Einde inhoudsopgave
Contractuele samenwerkingsverbanden in de BTW (FM nr. 133) 2009/20.4.3.2
20.4.3.2 Aard van de prestatie: vrijstelling en recht op aftrek van voorbelasting
A.J. van Doesum, datum 01-01-2009
- Datum
01-01-2009
- Auteur
A.J. van Doesum
- JCDI
JCDI:ADS371778:1
- Vakgebied(en)
Omzetbelasting (V)
Onbekend (V)
Omzetbelasting / Algemeen
Europees belastingrecht / Richtlijnen EU
Omzetbelasting / Aftrek en teruggaaf
Fiscaal ondernemingsrecht (V)
Omzetbelasting / Belastingplichtige en -schuldige
Ondernemingsrecht / Personenvennootschappen
Europees belastingrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Art. 11 lid 1 onderdeel 1 Wet OB sluit voor het begrip kansspel aan bij art. 2 lid 1 Wet op de kansspelbelasting. Naar de letter van dit artikel zou van een kansspel sprake kunnen zijn. Gesteld kan worden dat sprake is van het gelegenheid geven tot mededinging naar prijzen en premies, terwijl de aanwijzing der winnaars geschiedt door enige kansbepaling waarop de deelnemers in het algemeen geen overwegende invloed kunnen uitoefenen. Mijns inziens moet echter betoogd worden dat het sluiten van een transactie voor gezamenlijke rekening geen “spel” is, er geen “winnaars” zijn en er geen “prijzen en premies” zijn. De Wet op de kansspelbelasting sluit echter expliciet levensverzekeringen en premieleningen van het begrip “kansspel” uit, terwijl ook in die situaties bezwaarlijk gesproken kan worden van een “spel”, van “winnaars” en van “prijzen en premies”. Omdat in de btw vrijstellingen echter beperkt moeten worden uitgelegd, meen ik dat transacties voor gezamenlijke rekening niet onder deze vrijstelling kunnen vallen.
TC 30 maart 1971, nr. 10 207 O, BNB 1971/155. Zie ook: HR 12 juni 1985, nr. 22 856, BNB 1985/ 217.
HvJ EG 25 februari 1999, nr. C-349/96 (Card Protection Plan), BNB 1999/224, r.o. 15 – 17.
HvJ EG 25 februari 1999, nr. C-349/96 (Card Protection Plan), BNB 1999/224, r.o. 17. Zie ook: HvJ EG 8 maart 2001, nr. C-240/99 (Skandia), V-N 2001/22.19, r.o. 38, HvJ EG 20 november 2003, nr. C-8/01 (Taksatorringen), V-N 2003/63.11, r.o. 39 en HvJ EG 7 december 2006, nr. C-13/06 (ELPA), V-N 2006/65.20, r.o. 10 en 11. Het HvJ EG heeft daarbij gepreciseerd dat het niet onontbeerlijk is dat de dienstverlening waartoe de verzekeraar zich heeft verbonden in geval van schade, bestaat in betaling van een geldsom, aangezien die dienst ook kan bestaan in hulpverlening, in geld of in natura, als bedoeld in de bijlage bij de Eerste richtlijn (73/239/EEG) van de Raad van 24 juli 1973 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche en de uitoefening daarvan (Pb EG 1973 L 228/3, zoals gewijzigd bij richtlijn 84/641/EEG van de Raad van 10 december 1984, Pb EG 1984 L 339/21).
M.E. van Hilten, Bancaire en financiële prestaties in de Europese BTW (diss.), Kluwer, Deventer, 1992, blz. 71.
Vgl. B.G. van Zadelhoff, Ontvangsten zonder omzetbelasting en waarborgen bij verhoging verhoogd, WFR 1990/5916, blz. 801.
HvJ EG 19 april 2007, nr. C-455/05 (Velvet & Steel), V-N 2007/21.18, r.o. 24.
Toegegeven zij dat de kosten ter zake van de aankoop van het goed ook (deels) toegerekend kunnen worden aan de handelingen die de penvoerder jegens de participant verricht. In de nationale benadering, onder toepassing van het leerstuk, houden de kosten dan deels verband met een onbelastbare handeling. Het is echter waarschijnlijk dat zij tot uitdrukking zullen worden gebracht in de kostprijs van de levering van het goed aan de uiteindelijke koper. Alsdan is alsnog sprake van directe kosten en is de levering van het goed aan een derde bepalend. Wordt uitgegaan van de Europeesrechtelijke benadering, dan kan betoogd worden dat de kosten deels verband houden met de dienst jegens de participant. Als met mij wordt aangenomen dit een belaste dienst is, dan zijn de kosten uitsluitend aan belaste prestaties toerekenbaar en bestaat een recht op aftrek van voorbelasting.
Vanuit de penvoerder bezien, moet worden beoordeeld of het verstrekken van een winstrecht (anders dan een winstrecht dat verband houdt met de financiële deelneming in een onderneming) een vrijgestelde dienst inhoudt. Mijns inziens valt deze dienst onder geen enkele vrijstellingsbepaling uit de Btw-richtlijn (voorheen: Zesde richtlijn) of de Wet OB. Ik meen dan ook dat de dienst belast is.
Vanuit de participant(en) bezien, moet worden beoordeeld of het overnemen van een risico / het verstrekken van een recht op verliescompensatie vrijgesteld is. Hoewel een aantal vrijstellingsbepalingen uit de Btw-richtlijn (voorheen: Zesde richtlijn) en de Wet OB op het eerste gezicht van toepassing is, komt het mij voor dat bij nadere beschouwing de diensten die de participanten jegens de penvoerder verrichten, niet kunnen delen in een vrijstelling.
Op de eerste plaats meen ik dat hoewel een overeenkomst tot het verrichten van transacties voor gemeenschappelijke rekening een kanscontract is, de vrijstelling van art. 135 lid 1 onderdeel f Btw-richtlijn (ex art. 13 B onderdeel f Zesde richtlijn, vgl. art. 11 lid 1 onderdeel l Wet OB) voor weddenschappen, loterijen en andere kansen geldspelen niet van toepassing is.1
Op de tweede plaats meen ik dat hetgeen de penvoerder doet, geen verzekeringshandeling is. Van oudsher werd het begrip “verzekering” in de zin van art. 11 lid 1 onderdeel k Wet OB beoordeeld naar zijn betekenis in het Wetboek van Koophandel.2 Het begrip verzekering is echter een communautair begrip.3 Het HvJ EG acht kenmerkend voor het begrip verzekering:
“dat de verzekeraar zich tegen voorafgaande betaling van een premie ertoe verbindt, de verzekerde bij het intreden van het verzekerde risico de dienst te verlenen die bij het sluiten van de overeenkomst is overeengekomen”.4
Mijns inziens vallen de prestaties die de participanten in het kader van een overeenkomst tot het verrichten van transacties voor gezamenlijke rekening verrichten te kenschetsen als het zich er tegen betaling toe verplichten de ander bij het intreden van een risico de dienst te verlenen die bij het sluiten van de overeenkomst is overeengekomen. Vrijstellingen in de btw moeten echter beperkt worden uitgelegd. Het is maar de vraag of het verlenen van een winstrecht door de penvoerder als premiebetaling kan worden beschouwd. Ik meen dat dat een wel erg ruime uitleg van het begrip premie zou zijn. Ik meen daarom dat van een handeling ter zake van een verzekering in de zin van art. 135 lid 1 onderdeel a Btw-richtlijn (ex 13B onderdeel a Zesde richtlijn, vgl. art. 11 lid 1 onderdeel k Wet OB) geen sprake is.
Op de derde plaats kan niet gezegd worden dat het handelingen inzake “andere waardepapieren” in de zin van art. 135 lid 1 onderdeel f Btw-richtlijn (ex art. 13 B onderdeel d ten vijfde Zesde richtlijn, vgl. art. 11 lid 1 onderdeel i ten tweede Wet OB) betreft. Bij transacties voor gemeenschappelijke rekening spelen waardepapieren geen rol.
Op de vierde plaats is mijns inziens geen sprake van het “aangaan van borgtochten en andere zekerheids- en garantieverbintenissen” als bedoeld in art. 135 lid 1 onderdeel b Btw-richtlijn (ex art. 13 B onderdeel d ten tweede Zesde richtlijn, vgl. art. 11 lid 1 onderdeel j ten derde Wet OB). Onder garantieovereenkomsten worden normaliter verbintenissen verstaan, waarbij een van de partijen zekerheid stelt voor een correcte nakoming van een afgesloten of nog te sluiten overeenkomst, zoals het geval is bij borgtocht, bankgaranties, kredietgaranties en hypotheek.5 De handelingen in het kader van transacties voor gemeenschappelijke rekening vallen daar mijns inziens niet onder.6 De Btw-richtlijn (voorheen: Zesde richtlijn) bevat geen definitie van het begrip "aangaan van (...) verbintenissen". In de zaak Velvet Steel heeft het HvJ EG echter wel geëxpliciteerd dat andere dan financiële verbintenissen, zoals de verbintenis tot renovatie van een onroerend goed, van de werkingssfeer van deze bepaling zijn uitgesloten. Het HvJ EG hecht belang aan het doel van de betreffende vrijstelling. Dat doel is:
“(...) het verhelpen van de moeilijkheden in verband met de vaststelling van de belastbare grondslag en het bedrag van de aftrekbare btw en het voorkomen van een verhoging van de kostprijs van het consumentenkrediet.”7
Zoals ik in het voorgaande heb aangegeven, ontstaan er bij transacties voor gezamenlijke rekening moeilijkheden in verband met de vaststelling van de belastbare grondslag (en daarmee het bedrag van de aftrekbare btw). In zoverre zou het toepassen van een vrijstelling bij transacties voor gemeenschappelijke rekening passen binnen het doel van de vrijstelling. Er ontstaat mijns inziens echter geen verhoging van de kostprijs van het consumentenkrediet. Ik meen dan ook dat de vrijstelling niet van toepassing is. De participant dient voor zijn diensten btw in rekening te brengen aan de penvoerder. Hij verricht belaste handelingen en heeft in zoverre dus ook een recht op aftrek. De aan de penvoerder ter zake van een door een derde aan hem in rekening gebrachte btw ter zake van de levering van het goed dat ook het onderwerp van de transactie voor gemeenschappelijke rekening vormt, is mijns inziens rechtstreeks toerekenbaar aan de transactie die de penvoerder jegens de koper van het goed verricht.8 Is de levering (de transactie voor gemeenschappelijke rekening) een belaste levering, dan kan de penvoerder de btw in aftrek brengen, is de levering vrijgesteld, dan bestaat dat recht niet.