Nr. 25068, BNB 1989/112
HR, 31-01-2014, nr. 12/01314
12/01314
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-01-2014
- Zaaknummer
12/01314
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:145, Uitspraak, Hoge Raad, 31‑01‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:620, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 31‑01‑2014
- Vindplaatsen
V-N 2014/9.16 met annotatie van Redactie
BNB 2014/71 met annotatie van B.G. van Zadelhoff
NTFR 2015/110
NTFR 2014/824 met annotatie van Mr. E.H.A.M. Thijssen
Uitspraak 31‑01‑2014
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; art. 7, lid 4, en art. 9 Wet OB, Tabel I, letter b, post 14, letter g van de Wet OB; fiscale eenheid; financiële verwevenheid. Certificering van aandelen leidt in dit geval tot verbreking van de fiscale eenheid. Tegen vergoeding verlenen van toegang tot een pand waarin gelegenheid wordt gegeven tot (seksueel) vermaak; sauna- annex badinrichting alsmede eetgelegenheid in hetzelfde pand zijn bijkomende diensten; op entreeprijs is hoog tarief van toepassing.
Partij(en)
31 januari 2014
nr. 12/01314
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van Fiscale eenheid [X1] B.V. en [X2] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 27 januari 2012, nr. 10/00779, betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting en de daarbij gegeven boetebeschikking.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is over de periode 1 juli 2007 tot en met 31 december 2007 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, alsmede een boete. De naheffingsaanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
De Rechtbank te Breda (nr. AWB 09/4690) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover het de boete betreft, de uitspraak op bezwaar betreffende de boete vernietigd, en de boete verminderd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 18 juni 2013 geconcludeerd tot ongegrond verklaren van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd
.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
De onderwerpelijke naheffingsaanslag is gesteld op naam van de ‘fiscale eenheid [X1] B.V. en [X2] B.V.’.
3.1.2.
In de onderwerpelijke periode (1 juli 2007 tot en met 31 december 2007) waren de aandelen in [X1] B.V. (hierna: [X1]) in handen van Stichting Administratiekantoor Aandelen [B] B.V. (hierna: Stak [B]). De certificaten van aandelen [X1] werden gehouden door [A] (hierna: [A]), die zowel van [X1] als van Stak [B] enig bestuurder was.
3.1.3.
In de onderwerpelijke periode hield [X1] tot 6 augustus 2007 alle aandelen in [X2] B.V. (hierna: [X2]). Op die datum heeft [X1] de aandelen [X2] in ruil voor certificaten overgedragen aan de daartoe opgerichte Stichting Administratiekantoor [C] B.V. (hierna: Stak [C]), waarvan [A] de enige bestuurder was.
3.1.4.
[X2] drijft een onderneming met de naam ‘[D]’. De eigendom van het pand (hierna: het pand) waarin de onderneming werd uitgeoefend berust bij [X1]. Door de gemeente is een vergunning afgegeven voor het in dit pand exploiteren van een seksinrichting.
Op de begane grond van het pand bevinden zich een ontvangsthal, kleedruimtes, douches, een sauna, twee whirlpools, een bargedeelte, zeven zogeheten werkkamers (waarvan één met whirlpool) en een keuken. Op de bovenverdieping zijn nog zes werkkamers (ook aangeduid als ‘ontspanningsruimten’) gesitueerd en voorts een restaurant en een kantoor. In de kelderverdieping bevinden zich een bioscoop en een douche en toilet, en in de buitenruimte een terras met zwembad.
[X2] verleent gedurende vaste tijden toegang tot het pand met de daarin opgenomen voorzieningen. Bezoekers betalen bij entree een bepaald bedrag. Dit geeft recht op het gebruik van alle voorzieningen en faciliteiten in het pand, met inbegrip van het gebruik van de werkkamers, een doorlopend ontbijtbuffet respectievelijk een diner, alsmede frisdrank en bier.
Gedurende de openingstijden zijn steeds prostituees in het pand aanwezig. Elke bezoeker kan zich met een prostituee in een werkkamer afzonderen teneinde door haar seksuele handelingen te doen verrichten. De diensten van de prostituees worden door de bezoekers rechtstreeks afgesproken met en betaald aan de prostituees. De prostituee handelt als zelfstandig ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet).
3.1.5.
Bij beschikking van 21 juni 2007 (hierna: de beschikking fiscale eenheid) zijn [X1] en [X2] aangemerkt als fiscale eenheid in de zin van artikel 7, lid 4, van de Wet. In de beschikking fiscale eenheid is als ingangsdatum 1 januari 2006 vermeld.
3.1.6.
Bij het doen van haar aangiften omzetbelasting heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat [X2] drie, goed van elkaar te onderscheiden, prestaties verricht, te weten:
a. het toegang verlenen tot een sauna- annex badinrichting;
b. het verstrekken van horecavoorzieningen, en
c. het doen gebruiken van ontspanningsruimten.
Op de omzet die betrekking heeft op de sauna- annex badinrichting en het horecabedrijf is in de aangiften omzetbelasting het verlaagde tarief toegepast.
3.1.7.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat [X2] één ondeelbare prestatie verrichtte waarop het algemene tarief van toepassing is, en om die reden de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.
3.2.1.
Voor het Hof stelde belanghebbende zich op het standpunt dat de Inspecteur [X1] en [X2] ten onrechte heeft aangemerkt als een fiscale eenheid in de zin van de Wet. Om die reden zou de naheffingsaanslag ten onrechte aan belanghebbende zijn opgelegd.
3.2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat [X1] en [X2] op 1 juli 2007 in financieel, organisatorisch en economisch opzicht zodanig verweven waren dat zij een eenheid vormen als bedoeld in artikel 7, lid 4, van de Wet. Dat daarbij in de beschikking fiscale eenheid een onjuiste ingangsdatum is vermeld - 1 januari 2006 in plaats van 1 juli 2007 - heeft naar het oordeel van het Hof niet tot gevolg dat die beschikking om die reden moet worden vernietigd.
3.2.3.
Voorts heeft de hiervoor in 3.1.3 bedoelde overdracht van de aandelen [X2] naar het oordeel van het Hof niet een zodanige verandering meegebracht dat daardoor niet meer aan de vereisten van artikel 7, lid 4, van de Wet wordt voldaan. Daarbij heeft het Hof van belang geacht dat op 6 augustus 2007 geen materiële wijzigingen zijn opgetreden in de ondernemingsstructuur van, alsmede de zeggenschap over [X1] en [X2].
3.3.1.
Middel I richt zich tegen de hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel betoogt in de eerste plaats dat het Hof de beschikking fiscale eenheid vanwege de vermelding van een onjuiste datum van ingang ten onrechte in stand heeft gelaten.
3.3.2.
Artikel 7, lid 4, van de Wet luidt voor zover van belang:
“Natuurlijke personen en lichamen in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, die op grond van het bepaalde in dit artikel ondernemer zijn en die in Nederland wonen of zijn gevestigd dan wel aldaar een vaste inrichting hebben en die in financieel, organisatorisch en economisch opzicht zodanig zijn verweven, dat zij een eenheid vormen, worden, al dan niet op verzoek van één of meer van deze natuurlijke personen of lichamen, bij voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur als één ondernemer aangemerkt en wel met ingang van de eerste dag van de maand, volgende op die waarin de inspecteur die beschikking heeft afgegeven. (…)”
Uit deze bepaling volgt dat niet de inspecteur, maar de wet zelf voorziet in de ingangsdatum van een fiscale eenheid. Het in de beschikking niet vermelden van een ingangsdatum of het vermelden van een onjuiste ingangsdatum welke is gelegen vóór de dagtekening van de beschikking heeft mitsdien geen gevolgen voor de geldigheid ervan. In zoverre faalt derhalve middel I.
3.3.3.
Naar de Hoge Raad verstaat voert middel I voorts aan dat het Hof niet heeft gemotiveerd waarom op 1 juli 2007 sprake is van financiële verwevenheid in de zin van artikel 7, lid 4, van de Wet. Middel II verzet zich tegen het hiervoor in 3.2.3 weergegeven oordeel van het Hof dat [X1] en [X2] ook na 6 augustus 2007 een fiscale eenheid in de zin van de Wet vormen. Middel II betoogt dat sedert die datum van financiële verwevenheid van deze vennootschappen geen sprake is, aangezien de aan de aandelen [X2] verbonden zeggenschap niet bij [X1] berust maar bij Stak [C].
3.3.4.
Voor verwevenheid in financieel opzicht als bedoeld in artikel 7, lid 4, van de Wet geldt in een geval als het onderhavige (de ene vennootschap houdt aandelen van een andere) als voorwaarde dat de ene vennootschap de meerderheid van de aandelen – met daaraan verbonden de meerderheid van de zeggenschapsrechten – in de andere in handen heeft (HR 14 februari 2003, nr. 38238, ECLI:NL:HR:2003:AF4532, BNB 2003/191). Hiervan was in dit geval op 1 juli 2007 sprake: [X1] had alle aandelen [X2] met alle daaraan verbonden zeggenschapsrechten in handen. Dat de aandelen [X1] niet door [A] maar door Stak [B] werden gehouden, doet daaraan niet af. Op grond hiervan faalt middel I ook voor het overige.
3.3.5.
In gevallen waarin de ene vennootschap niet de aandelen van de andere vennootschap houdt, maar slechts tegenover deze aandelen uitgegeven certificaten zonder stemrecht in de (andere) vennootschap, wordt in het algemeen niet voldaan aan de hiervoor in 3.3.4 bedoelde voorwaarde. In het onderhavige geval moet op deze algemene regel echter een uitzondering worden gemaakt en worden [X1] en [X2] geacht in de zin van artikel 7, lid 4, van de Wet in financieel opzicht verweven te zijn gebleven, aangezien [X1] krachtens het bezit van de door Stak [C] uitgegeven certificaten van aandelen indirect alle inkomsten van een aandeelhouder geniet, en voorts haar enig bestuurder [A] doordat deze tevens enig bestuurder is van Stak [C] feitelijk ook de aan de aandelen [X2] verbonden zeggenschap uitoefent. Op grond hiervan faalt middel II.
3.4.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat het geven van gelegenheid tot (seksueel) vermaak geacht moet worden de hoofddienst te zijn die belanghebbende jegens de klanten verricht, terwijl de prestaties van de sauna- annex badinrichting en van het horecabedrijf moeten worden beschouwd als bijkomende diensten die het fiscale lot van die hoofddienst delen. Naar het oordeel van het Hof vormen die prestaties geen doel op zich, doch zijn deze een middel om de hoofddienst van belanghebbende zo aantrekkelijk mogelijk te maken.
3.4.2.
De middelen IV en V verzetten zich tegen deze oordelen. Zij betogen dat het Hof de dienstverlening door belanghebbende verkeerd kenmerkt, aangezien niet belanghebbende het seksuele vermaak biedt, maar de prostituees dit als zelfstandige ondernemers doen. Volgens het middel is het Hof aldus ten onrechte gekomen tot het oordeel dat belanghebbende voor de heffing van omzetbelasting niet meer dan één (hoofd)dienst verricht.
3.4.3.
De dienstverlening die belanghebbende tegen betaling van één vast bedrag biedt, is samengesteld van aard. Zij bestaat in hoofdzaak uit de verschillende, hiervoor in 3.1.6 omschreven handelingen. Voor het antwoord op de vraag of deze handelingen tezamen één dienst of een hoofddienst met bijkomende dienstverlening vormen, heeft het Hof terecht gelet op de in zijn uitspraak vermelde arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie, in het bijzonder het arrest van 25 februari 1999, Card Protection Plan Ltd, C-349/96, BNB 1999/224.
In de oordelen van het Hof ligt besloten het oordeel dat de gemiddelde afnemer van de door belanghebbende geboden dienstverlening deze zal opvatten als één (hoofd)dienst, te weten het tegen betaling van de entreeprijs geboden krijgen van de mogelijkheid gebruik te maken van de seksuele diensten van de zich in het pand bevindende prostituees, en dat hij de overige dienstverlening als bijkomend zal opvatten, dat wil zeggen als niet meer dan middelen om de hoofddienst aantrekkelijk maken. Zo bezien geven ’s Hofs oordelen geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen deze, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Daaraan doet niet af dat de feitelijke seksuele handelingen niet door belanghebbende of haar personeel, maar door zelfstandig werkende prostituees worden verricht.
3.5.1.
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de dienst van belanghebbende, die bestaat uit het tegen vergoeding gelegenheid geven tot (seksueel) vermaak, niet kan worden aangemerkt als in Tabel I, letter b, post 14, letter g, van de Wet bedoelde dienstverlening.
3.5.2.
Middel VI bestrijdt dit oordeel en stelt dat het pand van belanghebbende onmiskenbaar een primair en permanent voor vermaak en dagrecreatie ingerichte voorziening is in de zin van de tabelpost.
3.5.3.
Uitgaande van ’s Hofs oordeel dat de (hoofd)dienst van belanghebbende is het bieden van de mogelijkheid gebruik te maken van de seksuele diensten van de zich in het pand bevindende prostituees, heeft het Hof met juistheid beslist dat niet sprake is van een in de tabelpost bedoelde dienst. Onder ‘vermaak en dagrecreatie’ kan, mede gelet op de in onderdeel 10.3 van de conclusie van de Advocaat-Generaal aangehaalde passages uit de parlementaire behandeling, niet worden begrepen hetgeen belanghebbende aan haar klanten biedt. Op grond hiervan faalt eveneens middel VI.
3.6.
De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, E.N. Punt, R.J. Koopman en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2014.
Beroepschrift 31‑01‑2014
Edelhoogachtbaar College,
Namens appellant, Fiscale Eenheid [X1] B.V. en [X2] B.V., gevestigd aan de [a-STRAAT1] te [a-STRAAT2], wordt hierbij door ondergetekende […] advocaat […], ten deze optredend als gemachtigde van appellant, beroep in cassatie ingesteld tegen de schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch gedagtekend 27 januari 2012, kenmerk 10/00779, van welk arrest afschrift is bijgevoegd. Namens appellant worden de onderstaande middelen aangevoerd.
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen doordat het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch in zijn uitspraak d.d. 27 januari 2012 onder r.o. 4.4. overweegt
‘4.4.
Naar het oordeel van het Hof zijn de ondernemingen van [X1] BV en [X2] BV op 1 juli 2007 in financieel, organisatorisch en economisch opzicht zodanig verweven dat zij per die datum een eenheid vormen als bedoeld in artikel 7, lid 4, van de Wet. Bij beschikking met dagtekening 21 juni 2007 heeft de Inspecteur [X1] BV en [X2] BV aangemerkt als één ondernemer in de zin van die bepaling. Dat daarbij in deze beschikking een onjuiste ingangsdatum is vermeld — 1 januari 2006 in plaats van 1 juli 2007 — heeft naar het oordeel van het Hof niet tot gevolg dat de beschikking van 21 Juni 2007 om die reden moet worden vernietigd (vergelijk Hoge Raad 15 september 1999, nr. 34 903, BNB 1999/398). Nu de Inspecteur vóór 1 juli 2007 een daartoe strekkende beschikking heeft afgegeven, is het Hof van oordeel dat [X1] BV en [X2] BV vanaf 1 juli 2007 worden aangemerkt als één ondernemer in de zin van artikel 7, lid 4 van de Wet.’
Toelichting.
In het arrest van 22 februari 19891. heeft Uw Raad de criteria uiteengezet voor een fiscale eenheid in de omzetbelasting, en daarbij richtlijnen gegeven aan de Hoven hoe zij deze kwestie moeten beoordelen en in hun uitspraken moeten motiveren. Er moet sprake zijn van verwevenheid in financieel opzicht, in organisatorisch opzicht en in economisch opzicht. De Hoven mogen niet volstaan met een overweging in algemene zin, maar zij dienen afzonderlijk te motiveren of sprake is van verwevenheid in elk van de drie bovengenoemde opzichten om de betreffende rechtspersonen als een fiscale eenheid aan te merken. Door in de onderhavige zaak te volstaan met de algemene constatering dat[X1] BV en [X2] BV op 1 juli 2007 in financieel, organisatorisch en economisch opzicht zodanig verweven zijn dat zij per die datum een eenheid vormen als bedoeld in artikel 7, lid 4 van de Wet heeft het Hof haar uitspraak derhalve onvoldoende gemotiveerd. Met name heeft het Hof niet gemotiveerd waarom een middellijk belang, bestaande uit certificaten van de aandelen terwijl de eigendom van deze aandelen naar de stichting administratiekantoor is overgegaan, kwalificeert als ‘financiële verwevenheid’ in de zin van de Wet op de Omzetbelasting 1968 (verder: ‘de Wet’)
Voorts overweegt het Hof dat op grond van het arrest van Uw Raad van 15 september 19992. de onjuiste vermelding van de ingangsdatum in de beschikking van de Inspecteur niet tot gevolg heeft dat die beschikking moet worden vernietigd. In de onderliggende casus in laatst genoemd arrest had het Hof echter vastgesteld dat belanghebbende geen belang had bij vernietiging van de beschikking. Nu appellant voor het Hof uitdrukkelijk heeft betoogd3. dat zij wel belang heeft bij vernietiging van de beschikking van 21 juni 2007 had het Hof dit niet zonder nader onderzoek mogen passeren, zodat dat gedeelte van haar oordeel eveneens onvoldoende gemotiveerd is.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen doordat het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch in zijn uitspraak d.d. 27 januari 2012 in het geheel niet ingaat op de subsidiaire stelling van appellant4., kort gezegd inhoudende dat de Wet niet voorziet in de mogelijkheid van een fiscale eenheid tussen een vennootschap waarvan de aandelen worden gehouden door een stichting die niet kwalificeert als ondernemer in de zin van de Wet, en een vennootschap die de certificaten van de door de stichting gehouden aandelen bezit.
Middel III
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen doordat het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch in zijn uitspraak d.d. 27 januari 2012 onder r.o. 4.11. overweegt:
‘4.11.
Naar het oordeel van het Hof dient het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel te worden verworpen. Voor een succesvol beroep op in rechte te beschermen vertrouwen is vereist dat sprake is van een bewuste standpuntbepaling door de Inspecteur (zie onder meer Hoge Raad 13 oktober 1999, nr. 33 311, BNB 2000/91).
Belanghebbende, op wie te dezen de bewijslast rust, heeft niet aannemelijk gemaakt dat ten opzichte van haar een als bewuste standpuntbepaling op te vatten uitlatíng is gedaan, waaraan de Inspecteur zou zijn gebonden. De enkele verwijzing naar voornoemd webpagina van de Belastingdienst, waarin algemene informatie is opgenomen, welke algemene informatie bovendien betrekking heeft op de relatie tussen een directeur-grootaandeelhouder-natuurlijk persoon en zijn vennootschap en niet tussen twee gelieerde vennootschappen, is daartoe onvoldoende.’
Toelichting.
Uit de door het Hof vastgestelde feiten blijkt niet dat de bedoelde mededeling op de website onjuist zou zijn. Dit is ook nimmer door de Inspecteur gesteld5., zodat van de juistheid van die mededeling mag worden uitgegaan.
De mededeling op de website betreft een uitlegging van de Belastingdienst omtrent het vereiste van ‘financiële verwevenheid’, zoals bedoeld In artikel 7, lid 4 van de Wet. Daarbij wordt ingegaan op de gevolgen voor de financiële verwevenheid in het concrete geval waarin de aandelen door een directeur groot aandeelhouder door middel van een stichting administratiekantoor (middellijk) worden gehouden.
Het beperken van het vertrouwensbeginsel tot uitlatingen die de Inspecteur jegens de belastingplichtige doet houdt in de eerste plaats een miskenning in van de wijze waarop het internet ook door de Belastingdienst wordt gebruikt als informatie- en als communicatiemedium.
Het gaat hier niet om een mededeling van algemene aard, maar het ziet op een niet voor misverstand vatbare standpuntbepaling van de handelwijze van de Belastingdienst in specifiek aangeduide concrete gevallen. Als een burger, en zelfs een adviseur, daar niet meer op mag vertrouwen moet het rechtszekerheidsbeginsel in dat verband nog als een dode letter worden beschouwd en heeft het Hof aldus in strijd met het recht geoordeeld. Zoals uit het dossier moge blijken was deze publicatie voor appellant destijds een doorslaggevende reden om de aandelen te certificeren door middel van een stichting administratiekantoor6.. Temeer nu appellant de onjuistheid of onvolledigheid van de gepubliceerde gedragslijn niet had hoeven te beseffen en afgaande op die publicatie enige handeling heeft verricht of nagelaten had het Hof nader dienen te onderzoeken of appellant in deze wordt beschermd door het rechtszekerheidsbeginsel7..
Ofschoon de mededeling op de website van de Belastingdienst staat onder het kopje ‘fiscale eenheid en directeur groot aandeelhouder’ ziet de mededeling op de uitleg door de Belastingdienst van het criterium ‘financiële verwevenheid’, zoals bedoeld in artikel 7 lid 4 van de Wet, althans vormt dit een publicatie van het bevoegd orgaan wat haar gedragslijn is bij de toepassing van voornoemd vereiste van financiële verwevenheid. Het Hof heeft niet gemotiveerd waarom er een verschil zou bestaan in de toepassing van het criterium ‘financiële verwevenheid’ tussen enerzijds een groot aandeelhouder directeur en zijn vennootschap en anderzijds tussen twee rechtspersonen.
Middel IV
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen doordat het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch in zijn uitspraak d.d. 27 januari 2012 onder r.o. 4.17. en 4.18. overweegt:
‘4.17.
Gelet op de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval heeft belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat de prestaties van de sauna- annex badinrichting en van het horecabedrijf meer dan van bijkomstige betekenis zijn ten opzichte van de prestatie welke bestaat uit het geven van gelegenheid tot (seksueel) vermaak.
Het Hof acht het niet aannemelijk dat bezoekers bereid zouden zijn de saunaclub te bezoeken met de bedoeling uitsluitend gebruik te maken van de sauna- annex badinrichting of van het restaurant. Het Hof acht daarbij onder meer van belang de hoogte van de entreegelden, de dresscode, de gehanteerde leeftijdsgrens bij toegang en de huisregels, zomede het ontbreken van een afzonderlijke entreeprijs indien uitsluitend de sauna- annex badinrichting of het restaurant worden bezocht.
Daarentegen acht het Hof het aannemelijk dat de prestatie van belanghebbende welke bestaat uit het geven van gelegenheid tot (seksueel) vermaak, geacht moet worden de hoofddienst van belanghebbende te vormen, terwijl de prestaties van de sauna- annex badinrichting en van het horecabedrijf moeten worden beschouwd als bijkomende diensten die het fiscale lot van de hoofddienst delen. Naar het oordeel van het Hof vormen deze prestaties geen doel op zich, doch zijn zij een middel om de hoofddienst van belanghebbende zo aantrekkelijk mogelijk te maken.
4.18.
Gelet op hetgeen onder 4.15 tot en met 4.17 is overwogen, is het Hof van oordeel dat de zesde in geschil zijnde vraag aldus moet worden beantwoord, dat belanghebbende één ondeelbare prestatie verricht voor de omzetbelasting.’
Toelichting.
Uit de door het Hof aangehaalde rechtsoverwegingen van het CPP-arrest8. van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: ‘HvJ’) blijkt dat het vooraleerst van belang is vast te stellen wat de kenmerkende elementen van een samengestelde prestatie zijn om te kunnen bepalen of er sprake is van meerdere van elkaar te onderscheiden hoofdprestaties, danwel of één van de elementen moet worden beschouwd als hoofdprestatie en de andere elementen als bijkomende prestaties — die het fiscale lot van de hoofdprestatie volgen —.
Ten behoeve van een recenter arrest, het Tellmer Property arrest9., concludeerde de Advocaat-Generaal V. Trstenjak ondermeer:
- ‘36.
Bij de vaststelling van de kenmerkende elementen van een samengestelde prestatie staan twee doelstellingen tegenover elkaar. Enerzijds geldt dat verschillende afzonderlijke prestaties overeenkomstig hun aard verschillend moeten worden beoordeeld. Anderzijds mag het functioneren van het btw-stelsel niet in gevaar worden gebracht door diensten die economisch een geheel vormen, kunstmatig op te splitsen.
- (20)
Een te ver doorgevoerde opsplitsing van een één geheel vormende prestatie in afzonderlijke te kwalificeren prestaties compliceert namelijk de toepassing van de omzetbelastingvoorschriften.
- (21)
In elk geval dient bij het onderzoek een objectieve maatstaf te worden gehanteerd.
Het subjectieve standpunt van degene die de prestatie levert en/of ontvangt is niet relevant (onderstreping: Adv.).’
Het HvJ herhaalde in het Tellmer Property- arrest de door haar in het CPP-arrest reeds gememoreerde criteria, en concludeerde dat de kenmerkende elementen van de samengestelde prestatie in kwestie bestonden uit ‘verhuur van onroerende goederen’ en ‘schoonmaak van gemeenschappelijke gedeelten van een gebouw’. Voorts oordeelde het HvJ dat de verhuur van onroerende goederen — in wezen daarin bestaande dat een verhuurder een huurder voor een overeengekomen tijdsduur en onder bezwarende titel het recht verleent om onroerend goed te gebruiken als ware hij eigenaar ervan — naar haar aard verschilde van schoonmaak, zelfs indien dit bij het gebruik van het gehuurde hoort — en reeds op die grond schoonmaak niet noodzakelijk onder het begrip ‘verhuur’ in de zin van artikel 13b sub b van de Zesde richtlijn valt. En aldus kwam het HvJ tot de slotsom dat deze verhuur en deze schoonmaak niet konden worden aangemerkt als één enkele prestatie.
Mede redegevend voor dit oordeel was dat vaststond dat de schoonmaak ook door een derde kon geschieden die de kosten daarvan rechtstreeks bij de huurders in rekening brengt en de verhuurder de schoonmaakdiensten los van de huursom in rekening bracht bij de huurders10.. De AG concludeerde in dat verband dat de schoonmaak niet als bijkomende prestatie kwalificeerde omdat, kort samengevat, de schoonmaak niet zag op de verhuurde ruimtes en de mogelijkheid om de woning overeenkomstig de bestemming te gebruiken niet ernstig in gevaar zou worden gebracht wanneer de verhuurder niet voor het schoonmaken zorg zou dragen11..
Het Hof heeft in de thans aan de orde zijnde zaak géén, althans volstrekt onvoldoende (objectief) onderzoek gedaan naar de kenmerkende elementen van de samengestelde prestatie welke appellant verricht, meer in het bijzonder door het ter beschikking stellen van de kamers juridisch te kwalificeren als bestanddeel van een samengestelde prestatie bestaande in ‘het geven van gelegenheid tot (seksueel) vermaak’. Over het ter beschikking stellen van kamers — objectief bezien onmiskenbaar een kenmerkend element van de samengestelde prestatie — zwijgt het Hof.
Zo het Hof kennelijk al van mening is dat er sprake is van één ondeelbare samengestelde prestatie dan dient zij conform de rechtspraak van het HvJ gemotiveerd één kenmerkend element van de samengestelde prestatie als hoofdprestatie aan te merken en één of meer elementen als bijkomende prestaties, die het lot van de hoofprestatie delen. Door zelf de facto een ‘nieuwe’ (samengestelde) prestatie ten tonele te voeren — het gelegenheid geven tot seksueel vermaak- en daar vervolgens twee elementen van de samengestelde prestatie van appellant in te laten figureren oordeelt het Hof in strijd met het recht, althans in strijd met de rechtspraak van het HvJ, althans is haar oordeel onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd12..
Voorzover het Hof beoogd heeft te stellen dat de prestaties van appellant zo nauw met elkaar verbonden zijn dat een afbakening kunstmatig overkomt, is dit gezien de aard van de prestaties onbegrijpelijk en heeft zij dit niet, althans onvoldoende, gemotiveerd. Zo staat geenszins vast — en heeft het Hof ook verzuimd te onderzoeken — dat het recht om gebruik te mogen maken van een kamer in gevaar komt indien de restaurant-/horecadiensten en sauna-/baddiensten niet door appellant worden verleend. Vaststaat bovendien dat de prestaties welke appellant verricht ook door, en voor rekening en risico van een derde kunnen worden verricht. Zoals uit het dossier moge blijken zijn de drie prestaties van appellant in zijn financiële administratie altijd separaat verantwoord.
De vraag welk kenmerkend element van de samengestelde prestatie het doel voor de klanten is en waarmee volgens de rechtspraak van het HvJ de hoofdprestatie is gegeven, en welke prestaties middelen zijn om de hoofdprestatie zo aantrekkelijk mogelijk te maken is door het Hof niet objectief onderzocht, laat staan gemotiveerd beantwoord. Het doel van de bezoekers is in het algemeen om gebruik te kunnen maken van de seksuele dienstverlening door vrouwelijke bezoekers, welke dienst door laatstgenoemden in het kader van hun zelfstandige beroepsuitoefening wordt verricht. Gezien het feit dat er sprake is van twee zelfstandige ondernemers voor de omzetbelasting — enerzijds een (gedeelte) van de vrouwelijke bezoekers en anderzijds appellant — geldt de hoofdregel dat elke prestatie normaal gesproken als onderscheiden en zelfstandig moet worden beschouwd en is toepassing van de in de aangehaalde rechtspraak van het HvJ genoemde criteria hier niet aan de orde13..
Bovendien mist de door het Hof gebezigde kwalificatie ‘het gelegenheid geven tot seksueel vermaak’ juridische grondslag en vindt geen enkele steun in het dossier. Immers, appellant is als tegenprestatie voor de voldoening van de entreeprijs geen verbintenis met de bezoekers aangegaan om voor seksueel vermaak zorg te dragen, maar slechts om restaurant-/horeca- en sauna-/baddiensten te verlenen en de relatief passieve dienst bestaande uit het ter beschikking stellen van kamers. Met andere woorden: ongeacht het feit of een bezoek ook daadwerkelijk tot seksueel vermaak heeft geleid, staat vast dat een bezoeker uit dien hoofde nimmer recht heeft op geheel of gedeeltelijke restitutie van de betaalde entreeprijs. Het seksueel vermaak is een zaak tussen de bezoekers onderling, althans geen afdwingbare verplichting van bezoekers jegens appellant.
Mocht er bij Uw Raad nog twijfel bestaan omtrent de Juistheid van het standpunt van appellant, dan geeft appellant Uw Raad eerbiedig in overweging om hierover een prejudiciële vraag aan het HvJ te stellen.
Middel V
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen doordat het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch in zijn uitspraak d.d. 27 januari 2012 onder r.o. 4.21. overweegt:
‘4.21.
Belanghebbende doet naar het oordeel van het Hof meer dan enkel het verlenen van het recht een onroerende zaak te gebruiken. Haar activiteiten hebben een voorwerp, dat zich beter laat karakteriseren als het leveren van een andere, meer omvattende, prestatie dan het enkel ter beschikking stellen van een onroerende zaak. Belanghebbende biedt bezoekers de mogelijkheid binnen een gepaste entourage te ontspannen, gebruik te maken van alle aanwezige faciliteiten, zij verstrekt drank en tweemaal een buffet, en geeft de mogelijkheid — desgewenst — gebruik te maken van seksuele diensten die door vrouwelijke bezoekers worden aangeboden. Voor zover de activiteiten van belanghebbende betrekking hebben op het beschikbaar stellen van een ruimte, gaat die activiteit op in de hoofdprestatie, die naar het oordeel van het Hof bestaat uit het tegen vergoeding gelegenheid geven tot (seksueel) vermaak.’
Toelichting.
Het Hof is van mening dat alle activiteiten welke door appellant worden verricht hetzelfde voorwerp hebben en, voorzover deze betrekking hebben op het beschikbaar stellen van een ruimte, opgaan in de hoofdprestatie, namelijk: ‘het tegen vergoeding gelegenheid geven tot (seksueel) vermaak’.
In de eerste plaats had het Hof echter minstens dienen te onderzoeken — alle omstandigheden waaronder de betrokken handelingen worden verricht in aanmerking nemende — om welke prestaties het bij deze activiteiten gaat en welke de kenmerkende elementen van die prestaties zijn. Reeds door dit na te laten handelt het Hof in strijd met het recht, althans in strijd met de rechtspraak van het HvJ14.. Het Hof somt slechts enkele aspecten van de activiteiten op, maar geeft er daarmee geen blijk van dat zij ook maar getracht heeft om de kenmerkende elementen van de prestaties naar voren te halen, noch heeft zij gemotiveerd waarom deze elementen — door het Hof kennelijk vereenzelvigd met ‘activiteiten’— hetzelfde door haar aangeduide voorwerp zouden hebben.
Dit klemt temeer nu de kenmerkende elementen van die prestaties objectief bezien wezenlijk van elkaar verschillen: te weten
- (i)
het verstrekken van spijs en drank in een afgescheiden restaurantgedeelte,
- (ii)
het verlenen van sauna- en baddiensten in een daartoe ingerichte ruimte,
- (iii)
het terbeschikking stellen van kamers op exclusieve basis.
Nu tevens vaststaat dat in de restaurant-, sauna- en badruimtes seksuele handelingen verboden zijn kan zonder nadere motivering niet worden gezegd dat deze elementen het ‘tegen vergoeding gelegenheid geven tot (seksueel) vermaak’ als voorwerp hebben.
Dat een wezenlijk verschil tussen de prestaties in kwestie er reeds aan in de weg staat dat dit als één ondeelbare prestatie kan worden aangemerkt mogen eveneens blijken uit de conclusie van de Advocaat-Generaal bij het Stockholm Lindöpark- arrest
- ‘31.
Allereerst dient zich de algemene vraag aan of de transactie moet worden beschouwd als een gebruik van het onroerend goed of als een dienstverlening waarvoor het goed een incidentele, zij het wezenlijke voorwaarde vormt.
- 32.
Als voorbeeld voor dit onderscheid kan de vergelijking dienen tussen het verstrekken van accommodatie in een hotel — waarvan kan worden aangenomen dat het als zodanig binnen de communautaire definitie van ‘verpachting en verhuur’ valt, aangezien het anders niet nodig zou zijn geweest het van de vrijstelling uit te sluiten15. — en het verstrekken van een maaltijd in het restaurant van het hotel. Terwijl het gebruik van een hotelkamer voor een of meer nachten (of zelfs voor een nog kortere periode) in diverse rechtsstelsels zeer wel onder de noemer ‘huur’ kan vallen, is het hoogst onwaarschijnlijk dat dit ook opgaat voor het nuttigen van een maaltijd in ditzelfde hotel. Bij het gebruik van een hotelkamer is het wezenlijke kenmerk van de overeenkomst gelegen in het gebruik van de ruimte; bij de maaltijd in het restaurant in het verstrekken van de maaltijd, hoe belangrijk het decor en de overige inrichting ook mogen zijn bij de keuze van de klant voor dat restaurant.’
Met andere woorden: hoe belangrijk het seksueel vermaak voor bezoekers ook moge zijn, dat brengt echter niet met zich mee dat het objectiveerbare onderscheid tussen het verstrekken van een maaltijd, het gebruik maken van een sauna of bad en het verrichten van seksuele handelingen in de beslotenheid van een kamer, daarmee vervalt. Het oordeel van het Hof dat het beschikbaar stellen van een kamer opgaat in de ‘hoofdprestatie’ is in dat kader onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
Het Hof had derhalve op bas van de maatstaven die hiervoor in de rechtspraak van het HvJ zijn neergelegd, dienen te onderzoeken of het ter beschikking stellen van de kamers kwalificeert als verhuur van onroerend goed of als een andere prestatie.
Met betrekking tot de verwijzing van het Hof in r.o 4.22. naar de in r.o. 4.20. aangehaalde rechtsoverweging van het HvJ merkt appellant nog gaarne het navolgende op.
Het is inmiddels vaste rechtspraak van het HvJ dat het begrip ‘verhuur van onroerende goederen’ in wezen daarin bestaat dat een verhuurder een huurder voor een overeengekomen tijdsduur en onder bezwarende titel het recht verleent een onroerend goed te gebruiken als ware hij de eigenaar ervan en ieder ander van het recht van dat genot uit te sluiten.
Uit de door het Hof in r.o. 4.20. aangehaalde overweging 20 van het HvJ blijkt ‘slechts’ dat het HvJ het belang van het criterium ‘de duur van de verhuur’ nader definieert, in die zin dat ‘de duur van de verhuur’ niet (meer) het doorslaggevende onderscheidende criterium is voor het onderscheid tussen verhuur van onroerend goed en het verrichten van een dienst die voor een andere kwalificatie in aanmerking komt. Het HvJ overweegt vervolgens ondermeer dat er ook beperkingen aan de huurovereenkomst kunnen worden gesteld. Zo kan de duur van de verhuur met goedvinden van beide partijen worden bekort of verlengd tijdens de uitvoering van de overeenkomst (r.o. 22).
Uit het Temco- arrest16. volgt echter niet dat er een onderscheid moet worden gemaakt tussen hoofdprestatie en bijkomende prestatie die de kwalificatie van de hoofdprestatie deelt en daarin opgaat. Integendeel, in dit arrest herhaalt het HvJ dat het aan de verwijzende rechter is om de kenmerkende elementen van een prestatie te achterhalen en te beoordelen of deze als verhuur van onroerende goederen kan worden gekwalificeerd.
- ‘26.
Het staat aan de verwijzende rechter om alle omstandigheden in aanmerking te nemen waarin de transactie die in het hoofdgeding aan de orde is, zich afspeelt teneinde de kenmerkende elementen daarvan te achterhalen en te beoordelen of deze als ‘verhuur van onroerende goederen’ in de zin van artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn kan worden gekwalificeerd.’
Het is evident dat het verstrekken van maaltijden in een restaurant en het verlenen van sauna- en baddiensten niet kwalificeren als verhuur van onroerende goederen omdat hier ‘exclusiviteit’ ontbreekt, terwijl dit wel het geval is bij het recht op het gebruik van een kamer. Ter illustratie van dit onderscheid wordt verwezen naar de conclusie van de AG in de zaak Stockholm Lindöpark waar de kwalificatie van het gebruik van een golfbaan aan de orde was. Daarbij maakt de AG het onderscheid tussen de situatie waarin iemand de gehele golfbaan afhuurt, bijvoorbeeld voor een toernooi of een kampioenschap, in welk geval deze transactie duidelijk het karakter heeft van een verpachting of verhuur bezit. Dat ligt echter anders ingeval een individuele golfer of groep van golfers een rondje komt spelen, ook al kan hij natuurlijk moeilijk golf spelen zonder golfbaan. De dienstverlening bij het golfen bestaat in dat geval uit het bieden van de mogelijkheid om het spel te spelen, en niet om de golfbaan in bezit te nemen17..
Vaststaat dat een bezoeker van de onderneming van appellant tegen betaling van een entreeprijs van € 25,- (danwel tegen betaling van een entreeprijs die recht geeft op gebruik van alle prestaties waarin deze € 25,- is begrepen) het uitsluitende recht krijgt om voor een overeengekomen tijd, namelijk ten laatste tot sluitingstijd van de onderneming, danwel tot een eerder door de gebruiker(s) overeengekomen tijdstip, de kamer te gebruiken als ware zij eigenaar met uitsluiting van ieder ander van dat gebruik. Aan het vereiste van ‘een exclusief gebruiksrecht’ is derhalve voldaan, hetgeen de prestatie, bestaande uit het ter beschikking stellen van een kamer, duidelijk onderscheidt van de andere door appellant aangeboden prestaties.
Mocht er bij Uw Raad nog twijfel bestaan omtrent de juistheid van het standpunt van appellant, dan geeft appellant Uw Raad eerbiedig in overweging om hierover een prejudiciële vraag aan het HvJ te stellen.
Middel VI
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen doordat het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch in zijn uitspraak d.d. 27 januari 2012 onder r.o. 4.23. t/m 4.25. overweegt:
‘Ten aanzien van onderdeel b, post 14, letter g, van Tabel I
4.23.
Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende dat de dienst welke bestaat uit het tegen vergoeding gelegenheid geven tot (seksueel) vermaak, kan worden aangemerkt als het verlenen van toegang tot attractieparken, speel- en siertuinen, en andere dergelijke primair en permanent voor vermaak en dagrecreatie ingerichte voorzieningen, als bedoeld in onderdeel b, post 14, letter g, van Tabel I behorend bij de Wet. Hiertoe overweegt het Hof het volgende.
4.24.
De tekst van onderdeel b, post 14, letter g, van Tabel I behorend bij de Wet, luidt als volgt:
‘Tabel I behorende bij de Wet op de omzetbelasting 1968
- b.
(…)
- 14.
het verlenen van toegang tot:
(…)
- g.
attractieparken, speel- en siertuinen, en andere dergelijke primair en permanent voor vermaak en dagrecreatie ingerichte voorzieningen;’
Voormelde tekst wijkt af van de omschrijving in post 7 van bijlage H bij de Zesde Richtlijn. Deze omschrijving luidt:
‘Het vertenen van toegang tot shows, schouwburgen, circussen, kermissen, amusementsparken, concerten, musea, dierentuinen, bioscopen, tentoonstellingen en soortgelijke culturele evenementen en voorzieningen. Ontvangst van radio- en televisie-uitzendingen.’
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 augustus 2007, nr. 43 169, V-N 2007/40.27, overwogen dat het vaste rechtspraak van het HvJ is dat de nationale rechter bij de toepassing van de bepalingen van het nationale recht, ongeacht of zij van eerdere of latere datum dan de richtlijn zijn, deze zo veel mogelijk moet uitleggen in het licht van de bewoordingen van een op het betrokken gebied geldende richtlijn, teneinde het hiermee beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 249, derde alinea, EG-Verdrag (thans: artikel 288, derde alinea, VWEU) te voldoen. Dit brengt mee dat de nationale rechter bij de uitlegging en toepassing van het nationale recht ervan uit moet gaan dat de staat de bedoeling heeft gehad ten volle uitvoering te geven aan de uit de betrokken richtlijn voortvloeiende verplichting. Ze in dit verband ook HvJ EG 16 december 1993, zaak C-334/92 (Wagner Miret v. Fondo de Garantia Salarial). Dit is slechts anders Indien in toelichtingen of uitlatingen, die zijn gegeven of gedaan in het proces van het tot stand brengen van de nationale wettelijke regeling, ondubbelzinnig uitdrukking is gegeven aan de welbewuste bedoeling om die nationale regeling te doen afwijken van hetgeen waartoe de richtlijn zou verplichten of de vrijheid zou laten. Het is het Hof niet gebleken dat de wetgever met onderdeel b, post 14, letter g, van Tabel I bij de Wet welbewust van de Zesde Richtlijn heeft willen afwijken.
Dit brengt mee dat het begrip ‘andere dergelijke primair en permanent voor vermaak en dagrecreatie ingerichte voorzieningen’ in onderdeel b, post 14, letter g, van Tabel I bij de Wet zo opgevat moet worden dat daarmee culturele voorzieningen zijn bedoeld. Naar het oordeel van het Hof bestaat de dienst van belanghebbende niet uit het tegen vergoeding verlenen van toegang tot een culturele voorziening, maar bestaat de dienst uit het tegen vergoeding gelegenheid bieden tot (seksueel) vermaak.
4.25.
Gelet op hetgeen onder 4.24 is overwogen, is het Hof van oordeel dat de achtste onder 3.1 gestelde vraag aldus moet worden beantwoord, dat belanghebbende één ondeelbare prestatie verricht welke niet bestaat uit een prestatie waar op grond van artikel 9, lid 2, aanhef en onderdeel a van de Wet, juncto onderdeel b, post 14, letter g van de bij de Wet behorende tabel I, het verlaagde tarief op kan worden toegepast, doch welke bestaat uit het tegen vergoeding gelegenheid geven tot (seksueel) vermaak. Hierop is het algemene tarief van toepassing.’
Toelichting.
Vooraleerst wordt opgemerkt dat dit gedeelte van het oordeel van het Hof ziet op een voorwaardelijke grief, namelijk slechts voor het geval het Hof, en mitsdien thans Uw Raad van oordeel mocht zijn dat de door appellant verrichte prestaties als één ondeelbare prestatie moeten worden aangemerkt, bestaande uit het tegen vergoeding gelegenheid geven tot (seksueel) vermaak.
Het Hof Amsterdam heeft in haar arrest van 22 januari 2007, welk arrest door Uw Raad bij arrest van 5 december 200818. (het zogenaamde Peepshow-arrest) is bevestigd, onder r.o. 2.5.3. ondermeer overwogen:
‘(…) In onderdeel 7 van bijlage H bij de Zesde richtlijn komt de zinsnede ‘en soortgelijke culturele evenementen en voorzieningen’ voor. Die zinsnede slaat onder meer terug op voorzieningen als amusementsparken en kermissen, en kennelijk is gedacht aan culturele evenementen in de (meest) brede zin van het woord waaronder evenementen op het gebied van ontspanning en vermaak (…)’.
In de parlementaire geschiedenis19. is met betrekking tot de achtergrond van de toevoeging van een nieuw onderdeel g aan post 14 ondermeer het navolgende opgenomen:
‘De toevoeging van een nieuw onderdeel g aan post 14 — in onderdeel b van de bij de Wet op de omzetbelasting 1968 behorende tabel I — strekt tot toepassing van het verlaagde BTW-tarief op het verlenen van toegang tot attractieparken, speel- en siertuinen, en andere vergelijkbare dagrecreatievoorzieningen. (…)
De definitie in het nieuwe onderdeel g is zodanig opgezet dat niet alleen de grote bekende Nederlandse attractieparken daaronder vallen, maar ook speeltuinen die niet onder een BTW-vrijstelling vallen, siertuinen en de vele andere kleine attractieparken en dergelijke in grote verscheidenheid voorkomende dagrecreatie-voorzieningen. Toch kent de definitie bewust zijn beperkingen. Door opname van het woord ‘primair’ wordt aangegeven dat de recreatieve doelstelling centraal behoort te staan. Als de recreatieve doelstelling ondergeschikt is aan andere doelstellingen en/of in combinatie daarmee wordt gehanteerd — zoals bijvoorbeeld bij verkoopbevorderende evenementen — kan het verlaagde tarief geen toepassing vinden. Zo valt het verlenen van toegang tot beurzen, tentoonstellingen en dergelijke niet onder het verlaagde BTW-tarief. Ook in de sfeer van de spat zoals fitness-centra, staan niet de aspecten ‘vermaak’ en ‘dagrecreatie’ voorop. Deze sector valt evenmin onder het verlaagde tarief. Wel zijn naast tuinen ook grote parken — zoals bijvoorbeeld het Nationale Park de Hoge Veluwe — waarbij bij het bezoek het dagrecreatieve aspect — het verpozen en bewonderen — de boventoon voert, onder de definitie te rangschikken. (…)
Het begrip permanent beoogt eenmalige evenementen en exposities, alsmede jaarlijks terugkerende evenementen en dergelijke die van korte duur zijn, van het verlaagde tarief uit te sluiten. Ik meen dat in dit verband dagrecreatie-accommodaties, die voor het overige aan de definitie voldoen, gedurende minimaal twee- maanden jaarlijks aaneensluitend — afgezien van incidentele en wekelijkse dagsluitingen — geopend moeten zijn, wil voldaan zijn aan het begrip permanent.’
In de tekst van onderdeel B, post 14, letter g, van tabel I behorende bij de Wet is het culturele karakter c.q. het culturele niveau van ‘andere dergelijke primair voor vermaak en dagrecreatie ingerichte voorzieningen’ niet opgenomen als voorwaarde voor toepassing van het verlaagde tarief en dit is in overeenstemming met de corresponderende bepaling in de Zesde Richtlijn.
Het oordeel van het Hof dat het begrip ‘andere dergelijke primaire permanent voor vermaak en dagrecreatie ingerichte voorzieningen’ in onderdeel B, post 14, letter g, van tabel I bij de Wet zo opgevat moet worden dat daarmee culturele voorzieningen in enge zin zijn bedoeld, is daarom onbegrijpelijk en in strijd met het recht.
Het Hof heeft herhaaldelijk overwogen dat de prestatie van appellant bestaat uit het bieden van (seksueel) vermaak en uit de door het Hof vastgestelde feiten blijkt dat er sprake is van dagrecreatie — tegen betaling van de entreeprijs kan een bezoeker tot sluitingstijd aldaar verpozen — en het gaat om een relatief groot perceel en gebouw dat meer dan twee maanden per jaar aaneensluitend geopend is. Het oordeel van het Hof dat hierop het algemene tarief van toepassing is, is derhalve in strijd met de wet, althans onvoldoende gemotiveerd.
Middel VII
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen doordat het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch in zijn uitspraak d.d. 27 januari 2012 in het geheel niet ingaat op het feit dat appellant voor het Hof bij pleidooi heeft gesteld20. dat de Rechtbank in haar vonnis ten onrechte onder r.o. 2.10 opmerkt dat tussen partijen niet in geschil is dat op de entreeprijzen ad € 25,- voor het enkel gebruik van een relaxruimte het tarief van 19% van toepassing is, aangezien uit de door appellant overgelegde specificaties21. blijkt dat dit niet juist is, omdat zij ook voor deze vergoeding is uitgegaan van het 6% tarief. Het Hof neemt deze stelling van de Rechtbank, ondanks het bij pleidooi gestelde, zonder enige nadere motivering over.
Weshalve: appellant Uw Raad verzoekt de bestreden uitspraak te vernietigen.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 31‑01‑2014
Nr. 34903, LJN AA2861
Vide pleitnotitie, pagina 2, 3e alinea
Pleitnotitie, pagina 2, 2e alinea
Vide tevens proces-verbaal van de zitting van 21 september 2011, pagina 4, 4e alinea
Vide bezwaarschrift van 23 juli 2008, pagina 1
Vide in dit verband HR 20 oktober 1965 BNB 1966/3, HR 4 juni 1969 BNB 1969/214, HR 9 maart 1988 BNB 1988/148 en HR 3 januari 1990 BNB 1990/148
Zaak C-349/96 Card Protection Plan LtD: r.o. 29: ‘Dienaangaande is het, gelet op de tweeledige omstandigheid, dat ingevolge artikel 2, lid 1, van de Zesde richtlijn elke dienstverrichting normaal gesproken als onderscheiden en zelfstandig moet worden beschouwd, en dat de dienstverrichting waarbij economisch gesproken één dienst wordt verleend, niet kunstmatig uit elkaar moet worden gehaald teneinde de functionaliteit van het BTW-stelsel niet aan te tasten, van belang vast te stellen, wat de kenmerkende elementen van de betrokken handelingzijn teneinde te bepalen of de belastingplichtige de consument, beschouwd als een modale consument, meerdere, van elkaar te onderscheiden hoofddiensten danwel één enkele dienst verleent.’ (onderstreping: Adv.)
HvJ 11 juni 2009, C-572/07
R.o. 22 en 23.
Punt 40 en 41 conclusie AG.
Zo zal een escortbedrijf in de visie van het Hof wellicht ook onder de noemer ‘het gelegenheid bieden tot seksueel vermaak’ kunnen worden gebracht, maar dit is niet het kenmerkende element van die prestatie, dat in dat geval veeleer bemiddeling zal zijn.
Vide in dit verband HR 06-01-2012 nr. 10/05458 en HR 13-01-2012 nr. 10/04661
R.o. 26, HvJ 18 januari 2001, C-150/99 (Stockholm Lindöpark)
Een dergelijk argument hoeft overigens niet beslissend te zijn. Het feit dat artikel 13, B, sub b, het verstrekken van hotelruimte en vergelijkbare accommodatie uitsluit van de vrijstelling betekent niet noodzakelijkerwijs dat daarmee de verstrekking van al dit soort accommodaties noodzakelijkerwijs onder de vrijstelling zou vallen; het kan zijn dat de gemeenschapswetgever vooral wilde verzekeren dat dergelijke accommodatie altijd op dezelfde manier wordt behandeld, ongeacht of deze nu wel of niet binnen de definitie van ‘verpachting en verhuur’ valt.
HvJ 18 november 2004, C-284/03 (Temco Europe)
Conclusie van Advocaat-Generaal F. G. Jacobs van 26 september 2000, Stockholm Lindöpark, zaaknummer C-150/99, nummer 35.
HR 5-12-2008, nr. 43908, LJN BB0678
Memorie van Toelichting, Kamerstukken II, 1997/98, 25 688, nr. 3, blz. 25 en 26.
Pleitnota, p. 3, eerste alinea
Herberekening bij de motivering van de bezwaarschriften respectievelijk 14 februari 2008 respectievelijk 2 november 2007