Einde inhoudsopgave
Alle omstandigheden van het geval (O&R nr. 77) 2013/2.2
2.2 Moraal
mr. P.T.J. Wolters, datum 01-03-2013
- Datum
01-03-2013
- Auteur
mr. P.T.J. Wolters
- JCDI
JCDI:ADS304528:1
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Van der Ley 1899, p. 15, Van der Heijden 1933, p. 12, Van der Grinten 1949, p. 436, 442 en 450, Rutten 2003, p. 525 en Van Zaltbommel 1993, p. 163. Volgens anderen verwijst de redelijkheid en billijkheid naar ongeschreven recht. Zie § 2.5.
Zie de §§ 6.4, 6.4.1.1 en 6.4.4.
Parl. Gesch. Boek 3, p. 1035 (M.v.A. II).
Parl. Gesch. Boek 3, p. 1032-1034 (T.M., V.V. II en M.v.A. II), Kisch 1955, p. 151-153, Van Zaltbommel 1993, p. 28 en 59 en Stein (Vermogensrecht), art. 3:12 BW, aantekeningen 14 en 21. Vergelijk ook Smith 1998, p. 171, Wiarda/Koopmans 1999, p. 83-86 en Bakker 2012, p. 12.
Vergelijk bijvoorbeeld Van der Grinten 1949, p. 450 en Asser/Hartkamp & Sieburgh 2010 (6-III*), nr. 331.
Rutten 2003, p. 530 en 532.
Rb. Zwolle 28 augustus 1996, NJ 1997, 537 (Erbilici/Van der Sluis Verenigde Tabaksen Sigarenfabrieken). Art. 6:106 BW is, gelet op het woord ‘billijkheid’, een in § 1.2.3 beschreven precisering van de redelijkheid en billijkheid
HR 30 maart 1984, NJ 1985, 350 (Venhorst/Inan). Art. 7:678 lid 1 BW is, gelet op het woord ‘redelijkerwijze’, een in § 1.2.3 beschreven precisering van de redelijkheid en billijkheid.
Art. 3:40 lid 1 BW.
Van der Ley 1899, p. 56, Suijling 1934, p. 129-131, Van den Brink 2002, p. 194 en 209, Asser/Hartkamp & Sieburgh 2010 (6-III*), nr. 330, Kemp 2012, p. 29 en Van Kooten (Vermogensrecht), art. 3:40 BW, aantekening 7.2. Petit stelt dat het begrip goede zeden naar rechtsnormen verwijst. Zie Petit 1920, p. 1-21. Zie ook § 2.5 over de verhouding tussen regels van moraal en ongeschreven rechtsnormen.
Vergelijk Van der Ley 1899, p. 4-8 en 17-18, Van der Heijden 1933, p. 13, Van der Grinten 1949, p. 450, Hesselink 1999, p. 415-416, Van den Brink 2002, p. 174-175, Smith 2007, p. 22, Asser/Hartkamp & Sieburgh 2010 (6-III*), nr. 311 en Verheugt 2011, p. 3.
Van der Ley 1899, p. 3-7 en 17-19, Houwing 1947, p. 16 en Asser/Vranken 1995 (Algemeen deel**), nr. 103.
Zie bijvoorbeeld Hesselink 1999, p. 30-33, 43-44 en Wilhelmsson 1999, p. 179-180.
De artt. 15:101 PECL en II.-7:301 (a) DCFR, PECL 2003, p. 211 en DCFR 2010, p. 536.
§ 4.2.
Een enkele opmerking vooraf. Ik gebruik in deze paragraaf het begrip ‘moraal’. Deze term kan worden vervangen door verwante begrippen als ‘billijkheid’, ‘ethiek’, ‘natuurrecht’, ‘gerechtigheid’, ‘goede zeden’ en ‘fatsoen’. Ook deze begrippen verwijzen naar opvattingen over goed en kwaad. De factor ‘moraal’ heeft daarnaast betrekking op de invloed van religieuze maatstaven. Ik ga hierbij niet in op de vraag in hoeverre de relevante religieuze gemeenschap deze maatstaven als regels van moraal beschouwt.
Wat is ‘redelijk’? Wat is ‘billijk’? Dit zijn in de eerste plaats vragen van moraal. Het is immers ‘billijk’ als er ‘rechtvaardigheid’ of ‘gerechtigheid’ wordt nagestreefd. ‘Redelijk’ handelen is ‘goed’ of ‘juist’ handelen. Moraal en redelijkheid en billijkheid zijn dan ook verbonden.1 In deze benadering heeft de factor ‘moraal’ een overheersende invloed op de werking van de redelijkheid en billijkheid. ‘Moraal’ is de oorspronkelijke factor. De meeste andere factoren zijn hiervan afgeleid. Algemene belangen, zoals de rechtszekerheid en het belang van het handelsverkeer, vormen een uitzondering.2 Het behartigen van deze belangen kan leiden tot onrechtvaardigheid in het concrete geval.
De factor ‘moraal’ beïnvloedt de werking van de redelijkheid en billijkheid.3 Niet iedereen heeft dezelfde opvattingen over moraal. Algemeen gedeelde regels van moraal zijn niet gemakkelijk te formuleren zonder te vervallen in nietszeggende algemeenheden. De vraag is welke moraal de werking van de redelijkheid en billijkheid beïnvloedt. Het antwoord op deze vraag is in ieder geval niet het subjectieve oordeel van een eenling. Art. 3:12 BW is juist ingevoerd om te voorkomen dat dergelijke individuele subjectieve oordelen invloed uitoefenen op de werking van de redelijkheid en billijkheid.4
De algemeen gedeelde morele regels kunnen de werking van de redelijkheid en billijkheid beïnvloeden. De christelijke moraliteit speelt een rol bij het bepalen van deze regels. Zij is echter niet beslissend.5 De morele regels van een minderheid kunnen, als deze minderheid bij het geval is betrokken, de werking van de redelijkheid en billijkheid ook beïnvloeden.6 Ik geef enkele voorbeelden. Religieuze maatstaven die gelden in het milieu van de gelaedeerde beïnvloeden de vaststelling van de immateriële schadevergoeding op grond van art. 6:106 BW. De rechterhand neemt volgens de islamitische religieuze maatstaven een belangrijkere plaats in dan de onrein geachte linkerhand. De omstandigheid dat de gelaedeerde een moslima is, pleit daarom voor een hogere schadevergoeding voor het verlies van de top van de wijsvinger van haar rechterhand.7 De religieuze maatstaven van een werknemer beïnvloeden daarnaast het antwoord op de vraag of er sprake is van een dwingende reden voor ontslag in de zin van art. 6:678 lid 1 BW. De werkgever kan in redelijkheid niet van de werknemer verlangen dat hij, nadat hij tijdig en onder opgaaf van redenen verlof heeft gevraagd, aanwezig is op een voor hem belangrijke godsdienstige feestdag.8
De factor ‘moraal’ speelt ook een rol buiten de redelijkheid en billijkheid. Een dringende morele verplichting leidt tot het ontstaan van een natuurlijke verbintenis.9 Strijd met de goede zeden leidt tot de nietigheid van een rechtshandeling.10 ‘Goede zeden’ verwijst naar morele regels. Het begrip verwijst naar het maatschappelijke oordeel over wat behoort.11 Morele regels hebben invloed op het gehele recht. Veel rechtsregels zijn een weergave van een morele regel.12 Dit geldt niet voor alle regels. Ook algemene belangen als de rechtszekerheid en de hanteerbaarheid van het recht spelen een rol bij het formuleren van rechtsnormen.13
De factor speelt ook een rol in andere rechtsstelsels. Ook buitenlandse auteurs koppelen moraal aan (de buitenlandse varianten op) de redelijkheid en billijkheid.14 De rol van moraal blijkt eveneens uit verschillende buitenlandse wetteksten. De verschillende buitenlandse varianten op art. 3:40 BW verwijzen naar een begrip dat vergelijkbaar is met goede zeden of moraal.15 Een dergelijke verwijzing ontbreekt in de PECL en het DCFR. De projecten verwijzen in plaats daarvan naar principle(s) recognised as fundamental in the laws (…). Zij verwijzen dus naar rechtsbeginselen. Zij kiezen voor deze formulering om de verschillende nationale rechtsfiguren te vermijden.16
De factor ‘moraal’ vertoont een overlap met andere factoren. Ik bespreek de overlap met de factoren ‘verwijtbare gedragingen’ en ‘eerdere gedragingen die niet in overeenstemming zijn met later gedrag’ in de §§ 3.2.1 en 3.2.2.
Andere factoren werken de factor ‘moraal’ uit. Bijna iedere relevante factor kan worden ‘vertaald’ in een morele regel. De ‘moraliteit’ of de ‘rechtvaardigheid’ gebiedt bijvoorbeeld dat een professionele partij minder bescherming krijgt dan een particulier. De factor ‘moraal’ vertoont dus een overlap met de factor ‘maatschappelijke positie of professionaliteit’.17 Een beroep op de factor ‘maatschappelijke positie of professionaliteit’ is echter directer. De morele norm beïnvloedt de werking van de redelijkheid en billijkheid omdat er een professionele partij bij de rechtsbetrekking is betrokken.
Een beroep op de factor ‘moraal’ is daarnaast onduidelijk. Een beroep op een morele regel is een beroep op een oordeel over goed en kwaad. Opvattingen over goed en kwaad lopen echter sterk uiteen. Partijen kunnen twisten over de rechtvaardigheid van het verlenen van extra bescherming aan een particulier. Het is echter duidelijk dat de eigenaar van een elektronicawinkel professioneler is dan zijn klant. De professionaliteit van een partij is objectiever vast te stellen dan de eisen van moraal. Een beroep op de factor ‘maatschappelijke positie of professionaliteit’ verdient daarom de voorkeur.
Een beroep op de factor ‘moraal’ is om nog een reden onduidelijk. Veel rechtsregels zijn een weergave van morele regels. De redelijkheid en billijkheid kan de rechtsgevolgen van een rechtsnorm beperken. Een beroep op de factor ‘moraal’ leidt tot de paradoxale situatie dat moraal een reden is om af te wijken van morele regels.
Een beroep op de factor ‘moraal’ verklaart de invloed van de afwijkende morele regels van een minderheid. Dit geeft de factor een zelfstandige rol. De afwijkende normen zijn niet neergelegd in de wet. De invloed van deze regels blijkt ook niet uit een beroep op andere factoren. De invloed van deze factoren is immers afhankelijk van de ‘algemene’ morele regels. De afwijkende morele regels kunnen juist leiden tot een werking van de redelijkheid en billijkheid die afwijkt van deze algemene regels.
De factor ‘moraal’ is een beginpunt. Hij biedt een theoretisch kader. De factor heeft echter maar een beperkte invloed op de werking van de redelijkheid en billijkheid in een concrete rechtsbetrekking. Andere factoren werken de algemene morele normen uit. Een beroep op deze factoren is duidelijker en directer. Een beroep op de factor ‘moraal’ verdient slechts de voorkeur indien het een beroep is op de afwijkende morele regels van een minderheid.