 juni 2013 is appellante met toepassing van artikel 36,
aanhef en onder a, van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Brra) ontslag wegens ongeschiktheid anders dan wegens ziekte verleend met ingang van 1 juli 2013. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 8 november 2013 ongegrond verklaard.
1.3.
Bij de hiervoor genoemde uitspraak van 18 juni 2014 heeft de Raad het beroep van appellante tegen het besluit van 8 november 2013 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de Kroon een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van die uitspraak. De Raad heeft onder meer overwogen dat sprake is van een substantieel tekort aan door appellante gemaakte producten en dat de aan haar geboden verbeterkans in zoverre voldoende was. Ook achtte de Raad voldoende onderbouwd dat de kwaliteit van het werk van appellante niet voldoende was. Tevens zag de Raad geen grond de kritiek op het gedrag van appellante onjuist te achten. De Raad oordeelde voorts dat op de twee aspecten die door de Kroon het meest belangrijk zijn geacht, te weten de kwaliteit van het werk en het gedrag van appellante, de voor een ongeschiktheidsontslag vereiste verbeterkans onvoldoende is geboden. Dit betekende volgens de Raad dat niet was voldaan aan de voorwaarden voor het verlenen van dat ontslag. De Raad achtte geen termen aanwezig om zelf in de zaak te voorzien, omdat in de voorhanden situatie niet zonder meer slechts één oplossing denkbaar is en daarbij verschillende mogelijkheden openstaan die nader onderzoek en beraadslaging vergen.
1.4.
Bij brief van 1 april 2015 heeft het bestuur de minister verzocht het ontslag van appellante per 1 juli 2013 in de nieuw te nemen beslissing op bezwaar te baseren op artikel 36b, eerste lid, van het Brra, omdat volgens het bestuur sprake was van onherstelbaar verstoorde verhoudingen. In afwijking van het advies van 17 juli 2015 van de Adviescommissie bezwaarschriften Algemene wet bestuursrecht inzake personele aangelegenheden Ministerie van Veiligheid en Justitie, is bij het thans bestreden besluit het ontslag van appellante per 1 juli 2013 gehandhaafd, onder wijziging van de grondslag in een ontslag op andere gronden als bedoeld in artikel 36b, eerste lid, van het Brra. Het ontslag is gebaseerd op een verstoorde arbeidsrelatie met een duurzaam karakter. Daarbij is aan appellante, met toepassing van artikel 36b, tweede en derde lid, van het Brra, een uitkering toegekend die gelijk is aan het voor haar geldende totaal van uitkeringen berekend op basis van de Werkloosheidswet (WW) en het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid van rechterlijke ambtenaren, als ware als gevolg van het ontslag geen sprake van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24 van de WW.
2.1.
In beroep heeft appellante betoogd dat het bestuur niet langer kan worden aangemerkt als haar functionele autoriteit, zodat het ontslag verleend is zonder een geldig, daartoe strekkend voorstel, zoals bedoeld in artikel 35 van het Brra. Voorts heeft zij - kort samengevat - aangevoerd dat geen sprake is van een onherstelbaar verstoorde arbeidsverhouding, dat onvoldoende rekening is gehouden met haar ziekte en de invloed hiervan op haar functioneren en dat haar naast de garantie op een WW-uitkering en bovenwettelijke uitkeringen een ontslagvergoeding in de vorm van de zogenoemde plus had moeten worden toegekend.
2.2.
De Kroon en het bestuur hebben betoogd dat het ontslag op goede gronden is verleend en het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Appellante heeft betoogd dat aan het onderhavige ontslag op andere gronden geen voorstel van de functionele autoriteit als bedoeld in artikel 35 van het Brra ten grondslag ligt. Het voorstel van het bestuur dat ten grondslag ligt aan het ontslagbesluit van 19 juni 2013, ziet op ontslag wegens ongeschiktheid voor het vervullen van het ambt van gerechtsauditeur anders dan wegens ziekte en is als gevolg van de uitspraak van de Raad van 18 juni 2014 ondeugdelijk. De brief van 1 april 2015 van het bestuur is volgens appellante evenmin een voorstel als bedoeld in artikel 35 van het Brra, omdat het bestuur niet meer is aan te merken als haar functionele autoriteit, nu zij ten gevolge van het ontslagbesluit van 19 juni 2013 vanaf 1 juli 2013 niet langer meer werkzaam is bij de Raad. Appellante wordt in dit betoog niet gevolgd.
3.1.1.
Op grond van artikel 35 van het Brra - voor zover hier van belang - wordt een rechterlijk ambtenaar ontslag verleend door het gezag dat bevoegd is tot benoeming in het ambt dat de rechterlijk ambtenaar vervult, met dien verstande dat niet wordt beslist onderscheidenlijk een voordracht wordt gedaan dan nadat de functionele autoriteit hierover heeft geadviseerd dan wel een voorstel hiervoor heeft gedaan.
3.1.2.
In artikel 2, zesde lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren is neergelegd dat de benoeming van een gerechtsauditeur in vaste dienst geschiedt bij koninklijk besluit op voordracht van de minister.
3.1.3.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, aanhef en onder a, van de Beroepswet wordt ten aanzien van gerechtsauditeurs, werkzaam bij de Raad, het bestuur van de Raad aangemerkt als functionele autoriteit.
3.1.4.
Ten aanzien van het ontslag van appellante per 1 juli 2013 geldt het bestuur als de functionele autoriteit in de zin van artikel 35 van het Brra. Dat appellante ten tijde van het bestreden besluit niet meer bij de Raad werkzaam was ten gevolge van dat ontslag, doet daaraan niet af. Dat besluit moet immers beoordeeld worden aan de hand van de feiten en omstandigheden ten tijde van het ontslag. Aan het ontslagbesluit van 19 juni 2013 ligt ten grondslag het voorstel van het bestuur van 3 mei 2013 aan de minister om een voordracht te doen voor een koninklijk besluit, waarbij appellante ontslag wordt verleend. Dat voorstel is het voorstel van de functionele autoriteit als bedoeld in artikel 35 van het Brra. Dat de beslissing op het bezwaar gericht tegen het ontslagbesluit van 19 juni 2013 door de Raad bij zijn uitspraak van 18 juni 2014 is vernietigd, maakt dit niet anders. Gezien de opdracht van de Raad in die uitspraak diende de Kroon op grond van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht het ontslagbesluit te heroverwegen. Terecht is bij die heroverweging betrokken het standpunt van het bestuur omtrent de wijziging van de grondslag van het ontslag, zoals neergelegd in de brief van 1 april 2015. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat aan het te beoordelen ontslag geen advies dan wel voorstel als bedoeld in artikel 35 van het Brra ten grondslag ligt.
3.2.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, is van een ontslag met terugwerkende kracht geen sprake. Bij het bestreden besluit is immers het ontslag per 1 juli 2013 gehandhaafd, onder wijziging van de grondslag en de motivering van het besluit. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 20 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:534) is het, indien aan een ontslagbesluit een - niet de ingangsdatum betreffend - gebrek kleeft dat ertoe leidt dat een nieuw ontslagbesluit wordt genomen, niet ten principale ongeoorloofd om de oorspronkelijke ingangsdatum van het ontslag te handhaven, indien die handhaving de toetsing aan het geschreven en ongeschreven recht kan doorstaan, waarbij met name te denken valt aan de beginselen van rechtszekerheid en zorgvuldigheid. Doorslaggevend is daarbij dat het feitencomplex waarvan sprake was ten tijde van het ontslag het nieuwe ontslagbesluit moet kunnen dragen. Aan het bestreden besluit is hetzelfde feitencomplex ten grondslag gelegd als aan de oorspronkelijke ontslagverlening. Aan dit complex is slechts een andere juridische kwalificatie gegeven. Dat de Kroon in de eerdere procedure over het ontslag wegens ongeschiktheid anders dan wegens ziekte voor met name het bieden van de verbeterkans als startpunt 1 mei 2012 heeft gehanteerd, betekent niet dat de Kroon bij de motivering van het voorliggende ontslag op grond van artikel 36b, eerste lid, van het Brra geen betekenis meer mocht toekennen aan de feiten en omstandigheden die zich vóór die datum hebben voorgedaan, zoals appellante heeft betoogd.
3.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 22 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:137) kan een ontslaggrond als die van artikel 36b van het Brra worden toegepast als sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding en voortzetting van het dienstverband in redelijkheid niet van het bestuursorgaan kan worden verlangd. Dit impliceert dat ten tijde van het ontslag duidelijk moet zijn dat herplaatsing elders binnen de organisatie niet mogelijk is of dat van verdere inspanningen daartoe geen resultaat te verwachten is.
3.4.
Anders dan appellante heeft betoogd kunnen de feiten en omstandigheden die de Kroon aan het ontslag op andere gronden ten grondslag heeft gelegd de conclusie dragen dat ten tijde van het ontslag geen vertrouwen meer bestond in de persoon van appellante, waardoor een uitzicht op een vruchtbare samenwerking ontbrak. Daarvoor is het volgende van belang.
3.4.1.
In de uitspraak van 18 juni 2014 heeft de Raad het volgende overwogen:
“4.3. (…) Na het functioneringsgesprek van 1 mei 2012 zijn meer incidenten tussen appellante en verscheidene collega’s benoemd. Hierbij blijkt een belangrijk punt te zijn de wijze waarop appellante met raadsheren communiceert over door haar gemaakte producten en soms over de uitkomst van een raadkamer in een concrete zaak. De Raad ziet geen grond de kritiek op het gedrag van appellante onjuist te achten. Dat appellante over de voorvallen en over haar wijze van communiceren een andere zienswijze heeft, leidt niet tot een ander oordeel, nu de signalen afkomstig zijn van verschillende collega’s en raadsheren, in de kritiek een min of meer vast patroon is aan te wijzen en in geen enkel geval een concrete aanwijzing voor de juistheid van de zienswijze van appellante op die voorvallen en haar wijze van communiceren voorhanden is. Dat het hier aan de orde zijnde gedrag ook een belemmering zou vormen voor een goede samenwerking met andere collega’s en raadsheren, komt overtuigend voor. Illustratief acht de Raad de omstandigheid dat raadsheer
[raadsheer 1] , nadat deze voor het eerst had samengewerkt met appellante bij een zitting op 25 januari 2013, uitvoerig gemotiveerd heeft geweigerd om opnieuw met appellante samen te werken.”
De Raad voegt hieraan nog het volgende toe.
3.4.2.
Op grond van de vele verklaringen van collega’s van appellante, waaronder ook verklaringen gedateerd van na de eerdere uitspraak van de Raad, gespreksverslagen ene-mailberichten van collega’s en leidinggevenden aan appellante, die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, staat voldoende vast dat de samenwerkingsproblemen met appellante zich vanaf ongeveer 2006 hebben voorgedaan in verschillende teams met collega’s uit verschillende geledingen van de organisatie.
3.4.3.
Appellante wordt niet gevolgd in haar betoog dat aan de verklaringen van enkele collega’s slechts beperkte betekenis toekomt, omdat deze verklaringen dateren van na het voornemen van het bestuur om appellante voor te dragen voor ontslag. Niet aannemelijk is dat deze verklaringen met het nadrukkelijke en uitsluitende doel zijn opgesteld om de ontslaggrond verder aan te kleden of uit te bereiden, zoals appellante heeft gesteld. De verklaringen van die collega’s zijn onafhankelijk van elkaar afgelegd en vertonen in onderlinge samenhang en in samenhang met de overige gedingstukken een eenduidig beeld van het gedrag en de houding van appellante en de daardoor ontstane problemen. Deze verklaringen hebben bovendien betrekking op gedragingen en gebeurtenissen die dateren van vóór de ontslagdatum van 1 juli 2013. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, (uitspraak van 23 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1309) staat het partijen vrij hun stellingen met betrekking tot de juistheid van de feiten waarvan bij het nemen van een beslissing dient te worden uitgegaan, tijdens de behandeling van het beroep, of hoger beroep, nader te staven met bewijsmiddelen. Niet valt dan ook in te zien dat bedoelde verklaringen van collega’s niet in de onderhavige beoordeling mogen worden betrokken.
3.4.4.
De kritiek op het gedrag en de houding van appellante is afkomstig van een groot aantal collega’s. Zowel raadsheren, juridisch ondersteuners als medewerkers van de griffie hebben zich over het gedrag en de opstelling van appellante beklaagd. Uit de gedingstukken, waaronder de na de eerdere uitspraak van de Raad opgestelde verklaringen van collega’s over de periode waarin zij met appellante hebben (samen)gewerkt, en de ter zitting gegeven toelichting volgt dat appellante door collega’s van verschillende geledingen en teams vanaf 2006 duidelijk en concreet op haar herhalend gedrag en op de irritaties die dat tot gevolg heeft gehad, is aangesproken. Ook volgt hieruit dat verschillende leidinggevenden de signalen die zij van hun medewerkers hebben gekregen over de irritaties ten gevolge van appellantes houding en gedrag, evenals hun eigen ervaringen in de samenwerking met haar, met appellante hebben besproken. Illustratief hiervoor zijn met name de verklaringen van de raadsheren [raadsheer 2] , [raadsheer 3] , [raadsheer 4] , van juridisch medewerker [juridisch medewerker] , van voormalig sectiemanager [voormalig sectiemanager] en van de griffiemedewerkster
[griffiemedewerkster] en de e-mailberichten van raadsheer [raadsheer 1] van begin
februari 2013 aan [raadsheer 2] , van juridisch medewerker [juridisch medewerker] en van raadsheer [raadsheer 2] van oktober 2012 aan appellante. Aan de inhoud van al die verklaringen doet de verklaring van raadsheer [raadsheer 5] , dat hij geen problemen heeft ervaren in de samenwerking met appellante, onvoldoende af.
3.4.5.
Uit de gedingstukken en de ter zitting gegeven toelichting volgt verder dat appellante de signalen over haar gedrag en de daardoor opgeroepen irritaties niet heeft opgepakt, de oorzaak van de problemen meestal bij anderen heeft gelegd en niet heeft laten blijken van zelfreflectie en zelfinzicht. Zij heeft haar bekritiseerde gedrag en houding ondanks de signalen voortgezet, ook in andere teams, wat weer tot dezelfde soort kritiek op haar gedrag en houding heeft geleid. Gelet op het zich herhalende patroon van die problemen in de samenwerking in verschillende teams met collega’s uit verschillende geledingen van de organisatie en gelet op het feit dat appellante ervan blijk heeft gegeven het zelfinzicht te missen dat van een gerechtsauditeur verwacht mag worden, is het vertrouwen in appellante onherstelbaar geschaad. De Kroon heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat er geen basis meer bestond voor een vruchtbare samenwerking binnen de Raad en dat voortzetting van het dienstverband onder die omstandigheden niet kon worden gevergd. Dat een aantal van de collega’s die kritiek op het gedrag en de houding van appellante hebben geuit inmiddels niet meer werkzaam is bij de Raad, maakt dit niet anders, nu de verstoorde arbeidsverhouding en de vertrouwensbreuk niet enkel het gevolg waren van het gedrag en de houding van appellante ten opzichte van deze collega’s.
3.4.6.
De stelling van appellante dat eerst een herplaatsingsonderzoek had moeten worden uitgevoerd alvorens ontslag te verlenen, treft geen doel. Voor het uitvoeren van een herplaatsingsonderzoek bestaat in dit geval geen wettelijke verplichting. Gezien de met name door appellantes gedrag en houding veroorzaakte onherstelbare vertrouwensbreuk, bestaat er ook verder geen aanleiding de Kroon gehouden te achten tot het verrichten van een dergelijk onderzoek.
3.5.
Appellante heeft tevens betoogd dat het bestreden besluit geen stand kan houden, omdat de uitoefening van haar werkzaamheden en de wijze waarop zij reageerde zijn beïnvloed door haar ziekte. Zij heeft daarbij met name gewezen op de rapporten van 15 juli 2013,29 augustus 2013, 15 september 2013, 25 september 2013 en een ongedateerd rapport, alle afkomstig van de door haar ingeschakelde deskundige T. den Daas, die bedrijfsarts, verzekeringsarts en optometrist is.
3.5.1.
Met de Kroon wordt geoordeeld dat op grond van de gedingstukken niet aannemelijk is dat de geconstateerde samenwerkingsproblemen met collega’s werden veroorzaakt door appellantes medische gesteldheid. Daarbij kent de Raad aan de rapporten van de door het bestuur ingeschakelde medisch adviseur drs. A.W. Lechner, met name aan het rapport van
25 september 2013, doorslaggevende betekenis toe. Na onderzoek heeft hij vastgesteld dat de houding en het gedrag van appellante niet rechtstreeks in verband gebracht kunnen worden met haar medische situatie. De aard, ernst en locatie van de zwelling die het gevolg was van het bij appellante geconstateerde meningeoom in haar hoofd brachten volgens Lechner mee dat niet aannemelijk is dat hieraan cognitieve effecten en gedragsveranderingen zijn toe te schrijven. Lechner constateert dat geen concrete psychopathologie is vastgesteld en dat geen consultatie van GGZ-hulpverleners, psycholoog of psychiater heeft plaatsgevonden. De rapporten van Den Daas leiden niet tot een andere conclusie. In zijn rapport van 15 juli 2013 heeft Den Daas geconcludeerd dat het niet anders kan zijn dan dat de fysieke aandoeningen van appellante en de bijpassende geestelijke verwerking daarvan grote invloed hebben gehad op onder meer haar gedrag en houding. In dat rapport zijn echter onvoldoende medisch objectiveerbare aanknopingspunten voor de juistheid van voormelde conclusie te vinden. Den Daas heeft veel waarde toegekend aan de anamnese van appellante en aan algemene ervaringsregels ten aanzien van het verwerkingsproces dat mensen in vergelijkbare situaties doorlopen. Volgens Den Daas worden houding en gedrag beïnvloed nadat een potentieel ernstige aandoening is vastgesteld. Daarmee heeft Den Daas geen verklaring gegeven voor de houding en het gedrag van appellante voordat in april 2011 het meningeoom werd ontdekt en voor haar houding en gedrag nadat in juli 2011 duidelijk werd dat sprake was van een goedaardige aandoening. Ook in zijn latere rapporten zijn bedoelde medische objectiveerbare aanknopingspunten niet terug te vinden.
3.6.
Partijen verschillen verder van mening over de vraag of naast (de garantie op) een
WW-uitkering en de aanvullende uitkering op grond van artikel 36b, derde lid, van het Brra, aanleiding bestaat voor toekenning aan appellante van een aanvullende vergoeding in de vorm van de zogenoemde plus. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2044) is voor een vergoeding, naast genoemde garantie, in het algemeen slechts aanleiding als voldaan is aan de voorwaarde dat het bestuursorgaan een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid. Gelet op wat is overwogen in 3.4.1 tot en met 3.4.6 bestaat geen grond voor het oordeel dat het bestuur een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde verhoudingen. Voor het toekennen van een aanvullende vergoeding bestaat daarom geen aanleiding.
4. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellante niet slaagt en dat het bestreden besluit standhoudt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep tegen het besluit van 6 oktober 2015 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Lubberdink als voorzitter en C.J. Borman enR. van der Spoel als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2017.
(getekend) H.G. Lubberdink
(getekend) L.V. van Donk
HD