HR, 15-09-1999, nr. 34 903
ECLI:NL:HR:1999:AA2861
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-09-1999
- Zaaknummer
34 903
- LJN
AA2861
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:AA2861, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑09‑1999; (Cassatie)
- Wetingang
art. 7 Wet op de omzetbelasting 1968
- Vindplaatsen
WFR 1999/1214
WFR 1999/1214, 1
V-N 1999/56.17 met annotatie van Redactie
V-N 2023/2532
Uitspraak 15‑09‑1999
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de fiscale eenheid X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 19 oktober 1998 betreffende na te melden beschikking van de Inspecteur.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
Ten aanzien van A, B B.V. en C B.V. is door de Inspecteur op 4 november 1997 ambtshalve een beschikking gegeven, inhoudende dat zij met ingang van 1 juli 1997 als één ondernemer in de zin van artikel 7, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) worden aangemerkt. Het tegen deze beschikking gemaakte bezwaar is bij uitspraak van de Inspecteur afgewezen.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie
3.1. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbendes gemachtigde, D, die na ontvangst van de oproep voor de mondelinge behandeling heeft medegedeeld tegen afdoening zonder mondelinge behandeling geen bezwaar te hebben, niet is verschenen.
Voorzover de middelen betogen dat door de gemachtigde geen oproeping is ontvangen voor de mondelinge behandeling, kunnen zij niet tot cassatie leiden, aangezien belanghebbende bij brief van 24 juli 1998 in kennis is gesteld van de mondelinge behandeling en in de brief van 4 augustus 1998, waarin de gemachtigde meedeelt geen bezwaar te hebben tegen een afdoening zonder mondelinge behandeling, hij de ontvangst van de oproeping bevestigt.
Voorzover de middelen ten betoge strekken dat de gemachtigde evenals de Inspecteur zou zijn verschenen bij de mondelinge behandeling indien hij geweten had dat de Inspecteur zou verschijnen, kunnen zij niet tot cassatie leiden, aangezien het aan de gemachtigde zelf te wijten is dat hij niet van de gelegenheid gebruik heeft gemaakt om de mondelinge behandeling bij te wonen. Het Hof was niet verplicht de gemachtigde ervan in kennis te stellen dat de Inspecteur op de oproeping voor de mondelinge behandeling niet had gereageerd.
3.2. Het Hof heeft voorts geoordeeld: dat de omstreden beschikking ten onrechte als ingangsdatum van de fiscale eenheid 1 juli 1997 vermeldt; dat ingevolge artikel 7, lid 4, van de Wet de entiteiten immers als één ondernemer worden aangemerkt met ingang van de eerste dag van de maand, volgend op die waarin de Inspecteur de beschikking heeft afgegeven; dat de onjuiste vermelding van de ingangsdatum echter niet tot gevolg heeft dat de beschikking moet worden vernietigd. Voorzover de middelen zich keren tegen laatstvermeld oordeel, falen zij, omdat belanghebbende daarbij geen belang heeft.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 15 september 1999 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren De Moor, Van Vliet, Hammerstein, en Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.