Zie: rov. 2.1 en 2.2 van het in cassatie bestreden arrest, waarin het hof overweegt uit te zullen gaan van de door de rechtbank te Utrecht in rov. 2.1 tot en met 2.23 van haar eindvonnis d.d. 26 mei 2010 vastgestelde feiten, met de daar genoemde wijziging/aanvulling.
HR, 29-11-2013, nr. 12/01124
ECLI:NL:HR:2013:CA3762
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-11-2013
- Zaaknummer
12/01124
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:CA3762, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 29‑11‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:CA3762, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:CA3762, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑06‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:CA3762, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑02‑2012
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑02‑2012
- Wetingang
art. 43 Faillissementswet
- Vindplaatsen
Ondernemingsrecht 2014/42 met annotatie van G.A.J. Boekraad
JOR 2014/213 met annotatie van mr. R.J. van der Weijden
NTHR 2014, afl. 2, p. 106
JIN 2014/7 met annotatie van M. Poelsema
JOR 2014/213 met annotatie van mr. R.J. van der Weijden
Uitspraak 29‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Faillissementspauliana. Vermoeden van wetenschap van benadeling; art. 43 lid 1, aanhef en onder 2, Fw. HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8493, NJ 2010/273; HR 4 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4726, NJ 2000/192. Zekerheid voor krediet(ruimte) bij nieuwe kredietrelatie.
Partij(en)
29 november 2013
Eerste Kamer
nr. 12/01124
EM/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
Mr. Robbert Gerard ROEFFEN, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [betrokkene 1],kantoorhoudende te ′s-Hertogenbosch,
EISER tot cassatie,
advocaten: mr. J.W.H. van Wijk en mr. M.E.M.G. Peletier,
t e g e n
JAYA B.V.,gevestigd te Gouda,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. K.G.W. van Oven.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de curator en Jaya.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 265998/HA ZA 09-921 van de rechtbank Utrecht van 26 augustus 2009, 21 oktober 2009 en 26 mei 2010;
b. de arresten in de zaak 200.069.098 van het gerechtshof te Amsterdam van 22 februari 2011 en 15 november 2011.
Het arrest van het hof van 15 november 2011 is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen laatstvermeld arrest van het hof heeft de curator beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Jaya heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de curator heeft bij brief van 28 juni 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 4 augustus 2008 heeft [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) met Jaya een overeenkomst van geldlening gesloten, op grond waarvan Jaya aan [betrokkene 1] € 525.000,-- leende tegen een rente van 6,5% op jaarbasis (hierna: de overeenkomst). In de overeenkomst nam [betrokkene 1] mede de verplichting op zich om ten behoeve van Jaya een recht van derde hypotheek op zijn onroerende zaken aan de [a-straat 1-2] in Den Bosch te vestigen, alsmede een pandrecht op vorderingen en zaken.
(ii) Op 4, 5 en 6 augustus 2008 heeft [betrokkene 1] het hiervoor in (i) bedoelde hypotheekrecht op de onroerende zaak aan de [a-straat 1] in Den Bosch daadwerkelijk gevestigd, evenals de pandrechten.
(iii) Op 11 en 15 augustus 2008 heeft Jaya het geleende bedrag in twee gedeelten aan [betrokkene 1] betaald, op diens verzoek door middel van overboekingen naar een bankrekening ten name van [betrokkene 1] in België. De door Jaya overgeboekte bedragen zijn vrijwel onmiddellijk na bijschrijving door middel van kantoorcheques door [betrokkene 1] opgenomen.
(iv) Op 27 augustus 2008 heeft de Belastingdienst ten laste van [betrokkene 1] executoriaal beslag doen leggen onder de brandverzekeraar op wie [betrokkene 1] (in verband met een brand in januari 2004 aan de [a-straat 1] in Den Bosch) een vordering pretendeerde, en op het onroerend goed van [betrokkene 1].
(v) Jaya heeft op 10 september 2008 de overeenkomst opgezegd.
(vi) Op 25 september 2008 heeft de Belastingdienst met betrekking tot de overeenkomst de vernietigingsgrond van art. 3:45 BW ingeroepen.
(vii) Op 10 maart 2009 is [betrokkene 1] failliet verklaard en is de curator benoemd.
(viii) Bij brief van 24 juli 2009 aan Jaya heeft de curator met betrekking tot de overeenkomst de vernietigingsgrond van art. 42 Fw ingeroepen.
3.2
Jaya vordert, voor zover in cassatie van belang, een verklaring voor recht dat de overeenkomst rechtsgeldig is, en niet kan worden vernietigd met een beroep op art. 42 en/of 47 Fw. De rechtbank heeft de vordering afgewezen.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de gevorderde verklaring voor recht toegewezen. Daartoe overwoog het hof, samengevat, als volgt. Uitgangspunt is dat de overeenkomst moet worden aangemerkt als een onverplichte rechtshandeling (rov. 3.2). Het is aan de curator om de benadeling van schuldeisers aan te tonen. Het gaat om een nieuw krediet, zonder dat van voorafgaande kredietverlening tussen dezelfde partijen sprake was. Het wettelijk vermoeden van art. 43 lid 1, aanhef en onder 2°, Fw is daarop niet van toepassing, omdat die bepaling geen betrekking heeft op een transactie waarbij zekerheid wordt gesteld voor een nieuw krediet. Hoewel naar de letter bij het stellen van zekerheid in het kader van het aangaan van een nieuw krediet steeds sprake is van zekerheidstelling voor een niet-opeisbare schuld, is er onvoldoende rechtvaardiging voor het aannemen van het wettelijk vermoeden van benadeling. (rov. 3.3) Het aangaan van de overeenkomst en de verschaffing van zekerheidsrechten ten gunste van Jaya heeft geleid tot benadeling van crediteuren (rov. 3.4). [betrokkene 1] wist dat hij hierdoor zijn crediteuren, onder wie de belastingdienst, zou benadelen (rov. 3.5).
Op Jaya rustte als professionele kredietverstrekker in beginsel de verplichting zich een beeld te vormen van de financiële positie van [betrokkene 1]. Ook als Jaya niet wist dat [betrokkene 1] financieel ernstig noodlijdend was, bestond hiertoe aanleiding omdat [betrokkene 1] zijn vermogen liquide wenste te maken ten behoeve van een consumptief krediet, zodat benadeling van andere schuldeisers een reëel risico was. Bovendien vertoonde de lening enkele opmerkelijke kenmerken, zoals een korte looptijd, een zeer korte aflossingstermijn, de verwachte opbrengst van de zekerheden, alsmede het verzoek tot betaling op een buitenlandse rekening. (rov. 3.7) Toch is niet komen vast te staan dat ten aanzien van Jaya sprake was van wetenschap van benadeling van schuldeisers, omdat Jaya (a) vóór de kredietverstrekking geen relatie met [betrokkene 1] had, (b) geen toegang had tot de bestanden van het Bureau Krediet Registratie, (c) geen toegang had tot de fiscale gegevens van [betrokkene 1], anders dan via [betrokkene 1] zelf, (d) onvolledige informatie van [betrokkene 1] over zijn financiële positie had gekregen, (e) zich op de hoogte heeft gesteld van [betrokkene 1] schulden aan ING en (f) niet wist dat [betrokkene 1] betrokken was bij illegale hennepteelt. (rov. 3.8)
3.3
De onderdelen 2.1 en 2.2 van het middel klagen op zichzelf terecht dat in rov. 3.3 van het bestreden arrest is miskend dat het wettelijk vermoeden van art. 43 lid 1, aanhef en onder 2°, Fw betrekking heeft op de wetenschap van benadeling van schuldeisers, en niet op de benadeling. Dit leidt echter niet tot cassatie, nu het hof in rov. 3.4 zonder toepassing van dat vermoeden is gekomen tot het oordeel dat sprake is van benadeling van schuldeisers.
3.4
Onderdeel 2.4 klaagt dat het hof in rov. 3.6-3.8 heeft verzuimd te beslissen op het beroep van de curator op het wettelijk vermoeden van art. 43 lid 1, aanhef en onder 2°, Fw. Het onderdeel faalt. Zoals onderdeel 2.5 terecht tot uitgangspunt neemt, heeft het hof in rov. 3.3 geoordeeld dat dit vermoeden geen betrekking heeft op een transactie waarbij zekerheid wordt gesteld voor een nieuw krediet. Hierin ligt besloten dat het hof het beroep op dat vermoeden heeft verworpen.
3.5
Onderdeel 2.5 betoogt dat het hof in rov. 3.3 heeft miskend dat het wettelijk vermoeden van art. 43 lid 1, aanhef en onder 2°, Fw, mede betrekking heeft op een transactie waarbij zekerheid wordt gesteld voor een nieuw krediet (zonder dat van voorafgaande kredietverlening tussen dezelfde partijen sprake is).
3.6
In het onderdeel ligt de juiste veronderstelling besloten dat op de curator die op de voet van art. 42 Fw buitengerechtelijk een rechtshandeling vernietigt die de schuldenaar voor de faillietverklaring onverplicht heeft verricht, de stelplicht en bewijslast rusten van feiten en omstandigheden die meebrengen dat het faillissement en een tekort daarin met een redelijke mate van waarschijnlijkheid waren te voorzien voor de schuldenaar en de wederpartij (vgl. HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8493, NJ 2010/273).
Volgens de tekst van art. 43 lid 1, aanhef en onder 2°, Fw wordt echter wetenschap van benadeling vermoed aan beide zijden te bestaan indien de rechtshandeling waardoor de schuldeisers zijn benadeeld, is verricht binnen een jaar voor de faillietverklaring, de schuldenaar zich niet reeds voor de aanvang van die termijn daartoe had verplicht en het een rechtshandeling betreft ter voldoening van of zekerheidstelling voor een niet opeisbare schuld.
3.7
Het bewijsvermoeden van art. 43 lid 1, aanhef en onder 2°, Fw is een uitzondering op de stelplicht en bewijslast op grond van art. 42 Fw en mag niet ruim worden uitgelegd (vgl. HR 4 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4726, NJ 2000/192). Uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 43 Fw, zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.25 e.v., blijkt dat het bewijsvermoeden zijn rechtvaardiging vindt in het verdachte karakter van de rechtshandeling. Dit verdachte karakter berust erop dat de handelingen waarop het bewijsvermoeden betrekking heeft, gewoonlijk zullen worden verricht in het volle bewustzijn dat de schuldeisers erdoor benadeeld worden. Een dergelijk karakter kan niet op voorhand worden toegeschreven aan de rechtshandeling waarin bij het aangaan van een nieuwe kredietrelatie zekerheid wordt bedongen voor de verschaffing van krediet(ruimte), zoals in het onderhavige geval. Onderdeel 2.5 faalt derhalve.
3.8
De overige in het middel aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de curator in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Jaya begroot op € 799,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 29 november 2013.
Conclusie 14‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Faillissementspauliana. Vermoeden van wetenschap van benadeling; art. 43 lid 1, aanhef en onder 2, Fw. HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8493, NJ 2010/273; HR 4 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4726, NJ 2000/192. Zekerheid voor krediet(ruimte) bij nieuwe kredietrelatie.
12/01124
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Zitting: 14 juni 2013
CONCLUSIE inzake:
Mr. R.G. Roeffen, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [betrokkene 1],
eiser tot cassatie,
adv.: mrs. J.W.H. van Wijk en M.E.M.G. Peletier,
tegen:
Jaya B.V.,
verweerster in cassatie,
advocaat: mr. K.G.W. van Oven.
Deze zaak heeft betrekking op de vernietigbaarheid van een geldleningovereenkomst met zekerheidstelling op grond van de faillissementspauliana (art. 42 Fw). Het gaat in het bijzonder om de toepasselijkheid van het wettelijk vermoeden van wetenschap van benadeling als bedoeld in art. 43 lid 1, aanhef en onder 2°, Fw, alsmede om de reikwijdte van de onderzoeksplicht van een professionele geldverstrekker.
1. Feiten en procesverloop
1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.(1)
a. Op 10 maart 2009 heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch [betrokkene 1] (verder: [betrokkene 1]) in staat van faillissement verklaard, met aanstelling van eiser tot cassatie, mr. Roeffen, tot curator (hierna: "de curator").
b. [betrokkene 1] is eigenaar van de onroerende zaken gelegen aan de [a-straat 1-2] te 's-Hertogenbosch. Tot medio 2008 dreef hij (tot begin 2004 vanuit het pand aan de [a-straat 1]) een eenmanszaak onder de naam [A], een groothandel in kwekerijproducten, bloemen- en plantenvoeding. [betrokkene 1] verkocht zaken voor de kweek van hennep en exploiteerde dus een zogenaamde "growshop".
c. In januari 2004 heeft er een brand gewoed in de groothandel van [betrokkene 1]. De loods gelegen aan de [a-straat 1] is volledig uitgebrand. De brand is veroorzaakt door brandstichting, hoogstwaarschijnlijk doordat een opzettelijk in het pand gereden personenauto - met daarin een geprepareerde jerrycan - in de brand is gestoken. Door de brand is tevens schade aan de nabijgelegen woning en winkel van [betrokkene 1] ontstaan.
d. ASR is als (brand)verzekeraar niet overgegaan tot uitbetaling van de schade, omdat [betrokkene 1] volgens ASR bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst zou hebben verzwegen dat hij een growshop dreef. Dit heeft ertoe geleid dat [betrokkene 1] ASR in een procedure heeft betrokken. De rechtbank heeft de vorderingen van [betrokkene 1] afgewezen. In mei 2007 heeft het Gerechtshof Amsterdam een tussenarrest gewezen in het hoger beroep tussen [betrokkene 1] en ASR.
e. De Belastingdienst heeft vanaf juli 2007 bij [betrokkene 1] een boekenonderzoek ingesteld dat ziet op de jaren 2002 tot en met 2005. Uit het rapport van dit onderzoek blijken door [betrokkene 1] niet verantwoorde inkomsten uit de handel in stekken en hennep. Het rapport van dit onderzoek is op 30 juni 2008 gereed gekomen en aan [betrokkene 1] toegezonden. De Belastingdienst heeft tussen 24 juli 2008 en 31 juli 2008 naar aanleiding van het onderzoek naheffingsaanslagen inkomstenbelasting aan [betrokkene 1] opgelegd over de jaren 2002 tot en met 2005 tot een bedrag van bijna € 3.000.000,-.
f. In een op internet door de Belastingdienst aangetroffen artikel van 7 juni 2008 getiteld 'De lol is eraf in de growshophandel' staat onder meer vermeld:
"(...)
Den Bosch telt nu nog twee growshops, maar één van de twee geeft er binnenkort de brui aan. 'De sfeer is aan het verharden', in de wereld van de wietkwekers.
(...)
[betrokkene 1] zegt nooit hennep te hebben geteeld. Hij geeft wel toe te hebben bemiddeld tussen telers en afnemers. Ook zegt hij een kelder onder zijn woning te hebben verhuurd aan 'iemand' die er hennep teelde. Tot twee keer toe vonden agenten er hennep en werd [betrokkene 1] veroordeeld tot een gevangenisstraf. Boetes liepen op tot tienduizenden euro's. Begin 2004, kort na een hennep-ontruiming, brandde de growshop uit nadat onbekenden het pand met een auto hadden geramd. Een jaar eerder was er ook brand gesticht. De daders zijn nooit aangehouden. "Ik heb alleen vermoedens over wie er achter zit. Als de wind anders stond was mijn huis waar ik met mijn kinderen sliep, ook in brand gevlogen."
(...)
[betrokkene 1] is ook de politie-invallen zat. Het afgelopen halfjaar waren het er twee. Eind vorig jaar kreeg hij agenten over de vloer omdat [betrokkene 1] een hennepkwekerij zou hebben. Vorige maand kwamen agenten met medewerkers van de belastingdienst en de gemeente weer voor een controle (...)
"Bij mij was niks aan de hand" zegt [betrokkene 1]. De politie bevestigt dat.
(...)
"(...) Ik neem met een feest afscheid. Maar achteraf had ik er nooit met een growshop moeten beginnen." "
g. In juli 2008 heeft de advocaat mr. C.A.D. Oomes, die [betrokkene 1] bijstond in het kader van een second opinion hangende een strafrechtelijke procedure, [betrokkene 1] in contact gebracht met [betrokkene 2] (verder: [betrokkene 2]), directeur van Jaya. Jaya drijft een onderneming die zich onder meer bezig houdt met het verstrekken van geldleningen.
h. Eind juli/begin augustus 2008 heeft een eerste bespreking tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (namens Jaya) plaatsgevonden. Bij die bespreking was [betrokkene 3], een adviseur van [betrokkene 1], aanwezig. Tevens woonde mr. Oomes (een deel van) de bespreking bij.
i. In een door Jaya in het geding gebrachte overeenkomst van geldlening (verder: de overeenkomst van geldlening), gedateerd 4 augustus 2008(2), staat onder meer dat Jaya bereid is om € 525.000,- aan [betrokkene 1] te lenen tegen een rentepercentage van 6,5% op jaarbasis. Over het moment van aflossen en de te verstrekken zekerheden staat onder meer in de overeenkomst van geldlening:
"(...)
4. Aflossing
4.1 Aflossing van het bedrag van de Geldlening geschiedt per uiterlijk 14 september 2008 minimaal voor een bedrag van Euro 220.000,- uit hoofde van een gedeeltelijke herfinanciering van de onroerende zaak staande en gelegen [a-straat 1-2] te 's Hertogenbosch en in beginsel het restant der lening per 05 augustus 2009 tenzij partijen schriftelijk anders met elkander overeenkomen.
(...)
6. Zekerheid
Tot meerdere zekerheid voor de nakoming van de verplichtingen van Geldnemer ingevolge deze Overeenkomst van Geldlening en daarmee verband houdende zekerheidsdocumenten zal Geldnemer op de datum van deze Overeenkomst van Geldneming ten behoeve van Geldgever de volgende zekerheden vestigen:
(1) Een pandrecht op vorderingen;
(2) Een pandrecht op de zaken waaronder begrepen automobielen en de inboedel;
(3) Een hypothecaire inschrijving derde in rang groot Euro 500.000,- op de onroerende zaak staande en gelegen [a-straat 1-2] [postcode] te 's Hertogenbosch groot circa 15 are en 11 centiare exclusief 40% rente en kosten niet anders voorbelast dan met een inschrijving groot maximaal Euro 130.000,-- ten behoeve van de ING Bank N.V.; geldgever is op de hoogte van het feit dat er momenteel een tweede hypothecaire inschrijving ten behoeve van een derde is; welke derde is overleden en aan welke derde c.q. diens erfgenamen geen schuld meer is c.q. zal zijn; geldnemer zal er voor zorg dragen en verplicht zich dat deze inschrijving voor doch uiterlijk 14 september 2008 geroyeerd wordt.
(...)
Aldus op 04 augustus 2008 getekend te Laren NH in tweevoud door Partijen:
(...)"
j. Op 5 augustus 2008 heeft [betrokkene 1] een recht van hypotheek verleend aan Jaya terzake de onroerende zaak [a-straat 1] te 's-Hertogenbosch tot een bedrag van € 700.000,- (€ 500.000,- vermeerderd met € 200.000,- kosten).(3)
k. Twee pandaktes, gedagtekend 4 augustus 2008 en geregistreerd bij de Belastingdienst op 6 augustus 2008, zijn door Jaya als onderdeel van productie 7a bij dagvaarding in het geding gebracht. De eerste pandakte ziet op de verpanding van zaken, de tweede pandakte ziet op de verpanding van vorderingen, waaronder de vordering van [betrokkene 1] op ASR.
l. Op een rekeningafschrift van de ING Bank terzake een rekening van Jaya staat vermeld dat met rentedatum 11 augustus 2008 een bedrag van € 325.000,- en op 15 augustus 2008 een bedrag van € 200.000,- in debet is gebracht, beide keren met als omschrijving: "Betreft transactie FXU (...) EUR 325.000 (resp. EUR 200.000) [betrokkene 1] [a-straat 2] Den Bosch […]". Dit totaalbedrag van € 525.000,- is overgeboekt naar een Belgische bankrekening.
m. In de vroege ochtend van 14 augustus 2008 is op het perceel van [betrokkene 1], [a-straat 1-2] te 's-Hertogenbosch, een daar gelegen chalet afgebrand. In een artikel van het Brabants Dagblad van die dag staat vermeld dat de brand een hennepkwekerij blootlegde.
n. De door Jaya op een Belgische bankrekening overgemaakte bedragen van € 325.000,- en € 200.000,- zijn vrijwel onmiddellijk na bijschrijving door middel van kantoorcheques door [betrokkene 1] opgenomen. De curator heeft het geld niet kunnen traceren.
o. Op 27 augustus 2008 heeft de Belastingdienst executoriaal beslag doen leggen onder ASR en op het onroerend goed van [betrokkene 1].
p. Jaya heeft op 10 september 2008 de overeenkomst van geldlening opgezegd.
q. In een brief van 25 september 2008 heeft de Belastingdienst de overeenkomst van geldlening met een beroep op artikel 3:45 lid 1 BW vernietigd.
r. Op 29 december 2008 heeft Jaya in kort geding [betrokkene 1] en de Ontvanger van de Belastingdienst (verder: de Ontvanger) gedagvaard en opheffing van het door de Ontvanger gelegde executoriaal beslag gevorderd. In de kortgedingdagvaarding(4), die grotendeels gelijk is aan de dagvaarding in deze procedure, heeft Jaya onder 1 onder meer het volgende vermeld over het gesprek tussen [betrokkene 1] en Jaya voorafgaand aan het sluiten van de geldleningsovereenkomst:
"(...)
Meer concreet geeft [betrokkene 1] aan dat zijn gezondheidstoestand te wensen overlaat en dat zijn levensverwachting ten gevolge van een aantal beroertes van beperkte duur (lees: een jaar of vijf) is. [betrokkene 1] merkt op het van groot belang te vinden om een aantal schulden aan vrienden en kennissen in te lossen. Met het oog op de beperkte levensverwachting wil [betrokkene 1] tevens proberen om in de tijd die hem resteert nog iets van het leven te maken en te genieten van het door hem opgebouwde (maar illiquide) vermogen. [betrokkene 1] geeft Jaya voorts aan dat zijn pogingen om bij een bancaire instelling financiering te verkrijgen op niets zijn uitgelopen. (...)"
s. In een vonnis in kort geding van 29 januari 2009 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch de vorderingen van Jaya afgewezen. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de schuldeisers van [betrokkene 1] zijn benadeeld in hun verhaalspositie en dat Jaya daar wetenschap van had, nu zij er - volgens haar eigen stellingen - mee bekend was dat [betrokkene 1] schulden had.
t. Op 8 mei 2009 is de bestuurder van Jaya, [betrokkene 2], door de rechter-commissaris in het faillissement van [betrokkene 1] verhoord. Tijdens dit verhoor heeft [betrokkene 2] onder meer verklaard:
"(...)
Rechter-commissaris: (...)
4. Wat moest [betrokkene 1] met zoveel geld?
(...)
[betrokkene 2]: vanwege de beperkte levensverwachting van [betrokkene 1], wilde hij geld lenen. Dat heb ik al verklaard. Ik weet niet beter dan dat hij nog een jaar wilde genieten van het leven. Dat kwam zo op mij over. Hij wilde zijn vermogen liquide maken. [betrokkene 1] heeft niks gezegd over het doel waarvoor het geld geleend werd. Mij is niet bekend of [betrokkene 1] schulden had. Mij is wel bekend dat mr. Kemps dat heeft gesteld in de procedure namens Jaya BV tegen de fiscus. Ik weet daar niets van. Ik wist alleen van zijn hypotheekschuld bij de ING bank.
(...)
9. Waarom zorgde [betrokkene 1] niet voor een bancaire geldlening?
[betrokkene 2]: hij was bezig met Liocorno, maar door de vakantieperiode duurde dat te lang. Hij wilde eerder geld lenen. Zijn contactpersoon bij Liocorno was [betrokkene 4]. Dat is het enige dat ik weet. Ik heb daar met [betrokkene 1] niet over gesproken. Het interesseert mij ook niet wat voor reden iemand heeft om geld te lenen, ik wil er alleen geld aan verdienen.
10. Wat wist u van de financieringsaanvraag bij Liocorno?
[betrokkene 2]: ik weet daar verder niks van.
11. Wanneer wist u dat?
[betrokkene 2]: tijdens het gesprek op 29 juli is Liocorno kort ter sprake gekomen.
(...)
12. Hoe zou [betrokkene 1] de geldlening aan u terugbetalen?
[betrokkene 2]: het geld voor Fortis ASR zou binnenkomen en [betrokkene 1] zou zijn woning gaan verkopen. [betrokkene 1] zou er nog een halfjaar blijven wonen, daarna zou de woning in de verkoop gaan.
(...) Daarnaast is er art. 4.1 van de overeenkomst, het Liocorno-verhaal. Dat bedrag van € 220.000,-, dat op 14 september 2008 afgelost zou moeten worden, zou vanuit Liocorno gefinancierd worden, althans dat vertelde [betrokkene 1] mij. Dat is helaas allemaal niet gebeurd.
Ik heb niet gevraagd om stukken in te zien bij Liocorno. Ik heb alleen wat namen genoteerd, maar ben er niet achteraan gegaan. Ik zat toen ook in Suriname.
(...)
15. Hoe wist u op welk rekeningnummer betaald moest worden?
[betrokkene 2]: het bedrag heb ik uitbetaald aan [betrokkene 1] op een Belgisch rekeningnummer. Nadat we bij de notaris zijn geweest heeft [betrokkene 1] mij verteld dat hij het geld op zijn Belgische bankrekening wilde. Ik was daar niet blij mee, want het heeft de schijn van iets dat niet klopt. Ik vind het gewoon niet zo fraai. Ik wilde gewoon een Nederlandse bankrekening waar ik het geld op kon storten. Iemand die in Nederland woont, daar verwacht ik van dat deze persoon een Nederlandse bankrekening heeft.
(...)"
u. In juni 2009 is de adviseur van [betrokkene 1], [betrokkene 5] (verder: [betrokkene 5]) door de rechter-commissaris in het faillissement van [betrokkene 1] gehoord. [betrokkene 5] heeft verklaard dat [betrokkene 2] de lening heeft uitbetaald door een cheque van € 325.000,- en een cheque van € 200.000,- aan [betrokkene 1] te geven. Na afloop van het verhoor heeft [betrokkene 5] een brief aan de rechter-commissaris verzonden, waarin hij onder meer schrijft:
"(...)
Door mij is in dit verhoor een grote vergissing begaan in antwoord op U vraag hoe de betaling was gedaan door Jaya B.V.
Deze is inderdaad door [betrokkene 2] per bank gedaan naar de ING Bank in België en vandaar heeft [betrokkene 1] tweemaal een check opgehaald t.w. van 525.000 Euro.
(...)"
v. Op 24 juli 2009 heeft de curator door middel van een brief aan Jaya buitengerechtelijk de vernietiging van de overeenkomst van geldlening, gedateerd 4 augustus 2008, ingeroepen.(5)
w. In december 2009 is [betrokkene 1] door de rechter-commissaris gehoord.
1.2 Bij inleidende dagvaarding van 6 april 2009 heeft Jaya de curator en ASR gedagvaard voor de rechtbank Utrecht. Jaya heeft, na eiswijziging, gevorderd: 1) een verklaring voor recht dat de tussen Jaya en [betrokkene 1] gesloten overeenkomst van geldlening van 4 augustus 2008 rechtsgeldig is en niet kan worden vernietigd met een beroep op art. 42 en/of 47 Fw en 2) een verklaring voor recht dat ASR de door haar aan [betrokkene 1] verschuldigde schade-uitkering louter bevrijdend kan betalen aan Jaya, behoudens voor zoveel het gaat om verschuldigde schadepenningen in verband met schade aan opstallen.
De curator en ASR hebben de vordering weersproken en daarbij verschillende verweren gevoerd.(6) In cassatie is nog slechts relevant het verweer dat de Ontvanger en de curator de overeenkomst van geldlening rechtsgeldig hebben vernietigd.
1.3 In haar vonnis van 26 mei 2010 heeft de rechtbank geoordeeld dat aan alle voorwaarden voor het inroepen van de faillissementspauliana als bedoeld in art. 42 Fw is voldaan en heeft zij de vorderingen van Jaya afgewezen.
1.4 Jaya is van het vonnis in hoger beroep gekomen bij het hof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, met conclusie - na wijziging van eis - dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, haar oorspronkelijke vorderingen zal toewijzen, met dien verstande dat de aan het onder 2) gevorderde toegevoegde uitzondering als ongedaan moet worden gezien. ASR en de curator hebben het beroep weersproken.(7)
1.5 In zijn arrest van 15 november 2011 heeft het hof geoordeeld dat niet was voldaan aan één van de cumulatieve vereisten voor het inroepen van de actio Pauliana - namelijk de wetenschap van benadeling aan de zijde van Jaya - en heeft het hof het verweer van de curator verworpen (rov. 3.6-3.8). Nu ook de overige verweren van de curator geen doel troffen (rov. 3.10-3.11), heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, voor recht verklaard dat de tussen Jaya en [betrokkene 1] gesloten geldleningovereenkomst van 4 augustus 2008 rechtsgeldig is en niet kan worden vernietigd met een beroep op art. 42 en/of 47 Fw, alsmede voor recht verklaard dat ASR de door haar aan [betrokkene 1] verschuldigde schade-uitkering louter bevrijdend kan betalen aan Jaya.
1.6 De curator heeft tijdig(8) beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van 15 november 2011. Jaya heeft geconcludeerd tot verwerping. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht en de curator heeft nog gerepliceerd.
2. Beoordeling van het cassatieberoep
2.1 Het cassatiemiddel valt uiteen in elf onderdelen (2.1 t/m 2.11). De daarin vervatte klachten hebben betrekking op de overwegingen van het hof betreffende de benadeling van de schuldeisers (rov. 3.3) en de wetenschap van benadeling aan de zijde van Jaya (rov. 3.6-3.8) en op de inhoud van de door het hof gegeven verklaring voor recht (rov. 3.14 en het dictum).
2.2 De onderdelen 2.1 en 2.2 zien op rov. 3.3, waarin het hof naar aanleiding van de grief (IV) dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat aan alle vereisten voor een succesvol beroep op de actio Pauliana als bedoeld in art. 42 Fw is voldaan, het volgende heeft overwogen:
"3.3 Ad vereiste b, benadeling.
Het hof stelt voorop dat het aan de curator is om de benadeling aan te tonen. Nu het hier gaat om een nieuw krediet, zonder dat van voorafgaande kredietverlening tussen dezelfde partijen sprake was, is het wettelijk vermoeden van artikel 43, aanhef en lid 1 onder 2, Fw dat geldt voor het geval van zekerheidsstelling voor een niet-opeisbare schuld, niet van toepassing. Het hof merkt in dit verband op dat artikel 43, aanhef en lid 1 onder 2, Fw geen betrekking heeft op een transactie, waarbij zekerheid wordt gesteld voor een nieuw krediet. Hoewel naar de letter bij het stellen van zekerheid in het kader van het aangaan van een nieuw krediet steeds sprake is van zekerheidsstelling voor een niet-opeisbare schuld, is er in die gevallen onvoldoende rechtvaardiging voor het aannemen van het wettelijk vermoeden van benadeling, dat in dat geval immers zou gelden voor iedere kredietverstrekking waarvoor zekerheid wordt gegeven."
2.3 Onderdeel 2.1 geeft een samenvatting van rov. 3.3 en bevat geen zelfstandige klacht.
2.4 In onderdeel 2.2 wordt geklaagd dat het hof heeft miskend dat de wettelijke vermoedens van art. 43 lid 1, aanhef en sub 1° t/m 6°, Fw zien op het voor een geslaagd beroep op de pauliana ex art. 42 Fw vereiste van wetenschap van benadeling bij zowel de schuldenaar als degene met of jegens wie deze de rechtshandeling verrichtte. Die wettelijke vermoedens zien niet op het vereiste van benadeling als bedoeld in art. 42 lid 1, eerste volzin, Fw als zodanig, aldus de klacht.
2.5 Deze rechtsklacht is terecht voorgesteld. De wettelijke vermoedens ex art. 43 lid 1, aanhef en onder 1° t/m 6°, Fw zien uitsluitend op het vereiste van wetenschap van benadeling van de schuldenaar en degene met of jegens wie deze de rechtshandeling verrichte en niet op het daarvan te onderscheiden vereiste van benadeling.(9) Zie art. 43 lid 1, aanhef, Fw jo art. 42 lid 1, eerste volzin, Fw en art. 42 lid 2 Fw.
De klacht leidt echter bij gebrek aan belang niet tot cassatie. Het hof heeft immers bij zijn (bevestigende) beantwoording van de vraag of sprake is van benadeling als bedoeld in art. 42 Fw, het wettelijk vermoeden van art. 43 lid 1, aanhef en onder 2°, Fw niet toegepast. Zie ook rov. 3.4, eerste volzin.
2.6 In onderdeel 2.2 wordt voorts nog geklaagd dat voor zover ervan moet worden uitgegaan dat het hof heeft bedoeld te oordelen dat het wettelijk vermoeden van wetenschap van benadeling in de zin van art. 43 lid 1, aanhef en onder 2°, Fw in casu niet van toepassing is, 's hofs overwegingen in rov. 3.3 evenzeer onjuist en bovendien onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd zijn. Deze klacht is verder uitgewerkt in de onderdelen 2.5 en 2.6; zij zal tezamen met die onderdelen worden besproken.
2.7 De onderdelen 2.3 tot en met 2.9 hebben betrekking op rov. 3.6 t/m 3.8, waarin het hof naar aanleiding van genoemde grief IV voorts als volgt heeft overwogen:
"3.6 Ad vereiste d, wetenschap van de benadeling bij Jaya.
Jaya bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat de in rov. 4.19 van het bestreden vonnis opgesomde omstandigheden tot de conclusie leiden dat er aan de zijde van Jaya sprake was van wetenschap van benadeling. Zij wijst voor het toe te passen criterium ten aanzien van die wetenschap op het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2009, NJ 2010/273 (AMRO BANK/van Dooren q.q. III): "... dat van de wetenschap van benadeling ... sprake is indien ten tijde van de handeling het faillissement en een tekort daarin met een redelijke mate van waarschijnlijkheid waren te voorzien voor zowel de schuldenaar als degene met of jegens wie de schuldenaar de rechtshandeling verrichtte." (...)
3.7 Het hof stelt ook ten aanzien van de wetenschap van Jaya voorop dat het daarbij gaat om geobjectiveerde wetenschap. Het hof overweegt daartoe dat de bedrijfsomschrijving van Jaya, zoals gedeponeerd in het handelsregister van de Kamer van Koophandel luidt: "Het investeren en verstrekken van gesecureerde geldleningen". Dit kan naar het oordeel van het hof niet worden beschouwd als een algemene standaardaanduiding, zoals Jaya betoogt, maar leidt het hof tot de conclusie dat het verstrekken van geldleningen een bepalend onderdeel is van de bedrijfsvoering van Jaya en zij derhalve als een professionele kredietverstrekker moet worden beschouwd. In die hoedanigheid rustte in de omstandigheden van dit geval op Jaya in beginsel de verplichting zich een beeld te vormen van de financiële positie van [betrokkene 1]. Ook als Jaya niet wist dat [betrokkene 1] "technisch failliet" of financieel ernstig noodlijdend was, bestond daartoe voldoende aanleiding nu het ging om een transactie waarmee [betrokkene 1] zijn vermogen liquide wenste te maken, (deels) om dat consumptief te besteden, waarmee benadeling van eventuele (andere) schuldeisers een alleszins reëel risico was. Bovendien waren aan de lening de nodige opmerkelijke kenmerken verbonden, zoals de korte looptijd en de zeer korte termijn binnen welke [betrokkene 1] diende af te lossen, de verwachte opbrengst van de zekerheden alsmede het (na het aangaan van de overeenkomsten gedane) verzoek tot betaling op een buitenlandse rekening.
3.8 Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat er, ook met inachtneming van het onder 3.7 overwogene, onvoldoende aanknopingspunten voorhanden zijn om te concluderen dat Jaya ten tijde van de kredietovereenkomst met zekerheidstelling redelijkerwijs kon voorzien dat een faillissement van [betrokkene 1] en een tekort daarin met een redelijke mate van zekerheid zou volgen. Daarbij is van belang dat naar Jaya, niet of onvoldoende weersproken heeft aangevoerd:
a. Jaya voorafgaand aan de onderhavige kredietverstrekking geen relatie met [betrokkene 1] had waardoor zij op de hoogte was van diens financiële situatie;
b. Jaya geen toegang had tot de bestanden van het Bureau Krediet Registratie te Tiel;
c. Jaya geen toegang had tot de fiscale gegevens van [betrokkene 1] anders dan via [betrokkene 1] zelf;
d. [betrokkene 1] Jaya onvolledige informatie over zijn financiële positie heeft verschaft: met name heeft hij de grote fiscale vorderingen verzwegen, naar hij bij het faillissementsverhoor heeft verklaard, omdat hij vreesde dat Jaya hem anders geen geld zou lenen;
e. Jaya zich op de hoogte heeft gesteld van de positie van ING;
f. Jaya niet wist dat [betrokkene 1] betrokken was geweest bij illegale hennepteelt.
Op grond van het vorenstaande moet worden aangenomen dat Jaya de schuldenpositie van [betrokkene 1], in het bijzonder de belastingschulden, niet alleen niet kende, maar dat zij deze ook niet had kunnen ontdekken met de van haar te vergen inspanningen. De omstandigheid dat [betrokkene 1] elders (nog) geen financiering had kunnen krijgen, is (ook in samenhang met de overige omstandigheden van het geval) onvoldoende grond om aan te nemen dat Jaya van de aanwezigheid van andere (omvangrijke) schulden dan die aan LNG diende uit te gaan. Waar het bestaan van andere (omvangrijke) schulden niet kenbaar was, levert ook de aanmerkelijke kans dat [betrokkene 1] zijn straffe aflossingsverplichtingen niet zou kunnen nakomen, zodat Jaya haar zekerheden zou moeten uitwinnen, nog geen wetenschap van benadeling op. Anders dan de curator betoogt, was de transactie, die zoals hiervoor werd overwogen zeer zeker de nodige vragen oproept, niet zo buitenissig of verdacht dat Jaya zich daarvan had moeten onthouden zolang zij geen volledige zekerheid had noch kon verkrijgen over de financiële situatie van [betrokkene 1] en/of omdat zij vanwege de aard van de transactie kon en moest vermoeden dat deze (veel) minder rooskleurig was dan haar door [betrokkene 1] werd voorgespiegeld. Voorts gaat de onderzoeksplicht van Jaya niet zover dat zij het hennepteeltverleden van [betrokkene 1] op het spoor had behoren te komen, nog daargelaten of zij daaruit had moeten concluderen dat [betrokkene 1] wel grote fiscale schulden zou hebben. Dit betekent dat aan één van de cumulatieve vereisten voor het inroepen van de actio Pauliana niet is voldaan, zodat dit verweer van de curator moet worden verworpen. Grief IV slaagt derhalve (...)"
2.8 Onderdeel 2.3 behelst een samenvatting van rov. 3.6-3.8; het bevat geen zelfstandige klacht.
2.9 In onderdeel 2.4 wordt geklaagd dat het hof blijkens rov. 3.6-3.8 heeft verzuimd te beslissen op het door de curator uitdrukkelijk gedane beroep op het wettelijk vermoeden van art. 43 lid 1, aanhef en onder 2°, Fw. Op de in het onderdeel aangegeven vindplaatsen(10) stelt de curator dat het vermoeden van wetenschap van benadeling op de grond van art. 43 lid 1, aanhef en onder 2°, Fw aan de orde is en dat het daarom aan Jaya is om te bewijzen dat zij geen wetenschap van benadeling had.
2.10 Deze klacht treft geen doel. Het hof heeft de stelling van de curator kennelijk verworpen. Het heeft in rov. 3.3 geoordeeld dat het wettelijk vermoeden van art. 43 lid 1, aanhef en onder 2°, Fw in dit geval niet van toepassing is. Daartoe is overwogen dat de bepaling niet van toepassing is op transacties waarbij, zoals in casu, zekerheid wordt gesteld voor een nieuw krediet. Weliswaar geschiedde zulks in het kader van het oordeel van het hof omtrent de bewijslastverdeling betreffende het vereiste van benadeling, maar de overweging is zo algemeen geformuleerd dat zij kennelijk ook geldt voor de bewijslastverdeling betreffende het (enige) vereiste waarop de bepaling (wel) betrekking heeft, te weten de wetenschap van benadeling bij partijen.
2.11 Onderdeel 2.5 neemt - gelet op het zojuist betoogde mijns inziens terecht - tot uitgangspunt dat een gemotiveerde beslissing op het beroep van de curator op het wettelijk vermoeden van wetenschap ex art. 43 lid 1, aanhef en onder 2°, Fw geacht moet worden besloten te liggen in rov. 3.3. Geklaagd wordt dat die beslissing rechtens onjuist is. Anders dan het hof oordeelt, is art. 43 lid 1, aanhef en onder 2°, Fw wel mede van toepassing op een transactie waarbij zekerheid is gesteld voor een nieuw krediet (zonder dat van voorafgaande kredietverlening tussen dezelfde partijen sprake is). Ook bij het stellen van zekerheid in het kader van het aangaan van een nieuw krediet is er voldoende rechtvaardiging voor het aannemen van een wettelijk vermoeden van benadeling. Noch uit de tekst van de bepaling noch uit de wetsgeschiedenis ervan blijkt dat de wetgever heeft beoogd om zekerheidstelling voor nieuw krediet uit te sluiten van het toepassingsbereik van de bepaling. Aanknopingspunten kunnen evenmin worden gevonden in de tekst en de wetsgeschiedenis van art. 3:46 BW, op welk wetsartikel art. 43 Fw voortbouwt. Het hof had in casu ervan moeten uitgaan dat de wetenschap van benadeling als bedoeld in art. 42 leden 1 en 2 Fw wordt vermoed aan de zijde van zowel [betrokkene 1] als Jaya te (hebben) bestaan, behoudens eventueel door Jaya te leveren tegenbewijs, aldus nog steeds het onderdeel.
2.12 Bij de bespreking van dit onderdeel kan het volgende worden vooropgesteld. Voor een succesvol beroep op de actio Pauliana op de voet van art. 42 Fw, strekkende tot vernietiging van een meerzijdige of eenzijdig gerichte rechtshandeling anders dan om niet(11), dient sprake te zijn van (i) een onverplicht verrichte rechtshandeling, die (ii) geleid heeft tot benadeling van de schuldeisers, terwijl (iii) zowel de schuldenaar als (iv) de degene met of jegens wie de schuldenaar de rechtshandeling verrichtte (hierna ook: de wederpartij), wist of behoorde te weten dat benadeling van de schuldeisers het gevolg zou zijn van die rechtshandeling.(12) Op de curator rust de stelplicht en eventuele bewijslast ter zake.
2.13 Van 'weten of behoren te weten dat benadeling van de schuldeisers het gevolg zal zijn' als bedoeld in art. 42 Fw (hierna kortweg: wetenschap van benadeling) is sprake indien ten tijde van de handeling het faillissement en een tekort daarin met een redelijke mate van waarschijnlijkheid waren te voorzien voor zowel de schuldenaar als degene met of jegens wie de schuldenaar de rechtshandeling verrichte. De faillissementscurator draagt derhalve in beginsel de bewijslast van feiten en omstandigheden die meebrengen dat het faillissement en een tekort daarin met een redelijke mate van waarschijnlijkheid waren te voorzien voor de schuldenaar en de wederpartij.(13)
2.14 In dat kader bevat art. 43 Fw een aantal wettelijke vermoedens. Het artikel bepaalt dat - indien de rechtshandeling waardoor de schuldeisers zijn benadeeld is verricht binnen een jaar voor de faillietverklaring en de schuldenaar zich niet reeds voor de aanvang van die termijn daartoe had verplicht - de aan het slot van art. 42, eerste lid, eerste zin, Fw bedoelde wetenschap, behoudens tegenbewijs, in de in het artikel opgesomde gevallen wordt vermoed aan beide zijden te bestaan.
2.15 Eén van de genoemde gevallen betreft het verrichten van een rechtshandeling "ter (...) zekerheidstelling voor een niet opeisbare schuld" (art. 43 lid 1, aanhef en onder 2°, Fw). Dit brengt mee dat indien zich de in art. 43 lid 1, aanhef en onder 2°, Fw bedoelde omstandigheden voordoen, behoudens tegenbewijs wordt vermoed dat de schuldenaar en de wederpartij met een redelijke mate van waarschijnlijkheid het faillissement en een tekort daarin hebben kunnen voorzien. Het is dan aan de wederpartij om tegenbewijs te leveren.(14)
2.16 Het onderdeel stelt de vraag aan de orde of onder een rechtshandeling "ter zekerheidstelling voor een niet opeisbare schuld" in de zin van de bepaling ook valt een transactie als de onderhavige, waarbij - in de bewoordingen van het onderdeel - zekerheid is gesteld voor een nieuw krediet (zonder dat van voorafgaande kredietverlening tussen dezelfde partijen sprake is).
Ik teken daarbij aan dat bij de overeenkomst van 4 augustus 2008 nog slechts zekerheid 'is gesteld' in die zin dat de schuldenaar zich obligatoir tot het vestigen van bepaalde zekerheden heeft verbonden (zie art. 6); de zekerheidsrechten zijn eerst later gevestigd. In feitelijke aanleg is door geen van partijen in twijfel getrokken dat het bij die overeenkomst gaat om een rechtshandeling ter zekerheidstelling in de zin van art. 43 Fw. Vgl. rov. 3.3 van het arrest, waarin dezelfde kwalificatie besloten ligt. Deze zal hierna tot uitgangspunt dienen.(15)
2.17 In de rechtspraak van Uw Raad is vooropgesteld dat art. 43 lid 1, aanhef en onder 2°, Fw een uitzonderingsbepaling is, die niet ruim mag worden uitgelegd. De woorden "een niet opeisbare schuld" moeten worden verstaan als een schuld waarvan de schuldeiser op het moment van de bedoelde rechtshandeling niet de voldoening door de debiteur van die schuld kan vorderen.(16)
2.18 Voorts is de reikwijdte van art. 43 lid 1, aanhef en onder 2°, Fw onderwerp geweest van de procedure tussen mr. Van Dooren q.q. en ABN AMRO, welke procedure tot driemaal toe in cassatie heeft gediend.(17) Het geschil betrof de verhoging van een kredietfaciliteit in rekening- courant tegen toezegging van zekerheden. De bank had betoogd dat het werkingsgebied van art. 43 lid 1, aanhef en onder 2°, Fw beperkt is tot rechtshandelingen waarbij zekerheden worden gesteld voor reeds bestaande, niet gedekte en niet-opeisbare vorderingen, als gevolg waarvan de crediteur zijn positie verbetert, terwijl de wetgever met genoemd artikellid niet kan hebben gedoeld op rechtshandelingen waarbij de debiteur zekerheid stelt voor toekomstige schulden. Het gerechtshof Leeuwarden volgde de bank niet in het door haar voorgestane onderscheid. Volgens het hof(18):
"(...) ontbreekt (...) een goede grond om op het thans aan de orde zijnde wettelijk vermoeden met betrekking tot zekerheidstellingen voor niet opeisbare schulden een uitzondering te maken voor schulden die toekomstig zijn en dáárom niet opeisbaar zijn, nu noch in de tekst van genoemde bepaling noch in de totstandkomingsgeschiedenis daarvan of in de parlementaire geschiedenis van art. 3.2.11a NBW (art. 3:46 BW) waarop art. 43 Fw voortbouwt, daarvoor een toereikend aanknopingspunt kan worden gevonden."
Daarop werd in het derde cassatieberoep door ABN AMRO onder meer een klacht aangevoerd die gebaseerd was op de opvatting dat het in art. 43 lid 1, aanhef en onder 2°, Fw geregelde wettelijke vermoeden van wetenschap van benadeling niet geldt indien het gaat om rechtshandelingen ter zekerheidstelling voor toekomstige schulden. Die klacht faalde evenwel bij gebrek aan belang, zodat een oordeel ten gronde van Uw Raad is uitgebleven.(19)
Uw Raad heeft tot op heden evenmin geoordeeld over de in de onderhavige procedure centraal staande vraag of het aangaan van een verplichting tot het vestigen van zekerheid voor een (niet toekomstige maar) tezelfdertijd uit hoofde van geldlening 'ontstaande' (en niet onmiddellijk opeisbare) schuld onder de reikwijdte van art. 43 lid 1, aanhef en onder 2°, Fw valt.
2.19 In de literatuur zijn verschillende opvattingen te vinden omtrent de beantwoording van de vraag of art. 43 lid 1, aanhef en onder 2°, Fw niet alleen betrekking heeft op zekerheidstelling voor (i) reeds bestaande niet-opeisbare schulden, maar tevens op de situatie dat zekerheid wordt gesteld voor (ii) een tezelfdertijd verstrekte lening dan wel voor (iii) kredietruimte waaronder kan worden getrokken of voor (iv) een (anderszins) toekomstige schuld.
2.20 Zo heeft Hoff het standpunt ingenomen dat onder art. 43 lid 1, aanhef en onder 2°, Fw ook valt de zekerheidstelling voor - door hem niet nader aangeduide - toekomstige schulden. Toekomstige schulden zijn niet-opeisbaar omdat deze in het geheel (nog) niet bestaan.(20)
Dezelfde opvatting vindt men in de achtereenvolgende commentaren van Christiaans en Verstijlen op art. 43 Fw, zulks met de opmerking dat toekomstige schulden per definitie op het moment van de zekerheidsverschaffing niet opeisbaar zijn.(21)
2.21 In zijn bespreking van het arrest Van Dooren q.q./ABN AMRO II heeft Van Koppen met het oog op de procedure na verwijzing opgemerkt dat nu in dat geval de toezegging tot zekerheidstelling voor de extra kredietfaciliteit binnen één jaar voor de faillietverklaring had plaatsgevonden, op grond van art. 43 lid 1, aanhef en onder 2°, Fw het vermoeden gold dat zowel [B] Beheer (de schuldenaar/failliet) als de bank wetenschap van benadeling had.(22)
In zijn reactie op dit standpunt van Van Koppen is door Verdaas evenwel opgemerkt dat voor de omkering van de bewijslast ten aanzien van de wetenschap van benadeling op de grond dat zekerheid wordt verstrekt voor een niet opeisbare schuld (het nieuwe krediet) in gevallen als hier aan de orde naar zijn mening geen ruimte is. Met zekerheidstelling voor een niet-opeisbare schuld heeft de wetgever, zo meent Verdaas in afwijking van Van Koppen, bedoeld zekerheidstelling voor reeds bestaande schulden, niet zekerheidstelling voor nieuwe schulden.(23)
Van Koppen heeft daarop, onder verwijzing naar het commentaar van Christiaans, gereageerd met de stelling dat volgens de heersende leer onder art. 43 lid 1, aanhef en onder 2°, Fw ook valt het verschaffen van zekerheid voor toekomstige schulden.(24)
2.22 In zijn JOR-noten onder het hiervoor aangehaalde arrest van het hof Leeuwarden van 28 februari 2007 en het arrest van Uw Raad inzake ABN AMRO/Van Dooren q.q. III stelt Faber(25) zich op het standpunt dat onder een niet-opeisbare schuld in de zin van art. 43 lid 1, aanhef en onder 2°, Fw mede moet worden verstaan een schuld die niet opeisbaar is omdat zij nog niet bestaat (i.e. nog toekomstig is). Faber meent echter dat de bepaling geen betrekking heeft op een zekerheidstelling die - zoals in de zaak Van Dooren q.q./ABN AMRO - plaatsvindt in het kader van (c.q. gelijktijdig met) de verstrekking van (aanvullend) krediet, althans voor zover het de securering van dat (aanvullend) krediet betreft. Ook in dit geval is weliswaar naar de letter sprake van de zekerheidstelling voor een niet-opeisbare schuld, maar er bestaat zijns inziens onvoldoende rechtvaardiging voor het aannemen van een wettelijk vermoeden van wetenschap van benadeling bij de zekerheidstelling voor 'nieuw' geld. Alleen bij de onverplichte zekerheidstelling voor niet-opeisbaar 'oud' geld (of 'toekomstig' geld) is er grond voor het aannemen van het vermoeden van wetenschap van benadeling. Dat vermoeden ziet op een situatie waarin er noch een verplichting noch een aanleiding bestaat tot het stellen van zekerheid. Het dient buiten toepassing te blijven indien, zoals bij zekerheidstelling voor nieuw krediet het geval is, de zekerheidstelling de voorwaarde is voor het aangaan van de transactie en de tegenprestatie vormt voor het verschaffen van het krediet. Een dergelijke transactie is minder 'verdacht' dan een geval waarin het vermoeden evenmin van toepassing is, te weten wanneer de schuld ten tijde van de zekerheidstelling opeisbaar is en die zekerheid verlangd wordt omdat nakoming niet mogelijk is of uitblijft. De schuldeiser promoveert in casu niet van concurrent tot preferent schuldeiser, maar is slechts bereid krediet te verlenen indien van aanvang af zekerheid wordt gesteld ter zake van het ter beschikking gestelde krediet.(26)
Dit standpunt wordt gedeeld door Kortmann en Van Hees(27) alsook Hekman en De Koning Gans.(28)
2.23 Ook De Weijs is van mening dat onjuist is de opvatting van Van Koppen, dat art. 43 lid 1, aanhef en onder 2°, Fw van toepassing is als de bank 'vers' krediet verstrekt en daarvoor zekerheden verkrijgt. Art. 43 lid 1, aanhef en onder 2°, Fw ziet zijns inziens slechts op reeds bestaande, maar nog niet opeisbare schulden waar later onverplicht nog zekerheid voor wordt gegeven. Hij acht het eerder genoemde arrest van het Hof Leeuwarden van 28 februari 2007 inzake van Dooren q.q./ABN AMRO onjuist en de noot van Faber onder dat arrest terecht kritisch. De Weijs heeft er daarbij op gewezen dat blijkens de parlementaire geschiedenis de bewijsvermoedens zien op rechtshandelingen met een verdacht karakter. Daarvan is naar zijn mening bij het verschaffen van zekerheden tegen nieuw krediet geen sprake.(29)
Ten slotte huldigt ook Van der Weijden de opvatting dat het onderhavige vermoeden slechts ziet op zekerheidstelling voor een reeds bestaande niet opeisbare schuld. Daartoe wordt benadrukt dat zekerheidstelling voor een nieuwe niet opeisbare schuld op zichzelf niet leidt tot benadeling van de schuldeisers. Een overeenkomst als in de zaak Van Dooren q.q./ABN AMRO, waarin de schuldenaar (aanvullend) krediet verkrijgt tegen de verplichting om daarvoor zekerheden te verschaffen, dient zijn inziens dan ook niet onder het bereik van art. 43 lid 1, aanhef en onder 2°, Fw te vallen.(30)
2.24 In de literatuur is het derhalve een breed gedragen opvatting dat art. 43 lid 1, aanhef en onder 2°, Fw geen betrekking heeft op de situatie waarin binnen het bedoelde jaar voorafgaand aan de faillietverklaring een verplichting tot het vestigen van zekerheden is aangegaan ter securering van nieuw(e) krediet(ruimte). Incidenteel wordt daarbij aangeknoopt bij de veronderstelde bedoeling van de wetgever, al dan niet in verband met het in de parlementaire geschiedenis gehanteerde begrip 'verdachte rechtshandeling'.
2.25 De totstandkomingsgeschiedenis van art. 43 Fw en zijn voorgangers leert omtrent het begrip 'verdachte' rechtshandeling het volgende.
2.26 Art. 43 Fw is in werking getreden in 1896. Het artikel luidde indertijd:
"Indien de handeling, waardoor de schuldeischers benadeeld zijn, verricht is binnen veertig dagen vóór de faillietverklaring en de schuldenaar zich niet reeds vóór den aanvang van dien termijn daartoe had verplicht, wordt de aan het slot van het vorige artikel bedoelde wetenschap, behoudens tegenbewijs, vermoed aan beide zijden te bestaan:
1°. bij overeenkomsten, waarbij de waarde der verbintenissen aan de zijde van den schuldenaar aanmerkelijk die der verbintenissen aan de andere zijde overtreft;
2°. bij handelingen ter voldoening van of zekerheidstelling voor eene niet opeischbare schuld;
3°. bij handelingen, door den schuldenaar met of ten behoeve van zijn echtgenoot of zijne bloed- of aanverwanten tot in den derden graad verricht."
2.27De memorie van toelichting bij art. 43 Fw vermeldt onder meer het volgende:(31)
"Art. 43. Dit artikel wijst die handelingen aan, waarvan om hun verdacht karakter, in verband met het tijdstip, waarop zij verricht werden, tot op tegenbewijs vermoed wordt dat zij verricht werden met de wetenschap van benadeeling der schuldeischers. Er zijn een aantal handelingen waarvan, vooral wanneer zij in den vooravond van een faillissement verricht worden, terecht getuigd mag worden dat zij een verdacht karakter dragen, waartoe gewoonlijk wordt overgegaan in het volle bewustzijn dat de schuldeischers er door benadeeld worden en die het bewijs daarvan als het ware in zich zelve dragen. Eene omkeering van den bewijslast schijnt hier aangewezen.
(...). Sub 2°. worden samengevat de rechtshandelingen, welke strekken tot het betalen van en het verleenen van zekerheid voor niet-opeischbare schulden, handelingen die thans in de artikelen 773 en 774 Wetboek van Koophandel met absolute nietigheid worden bedreigd. (...)"
2.28 In de parlementaire geschiedenis van art. 43 Fw is derhalve verwezen naar de artikelen 773 en 774 WvK (oud). Deze maakten deel uit van Pauliana-achtige bepalingen in de artikelen 773-777 WvK (oud), die golden van 1838 tot 1896. De gewone Pauliana was neergelegd in de artikelen 776 en 777 WvK (oud), terwijl de artikelen 773 t/m 775 WvK (oud) de zogenoemde verscherpte Pauliana bevatten.(32) Art. 773 WvK (oud) bepaalde dat alle op de dag van de aanvang van het faillissement nog niet opeisbare schulden, die de schuldenaar betaald heeft binnen veertig dagen voor de dag vermeld in art. 769 WvK (oud), in de boedel worden teruggebracht. De in deze bepaling beschreven situatie is met de invoering van art. 43 Fw geregeld in art. 43 lid 1, aanhef en onder 2°, Fw voor zover deze bepaling ziet op de voldoening van een niet opeisbare schuld. Wat betreft het stellen van zekerheid voor een niet opeisbare schuld kan worden verwezen naar art. 774 WvK (oud), waarin het volgende was bepaald:(33)
"art. 774 Pand of hypotheek, binnen den tijd van veertig dagen vóór den aanvang van het faillissement door den schuldenaar verleend, is nietig in de twee volgende gevallen:
1°. Indien hetzelve is verleend tot waarborg van vóór dien tijd aangegane verbintenissen;
2°. Indien het, tot waarborg van binnen voorschreven termijn aangegane verbindtenissen is toegestaan, en niet dadelijk bij de oorspronkelijke overeenkomst is gevestigd.
De vorenstaande bepalingen zijn niet toepasselijk op hypotheken, welke de voogd of curator tot zekerheid van zijn beheer verpligt is te geven."
2.29 In de literatuur is wat betreft art. 774 WvK (oud) opgemerkt: "Hypotheken naderhand, welke men niet verpligt was te geven, zijn regten, die men schenkt, met ware schenkingen verwant; zoodanige, binnen een niet langen tijd vóór de faillite toegekend, zijn hoogst verdacht".(34) Dienovereenkomstig heeft de Hoge Raad in het arrest van 23 december 1881 met betrekking tot een krediethypotheek overwogen dat
"het bestaan eener schuld vóór het verleenen der hypotheek een vereischte is om een der gevallen van art. 774 W.v.K. toepasselijk te doen zijn, en dit artikel niet de strekking kan hebben om alle crediet-hypotheken, binnen den tijd van 40 dagen vóór den aanvang van het faillissement verleend, nietig te verklaren;
dat toch genoemd artikel niet vordert, dat de hypotheek verleend zij bij dezelfde acte, waarbij de verbintenis aangegaan wordt, maar alleen dat reeds dadelijk bij de oorspronkelijke overeenkomst de hypotheek verleend zij, aan welk vereischte de crediethypotheek voldoet, daar zij eene voorwaardelijke hypotheek vormt wier werking afhankelijk is van het later aangaan eener schuld, en zij dus in werking treedt op hetzelfde oogenblik waarop die schuld geboren wordt;"(35)
2.30 Voor een beter begrip van art. 774 WvK (oud) kan voorts te rade worden gegaan bij de daarbij behorende parlementaire geschiedenis. Daarbij is van belang dat de artikelen 773 t/m 777 WvK (oud) voortkomen uit een ontwerp voor het derde boek van het Wetboek van Koophandel uit 1835 en op enkele redactionele wijzigingen na gelijk zijn aan de betreffende bepalingen (art. 10 t/m 14) van het ontwerp-1835.(36) Daarmee is relevant de MvT bij het ontwerp van 1835, waarin het volgende is opgemerkt:(37)
"Zoo is, volgens art. 11 (nu 774), het verlenen van pand of hypotheek aan schuldeischers, binnen zeker tijdvak, nietig, - omdat, wanneer de schuldenaar daartoe, volgens de oorspronkelijke overeenkomst, niet verbonden was, de daad zelve het voornemen aanduidt, om dien schuldeischer boven andere te bevoordelen; - men heeft echter aan den anderen kant de bepaling van art. 667 van het wetboek van 1830 (art. 7, bladz. 602), in zoo ver gewijzigd, dat niet elke hypotheek binnen den bepaalden tijd vóór de failliet-verklaring verkregen, zal nietig zijn, - maar de wettelijke verordening zich niet verder zal uitstrekken dan tot schuldeischers die, uit eene andere oorzaak vordering hebbende, door hypotheek zijn gedekt worden. Elk ander hypothekair schuldeischer, die voor opgeschoten penningen, ter goeder trouw het verband heeft verkregen, zal hetzelve behouden, al ware de akte slechts één dag vóór failliet-verklaring verleden."
2.31 De in art. 773-775 WvK (oud) opgenomen bepalingen, gebaseerd als zij waren op een onweerlegbaar vermoeden van bedrieglijkheid, waren indertijd onderwerp van kritiek en werden wel geduid als een "ruw systeem", waarin geen rekening wordt gehouden met de omstandigheden.(38) Met de Faillissementswet van 1896 is de wetgever aan deze en andere kritiek tegemoet gekomen. In de parlementaire geschiedenis van art. 43 Fw valt te lezen dat wordt voorgesteld de categorie van absoluut nietige rechtshandelingen te doen vervallen en in de plaats daarvan een aantal handelingen met nietigheid te bedreigen voor zover degene tegen wie zij wordt ingeroepen, zijn goede trouw niet bewijst. In de artikelen 773 en 774 WvK (oud) was de nietigheid beperkt tot zekere met name genoemde handelingen, welke door hun inhoud in verband met het korte tijdsverloop dat hen scheidt van het faillissement, een verdacht karakter bezitten en dus meer speciaal een presumptie van kwade trouw wettigen. De wijziging heeft geen ander doel dan een wettelijke presumptie op te heffen, daar waar zij blijkt met de waarheid in strijd te zijn.
"Tal van omstandigheden laten zich denken, waaronder een betaling van een niet opeisbare schuld (art. 773 WvK (oud)) of het geven van niet bij de overeenkomst bedongen zekerheid (art. 774 WvK (oud)) volkomen ter goeder trouw kan geschieden. Bij voorbeeld: de schuldenaar bedingt zich van zijn schuldeiser tegenover de betaling of zekerheidstelling bijzondere voordelen, als verlenging van een geopend krediet, de zekerheid van nieuwe bestellingen enz.. Of wel: de schuldenaar heeft beschikking noodig over gegeven onderpand en ruilt dit nu met toestemming van zijnen schuldeischer tegen ander onderpand, wat bij beleening van effecten voortdurend voorkomt en waarbij in den regel elk denkbeeld aan kwade trouw is uitgesloten."(39)
2.32 Uit het voorgaande volgt dat het onder de vigeur van de voorlopers van art. 43 lid 1, aanhef en onder 2°, Fw - de artikelen 773 en 774 WvK (oud) - duidelijk was dat art. 774 WvK (oud) geen betrekking had op zekerheidstellingen voor binnen de 'période suspecte' tegelijkertijd verleende kredieten. Het had (slechts) betrekking op zekerheidstelling binnen die periode voor oude, reeds bestaande schulden. Met de invoering van de Faillissementswet in 1896 is wat betreft de verscherpte Pauliana het ruwe systeem van een onweerlegbaar vermoeden van bedrieglijkheid vervangen door een voor tegenbewijs vatbaar vermoeden van wetenschap van benadeling.(40) Er zijn echter geen aanwijzingen dat (ook) een breuk is beoogd met hetgeen men als 'verdacht' heeft aangemerkt onder vigeur van de artikelen 773 en 774 WvK (oud). In de parlementaire geschiedenis van art. 43 Fw wordt juist, als gezegd, aansluiting gezocht bij art. 773 en 774 WvK (oud). Hieruit kan worden afgeleid dat art. 43 lid 1, aanhef en onder 2°, Fw ziet op zekerheidstelling voor oude schulden waarvoor initieel geen zekerheid was bedongen en niet op zekerheidstelling voor nieuwe schulden.
2.33 Dit is m.i. nog steeds actueel. Art. 43 lid 1, aanhef en onder 2°, Fw is namelijk steeds ongewijzigd gebleven, terwijl art. 43 Fw overigens in de loop der jaren is aangepast; zo is in 1987 de termijn van 40 dagen verlengd naar de huidige termijn van één jaar en is daarnaast het bewijsvermoeden uitgebreid tot situaties waarin de onverplichte, benadelende handeling is verricht met bepaalde, gerelateerde personen.(41) In de parlementaire geschiedenis bij de wijzigingen van art. 43 Fw(42) worden geen aanwijzingen aangetroffen voor een gewijzigde opvatting omtrent hetgeen als 'verdachte handeling' dient te worden aangemerkt in de zin van art. 43 lid 1, aanhef en onder 2°, Fw.
2.34 Bij de invoering van het NBW is het wettelijk vermoeden van wetenschap van benadeling ten aanzien van (onder meer) "rechtshandelingen ter voldoening van of zekerheidstelling voor een niet opeisbare schuld" tevens geïntroduceerd in het kader van de gewone Pauliana (art. 3:46 BW). Zulks geschiedde door aanpassing van de bepaling aan art. 43 Fw, en wel zonder nadere inhoudelijke beschouwingen.(43)
2.35 Uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 43 Fw kan derhalve worden geconcludeerd dat volgens de wetgever het vermoeden van art. 43 lid 1, aanhef en 2°, Fw zijn rechtvaardiging vindt in het verdachte karakter van de in het artikellid beschreven handelingen, dat erop berust dat dergelijke handelingen gewoonlijk zullen worden verricht in het volle bewustzijn dat de schuldeisers er door benadeeld worden (zie het citaat, aangehaald hiervoor onder 2.27). Mede tegen de achtergrond van de parlementaire geschiedenis bij en rechtspraak betreffende art. 774 WvK (oud) valt af te leiden dat naar de bedoeling van de wetgever een rechtshandeling ter zekerheidstelling voor een niet opeisbare schuld slechts als verdacht kan worden gekwalificeerd wanneer gaat om een reeds bestaande schuld.
2.36 Deze beperking wordt, als gezegd, ook in de literatuur breed onderschreven. Zij lijkt mij juist. Het verstrekken van een geldlening of krediet onder de voorwaarde van zekerheidstelling kan n.m.m. niet worden aangemerkt als een rechtshandeling die op voorhand moet worden geacht te zijn verricht in het volle bewustzijn van benadeling. Daarbij staat voorop dat het enkele aangaan van de kredietovereenkomst houdende zekerheidstelling niet tot benadeling leidt, ongeacht de waarde van de zekerheidsrechten. De zekerheidsnemer kan zich immers niet verhalen voor een hoger bedrag dan het aan de schuldenaar ter beschikking gestelde bedrag.(44) Er vindt door die enkele transactie, waarmee zich een nieuwe schuldeiser aandient, ook geen verstoring plaats van de tussen de 'zittende' schuldeisers bestaande rangorde.(45) Dat, zoals in de s.t. namens de curator (onder 3.9) wordt benadrukt, de besteding van het verstrekte krediet vervolgens tot benadeling kan leiden - door verschuiving in de verhaalspositie(46) -, maakt dit m.i. niet anders. Het gaat in casu immers niet om de vaststelling (achteraf) of de gewraakte rechtshandeling daadwerkelijk tot benadeling heeft geleid, maar om de vraag of voldaan is aan het (andere) vereiste dat de handeling 'verdacht' is, d.w.z. reeds op zichzelf beschouwd bij betrokkenen bedenkingen had moeten oproepen.
2.37 De slotsom is dat art. 43 lid 1, aanhef en onder 2°, Fw n.m.m. alleen betrekking heeft op rechtshandelingen ter zekerheidstelling voor een niet opeisbare, ten tijde van het verrichten van de rechtshandeling reeds bestaande schuld. Dit sluit aan bij het eerder aangehaalde oordeel van Uw Raad dat art. 43 lid 1, aanhef en onder 2°, Fw een uitzonderingsbepaling betreft, die niet ruim mag worden uitgelegd.(47)
2.38 Het voorgaande leidt ertoe dat onderdeel 2.5 faalt. Voor zover onderdeel 2.2 voortbouwt op onderdeel 2.5, faalt het eveneens.
2.39 Subsidiair klaagt onderdeel 2.6 dat het hof heeft miskend dat art. 43 lid 1, aanhef en onder 2°, Fw in ieder geval van toepassing is indien de transactie waarbij zekerheid wordt gesteld voor een nieuw krediet moet worden aangemerkt als een verdachte transactie, althans indien de transactie gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval (de opmerkelijke kenmerken van de transactie) de nodige vragen oproept. Volgens het onderdeel heeft de curator gewezen op een aantal (in het onderdeel onder (i) t/m (vi) genoemde) bijzondere omstandigheden die een dergelijke kwalificatie in casu rechtvaardigen. In elk geval is 's hofs (impliciete) terzijdestelling van het beroep van de curator op de toepasselijkheid van het wettelijk vermoeden van art. 43 lid 1, aanhef en onder 2°, Fw in het licht van de gestelde bijzondere omstandigheden onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd en is 's hofs oordeel, mede gelet op het overwogene in rov. 3.7, innerlijk tegenstrijdig, aldus onderdeel 2.6.
2.40 Het onderdeel bepleit de toepassing van het wettelijk vermoeden van art. 43 Fw op een geval dat niet onder één der daarin opgesomde categorieën valt. Naar mijn mening verdraagt dit zich niet met het uitzonderingskarakter van de bepaling, die de rechter in bepaalde omstandigheden verplicht uit te gaan van het vermoeden van de aanwezigheid van wetenschap van benadeling. Dit brengt niet alleen mee dat de opgesomde categorieën niet ruim mogen worden uitgelegd(48), maar ook dat de opsomming als limitatief moet worden aangemerkt.
Het staat de rechter uiteraard vrij om ook buiten de in art. 43 Fw beschreven gevallen, indien sprake is van een verdachte situatie, op grond van de algemene regels van bewijsrecht bij wijze van rechterlijk vermoeden ervan uit te gaan dat de aan het slot van art. 42 Fw eerste lid bedoelde wetenschap aanwezig is aan beide zijden.(49) Daarop zien de klachten echter niet.
2.41 In het licht van het voorgaande treffen de rechtsklacht en de motiveringsklacht van onderdeel 2.6 geen doel.
2.42 Onderdeel 2.7 komt op tegen het oordeel van het hof (in rov. 3.8) dat niet kan worden geconcludeerd dat Jaya ten tijde van de kredietovereenkomst "redelijkerwijs kon voorzien dat een faillissement van [betrokkene 1] en een tekort daarin met een redelijke mate van zekerheid zou volgen." Geklaagd wordt dat het hof hiermee is uitgegaan van een onjuiste - te strenge - maatstaf, nu het, in plaats van een redelijke mate van waarschijnlijkheid, een redelijke mate van zekerheid verlangt.
2.43 Het onderdeel stelt terecht dat bij de beoordeling van de aanwezigheid van wetenschap van benadeling in de zin van art. 42 Fw tot maatstaf dient of "ten tijde van de handeling het faillissement en een tekort daarin met een redelijke mate van waarschijnlijkheid waren te voorzien voor zowel de schuldenaar als degene met of jegens wie de schuldenaar de rechtshandeling verrichtte."(50) Nu het hof bij de weergave van het standpunt van Jaya in rov. 3.6 deze maatstaf heeft geciteerd en de maatstaf tussen partijen ook niet in geschil was (vgl. MvA onder 35), moet rov. 3.8 kennelijk aldus worden gelezen dat het hof daarin bedoelde maatstaf heeft willen aanhalen althans parafraseren. Het onderdeel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.
2.44 Onderdeel 2.8 klaagt dat voormeld oordeel van het hof in rov. 3.8 onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is. Daartoe wijst het onderdeel naar de in onderdeel 2.6 opgesomde omstandigheden, die volgens het onderdeel tot geen andere conclusie kunnen leiden dan dat Jaya ten tijde van de overeenkomst van geldlening een faillissement van [betrokkene 1] en een tekort daarin met een redelijke mate van waarschijnlijkheid kon voorzien. Het gaat om de volgende omstandigheden:
(i) [betrokkene 1] heeft aan Jaya aangegeven de lening te willen aangaan om zijn vermogen liquide te maken, (deels) om dat consumptief te besteden en schulden aan vrienden en kennissen in te lossen, zodat benadeling van schuldeisers een alleszins reëel risico was;
(ii) [betrokkene 1] heeft aan Jaya tevens aangegeven dat pogingen om financiering bij een bancaire instelling te verkrijgen op niets zijn uitgelopen;
(iii) [betrokkene 1] heeft ermee ingestemd om de lening binnen zeer korte tijd af te lossen;
(iv) de verwachte opbrengst van de zekerheden bood onvoldoende dekking indien [betrokkene 1] zijn verplichtingen uit hoofde van de geldleningovereenkomst niet zou nakomen;
(v) reeds voor het moment van het aangaan van de overeenkomst van geldlening met zekerheidstelling was voor Jaya traceerbaar een in de dagbladpers en op het internet verschenen publicatie over de (problemen in de) growshophandel van [betrokkene 1], terwijl Jaya bovendien kennis heeft genomen van de gedingstukken van de procedure tussen [betrokkene 1] en ASR, waarin eveneens van de activiteiten van [betrokkene 1] in de (illegale) hennepteelt blijkt;
(vi) [betrokkene 1] heeft kort na het aangaan van de overeenkomst en de vestiging van de zekerheden om uitbetaling verzocht van de geleende bedragen op een buitenlandse bankrekening.
Volgens het onderdeel doen de door het hof in rov. 3.8 sub a t/m f genoemde omstandigheden aan de door het middel getrokken conclusie niet af, naar ik begrijp op tweeërlei grond.
In de eerste plaats is het hof met de in rov. 3.8 onder sub a t/m e in aanmerking genomen omstandigheden uitgegaan van een onjuiste - te beperkte - rechtsopvatting omtrent de omvang van de op Jaya rustende onderzoeksplicht. Daartoe wordt aangevoerd dat Jaya op andere wijze had kunnen en behoren te weten van andere schulden van [betrokkene 1], waaronder die aan de fiscus. Verwezen wordt naar onderdeel 2.9.
In de tweede plaats wordt geklaagd over onbegrijpelijkheid van het oordeel van het hof dat de curator de in rov. 3.8 sub f genoemde omstandigheid - inhoudende dat Jaya niet wist dat [betrokkene 1] betrokken was geweest bij illegale hennepteelt - niet of onvoldoende heeft weersproken. De curator heeft er immers op gewezen(51) dat het (illegale) hennepteeltverleden van [betrokkene 1] reeds voor het aangaan van de geldleningovereenkomst met zekerheidstelling onder meer via raadpleging van het internet kenbaar was, terwijl bovendien vaststaat dat Jaya het procesdossier inzake de procedure tussen [betrokkene 1] en ASR heeft geraadpleegd, waaruit evenzeer van het (illegale) hennepteeltverleden van [betrokkene 1] blijkt.
2.45 Onderdeel 2.9 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.8, blad 5 (vanaf "Op grond van het vorenstaande...") dat, samengevat, Jaya de schuldenpositie van [betrokkene 1] niet alleen niet kende, maar ook met de van haar te vergen inspanningen niet had kunnen ontdekken, waaraan de door het hof besproken (vier) tegenwerpingen van de curator niet afdoen.
In de eerste plaats wordt geklaagd dat bedoeld oordeel onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd, nu het, in het licht van het betoog van de curator omtrent de voor Jaya kenbare gegevens met betrekking tot het (illegale) hennepteeltverleden van [betrokkene 1], ervoor moet worden gehouden dat Jaya wist dat [betrokkene 1] een hennepteeltverleden had, althans dat zij dat had kunnen weten. Voorts wordt aangevoerd dat de curator zich - door Jaya niet gemotiveerd bestreden - op het standpunt heeft gesteld dat het een feit van algemene bekendheid is dat de fiscus (forse, want op basis van fictieve gegevens vastgestelde) naheffingsaanslagen pleegt op te leggen aan belastingplichtigen die zich bezighouden met hennepteelt.
Ten tweede wordt geklaagd dat het hof uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de omvang en reikwijdte van de in een geval als het onderhavige op een professionele kredietverstrekker als Jaya rustende onderzoeksplicht. De strekking van de in HR 22 december 2009, NJ 2010/273 rov. 3.10 geformuleerde onderzoeksplicht is immers dat een professionele kredietverstrekker, indien de omstandigheden op het moment van kredietaanvraag daartoe aanleiding geven, voorafgaand aan het daadwerkelijk verstrekken van het krediet, onderzoek dient te doen met het oog op de eventuele benadeling van schuldeisers, een en ander aan de hand van de op dat moment beschikbare gegevens. De curator heeft betoogd dat de onder (i) t/m (iv) en (vi) genoemde omstandigheden aanleiding gaven voor Jaya tot doen van nader onderzoek, terwijl de onder (v) genoemde gegevens reeds voor de kredietverstrekking voor Jaya beschikbaar waren. Vast staat dat Jaya heeft geen onderzoek verricht naar de schuldenpositie van [betrokkene 1], die bij de ING uitgezonderd. Jaya heeft derhalve de op haar als professionele kredietverstrekker rustende onderzoeksplicht verzaakt, zodat zij de door de curator ingeroepen vernietiging van de geldleningovereenkomst met zekerheidstelling tegen zich moet laten gelden, aldus het onderdeel.
2.46 Bij de beoordeling van de klachten van de onderdelen 2.8 en 2.9 staat voorop dat het oordeel van het hof omtrent de aanwezigheid van wetenschap van benadeling in de zin van art. 42 Fw in sterke mate is verweven met de waardering van de feitelijke bijzonderheden van het geval, en daarom in cassatie maar beperkt kan worden getoetst.(52) In dat verband is van belang dat alle in het middel onder (i) t/m (vi) genoemde omstandigheden door het hof in zijn beoordeling zijn betrokken (rov. 3.7 en 3.8). Nu, zoals hieronder zal blijken, in cassatie tevergeefs tegen enkele onderliggende overwegingen wordt opgekomen, is het eindoordeel van het hof niet onbegrijpelijk noch ontoereikend gemotiveerd.
2.47 Voor zover de klachten betrekking hebben op de omvang van de onderzoeksplicht, geldt het volgende. In het meer aangehaalde arrest inzake ABN AMRO/Van Dooren q.q. III(53) heeft Uw Raad wat betreft de vereiste wetenschap van benadeling ex art. 42 Fw geoordeeld, als gezegd, dat van wetenschap van benadeling (in de zin van weten of behoren te weten dat benadeling van schuldeisers het gevolg van de rechtshandeling zal zijn) sprake is indien ten tijde van de handeling het faillissement en een tekort daarin met een redelijke mate van waarschijnlijkheid waren te voorzien voor zowel de schuldenaar als degene met of jegens wie de schuldenaar de rechtshandeling verrichtte.
In het arrest heeft Uw Raad voorts in rov. 3.10 geoordeeld dat een bank die op verzoek van een in financiële problemen verkerende onderneming overweegt (aanvullend) krediet tegen zekerheid te verschaffen, de beschikbare gegevens dient te analyseren met het oog op de vraag of een faillissement en een tekort daarin, en derhalve benadeling van de schuldeisers, met een redelijke mate van waarschijnlijkheid zijn te voorzien.
2.48 Uit de hiervoor aangehaalde rov. 3.10 van het arrest ABN AMRO/Van Dooren q.q. III valt naar mijn mening niet een nadere onderzoeksplicht voor professionele kredietverstrekkers in het algemeen af te leiden als in het middel voorgestaan. Het arrest ziet in de eerste plaats op financiële reddingsoperaties voor ondernemingen en niet op het verstrekken van leningen in het algemeen. Zwaarwegender is dat Uw Raad in rov. 3.10 van het arrest aan de bank slechts een plicht heeft opgelegd om, zelfs ingeval van een reddingsoperatie, de beschikbare financiële gegevens te analyseren. De verplichting tot het analyseren van beschikbare financiële gegevens laat zich onderscheiden van de verdergaande verplichting om te onderzoeken of de schuldenaar nog andere dan de bij de kredietverstrekker bekende schulden heeft.(54)
2.49 Het hof heeft niet miskend dat art. 42 lid 1 Fw een onderzoeksplicht voor de wederpartij van de schuldenaar kan inhouden. Op grond van de (ook in het middel aangevoerde) omstandigheden van het geval heeft het hof in casu aangenomen dat op Jaya als professionele kredietverstrekker in beginsel de verplichting rustte om zich een beeld te vormen van de financiële positie van [betrokkene 1] (rov. 3.7). Het hof is evenwel tot het oordeel gekomen dat op grond van de in rov. 3.8 onder a t/m f genoemde omstandigheden moet worden aangenomen dat Jaya de schuldenpositie, in het bijzonder de belastingschulden, niet alleen niet kende, maar dat zij deze met de van haar te vergen inspanningen ook niet had kunnen ontdekken. Het hof heeft vervolgens gemotiveerd een viertal argumenten verworpen die strekken tot betoog dat - kort gezegd - niettemin sprake zou zijn van een 'behoren te weten'. In dit verband heeft het hof overwogen dat de transactie niet zo buitennissig of verdacht was dat Jaya zich daarvan had moeten onthouden zolang zij geen volledige zekerheid had noch kon verkrijgen over de financiële situatie van [betrokkene 1], waarmee het hof tot uitdrukking heeft gebracht dat er in de gegeven omstandigheden op Jaya geen verdere onderzoeksplicht rustte en er geen goede reden voor twijfel was aan de zijde van Jaya. Deze oordelen zijn, mede gelet op hetgeen hierna nog zal worden betoogd, niet onbegrijpelijk noch ontoereikend gemotiveerd.
2.50 Het hof heeft in evengenoemd kader tevens aandacht besteed aan de stelling van de curator dat Jaya het hennepteeltverleden van [betrokkene 1] had kunnen kennen(55) en daarop geoordeeld dat de onderzoeksplicht van Jaya niet zover ging dat zij het hennepteeltverleden op het spoor had behoren te komen. Het hof verwierp daarmee onder meer het standpunt van de curator dat Jaya door raadpleging van het internet het hennepteeltverleden van [betrokkene 1] had kunnen en dienen te achterhalen, waarbij de curator het oog had op het krantenartikel dat op internet te vinden is (zie hiervoor onder 1.1.f).(56) Het oordeel van het hof dat een dergelijke zoektocht op het internet niet van Jaya kan worden gevergd, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
2.51 Voor zover in onderdeel 2.8 nog wordt geklaagd over onbegrijpelijkheid van het oordeel dat de curator de in rov. 3.8 sub f genoemde stelling van Jaya - dat zij niet wist dat [betrokkene 1] betrokken was geweest bij illegale hennepteelt - niet of onvoldoende heeft weersproken, kan deze klacht niet tot cassatie leiden. Wat er zij van het antwoord op de vraag of de verwijzing van de curator naar de raadpleging door Jaya van het procesdossier inzake de procedure tussen [betrokkene 1] en ASR moest worden opgevat als een gemotiveerde betwisting, uit de in de klacht genoemde overwegingen in het tussenarrest van het hof Amsterdam van 31 mei 2007 in de procedure tussen [betrokkene 1] en ASR kan niet worden afgeleid dat [betrokkene 1] een (illegaal) hennepteeltverleden had. In het arrest van het hof is vermeld dat [betrokkene 1] een zogenaamde 'growshop' exploiteerde. Partijen verschilden van mening of een dergelijke growshop onder de dekking van de afgesloten verzekering viel. [betrokkene 1] heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat het voeren van een dergelijke onderneming niet illegaal is. Het hof heeft dat standpunt overgenomen.(57)
2.52 De slotsom is dat het oordeel van het hof dat geen sprake is van wetenschap van benadeling bij Jaya geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, niet onbegrijpelijk is en evenmin ontoereikend gemotiveerd is. De onderdelen 2.8 en 2.9 leiden niet tot cassatie.
2.53 Met de onderdelen 2.10 en 2.11 wordt opgekomen tegen de reikwijdte van de door het hof gegeven verklaring voor recht. Door voor recht te verklaren dat de overeenkomst van 4 augustus 2008 niet kan worden vernietigd met een beroep op art. 47 Fw zou het hof buiten de rechtsstrijd van partijen zijn getreden. Weliswaar heeft Jaya (mede) een zodanige verklaring voor recht gevorderd, maar het debat in beide instanties was (uitsluitend) toegespitst op de vraag of de overeenkomst van geldlening kan worden vernietigd op de voet van art. 42 Fw. Gewezen wordt op rov. 4.1 van het eindvonnis van de rechtbank, waartegen Jaya in appel niet heeft gegriefd. Ook de curator heeft de vordering van Jaya in appel begrepen als (uitsluitend) te zijn toegespitst op de vernietigingsgrond van art. 42 Fw. Voor zover het hof van een andere uitleg van de gedingstukken is uitgegaan, is zijn oordeel onbegrijpelijk. Het stond het hof derhalve niet vrij om de vordering van Jaya toe te wijzen voor zover deze betrekking had op de vernietigingsgrond van art. 47 Fw, aldus nog steeds de klacht.
2.54 De onderdelen leiden niet tot cassatie. Zoals ook in onderdeel 2.11 wordt opgemerkt, heeft Jaya in het petitum van haar inleidende dagvaarding d.d. 6 april 2009 - die derhalve werd uitgebracht voordat de curator per brief van 24 juli 2009 de nietigheid zou inroepen - gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de overeenkomst van geldlening rechtsgeldig is en niet kan worden vernietigd met een beroep op art. 42 en/of 47 Fw (curs. A-G). Blijkens par. 3 van zijn incidentele conclusie tot onbevoegdheid van 27 mei 2009 heeft de curator dat onderkend. Niettemin heeft hij bij conclusie van antwoord (onder 27 e.v.) slechts een beroep gedaan op vernietigbaarheid op de voet van art. 42 Fw. De rechtbank heeft de vordering in rov. 3.1 van haar vonnis van 26 mei 2010 weergegeven overeenkomstig het petitum. Anders dan het onderdeel stelt, volgt uit rov. 4.1 van dat vonnis niet dat naar het oordeel van de rechtbank het geschil beperkt was tot de vraag of de overeenkomst van geldlening vernietigbaar was op grond van art. 42 Fw. De rechtbank heeft in rov. 4.1 van het vonnis immers overwogen dat het onder meer gaat om de vraag of de curator terecht een beroep op vernietiging van de overeenkomst van geldlening tussen Jaya en [betrokkene 1] heeft gedaan op grond van art. 42 Fw.
2.55 De rechtbank heeft de geldleningovereenkomst vernietigbaar geoordeeld op de voet van art. 42 Fw en op die grond de vorderingen van Jaya afgewezen (rov. 4.20).(58) Jaya heeft geen afzonderlijke grief gericht tegen de afwijzing van haar vordering voor zover betrekking hebbend op niet-vernietigbaarheid op grond van art. 47 Fw. Zij heeft echter in appel (op dit punt) wel haar oorspronkelijke vordering gehandhaafd (appeldagvaarding, MvG onder 15 en petitum). Het hof heeft, in cassatie niet bestreden, vastgesteld dat Jaya haar oorspronkelijke vorderingen heeft gehandhaafd (arrest in het incident van 22 februari 2011, rov. 2.2). Gelet op het slagen van grief IV heeft het hof de onbesproken en verworpen verweren uit de eerste aanleg (opnieuw) beoordeeld en in dat kader, kennelijk en niet onbegrijpelijk, geen verweer tegen de gevorderde verklaring voor recht met betrekking tot art. 47 Fw aangetroffen (eindarrest, rov. 3.10). Het hof heeft de vordering dan ook in zoverre kunnen toewijzen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Rov. 2.1-2.2 van het arrest van het hof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, van 15 november 2011 i.v.m. rov. 2.1 t/m 2.23 van het vonnis van de rechtbank Utrecht van 26 mei 2010.
2 Prod. A bij MvG.
3 Prod. 2 bij inl. dagv.
4 Prod. 6 bij inl. dagv.
5 Prod. 10 bij CvA.
6 De curator heeft onder meer aangevoerd dat de rechtbank relatief onbevoegd was om van de vordering kennis te nemen. Dit incidentele verweer is door de rechtbank afgewezen in haar vonnis van 26 augustus 2009; het speelt in cassatie geen rol meer. Zie voorts de verweren genoemd in rov. 3.2 van het vonnis van 26 mei 2010.
7 Jaya heeft nog een incidentele vordering ex art. 843a Rv ingesteld, die strekte tot het overleggen door de curator van een tweetal processen-verbaal van de ten overstaan van de rechter-commissaris in het faillissement van [betrokkene 1] gehouden verhoren van [betrokkene 1] zelf en [betrokkene 5]. Bij arrest van 22 februari 2011 heeft het hof de vordering toegewezen. Dit arrest speelt in cassatie geen rol meer.
8 De cassatiedagvaarding is op 15 februari 2012 uitgebracht. Op 23 februari 2012 is nog een herstelexploot uitgebracht.
9 Losbl. Faillissementswet (R.J. de Weijs), art. 43, aant. 2; B. Wessels, Gevolgen van faillietverklaring (2), 2010, nrs. 3148 en 3153; HR 31 januari 1930, NJ 1930/979.
10 Verwezen wordt naar MvA onder 36 en pleitnota mr. Roeffen in appel onder 8-9.
11 Voor rechtshandelingen om niet wordt uitsluitend wetenschap van benadeling aan de zijde van de schuldenaar vereist. Daarvoor geldt een zelfstandig wettelijk vermoeden (art. 45 Fw).
13 HR 22 december 2009, LJN: BI8493, NJ 2010/273 (ABN AMRO/Van Dooren q.q. III) m.nt. P. van Schilfgaarde.
14 HR 22 december 2009, LJN: BI8493, NJ 2010/273 (ABN AMRO/Van Dooren q.q. III) m.nt. P. van Schilfgaarde.
15 Vgl. ABN AMRO/Van Dooren q.q. III, waarin het ging om de toepassing van 43 Fw op een 'verplichting tot het stellen van zekerheden' c.q. 'toezegging tot zekerheidstelling'. M.R.J. Linck, De faillissementspauliana in de Van Dooren-arresten, Bb 2011, 9, vraagt zich af of een dergelijke titel tot zekerheidstelling onder art. 43 Fw valt.
16 HR 4 februari 2000, LJN: AA4726, NJ 2000/192 m.nt. PvS.
17 HR 16 juni 2000, LJN: AA6234, NJ 2000/578 (Van Dooren q.q./ABN AMRO I) m.nt. PvS; HR 8 juli 2005, LJN: AT1089, NJ 2005/457 (Van Dooren q.q./ABN AMRO II) m.nt. PvS; HR 22 december 2009, LJN: BI8493, NJ 2010/273 (ABN AMRO/Van Dooren q.q. III) m.nt. P. van Schilfgaarde.
18 Hof Leeuwarden 28 februari 2007, LJN: BC5059, JOR 2008/141 m.nt. N.E.D. Faber.
19 HR 22 december 2009, LJN: BI8493, NJ 2010/273 (ABN AMRO/Van Dooren q.q. III) m.nt. P. van Schilfgaarde.
20 G.T.J. Hoff, Balanceren op het koord van de faillissementspauliana, 1995, p. 24.
21 Christiaans, T&C Fw (2004), aant. 3 bij art. 43 Fw; Christiaans, T&C Insolventierecht (2006), art. 43 Fw, aant. 3; Christiaans en Verstijlen, T&C Insolventierecht (2008), art. 43 Fw, aant. 3. In de huidige redactie van het commentaar bij art. 43 Fw is deze opmerking echter niet gehandhaafd, zie Verstijlen, T&C Insolventierecht (2013), art. 43 Fw, aant. 3b.
22 F.P. van Koppen, HR 8 juli 2005 (Van Dooren q.q./ABN AMRO II), TvI 2005, nr. 43, p. 198.
23 A.J. Verdaas, 'Reactie op de bespreking van het arrest Van Dooren q.q./ABN AMRO II door F.P. van Koppen, TvI 2005, 43', TvI 2006, nr. 6, p. 36. In dezelfde zin ook A.J. Verdaas, 'Noot bij HR 8 juli 2006 (Van Dooren q.q./ABN AMRO II)', NTBR 2006, nr. 8, p. 35.
24 F.P. van Koppen, 'Naschrift bij de reactie van mr. ing. A.J. Verdaas', TvI 2006, nr. 7, p. 39.
25 N.E.D. Faber, noten onder Hof Leeuwarden 28 februari 2007, LJN: BC5059, JOR 2008/141 en HR 22 november 2009, LJN: BI8493, JOR 2011/19.
26 Zie ook N.E.D. Faber, Verrekening (diss. Nijmegen), 2005, nr. 310; N.E.D. Faber, Actio Pauliana en verrekening, in: Van de Hel e.a. (red.), Het Voorontwerp Insolventiewet nader beschouwd, Ars Aequi 2008, par. 2.4, p. 178.
27 S.C.J.J. Kortmann, J.J. van Hees en N.E.D. Faber, Kroniek van het insolventierecht, NJB 2007, p. 2248.
28 T. Hekman en J. de Koning Gans, Ongewenste paulianadreiging voor redders in nood, O&F, 2012, p. 15.
29 R.J. de Weijs, Faillissementspauliana, Insolvenzanfechtung & Transaction avoidance in Insolvencies, 2010, p. 250-251. Vgl. Losbl. Faillissementswet (De Weijs), art. 43, aant. 4.
30 R.J. van der Weijden, De faillissementspauliana (diss. Nijmegen) 2012, p. 144 i.v.m. p. 76-77, met verdere literatuurverwijzingen.
31 G.W. van der Feltz, Geschiedenis van de wet op het faillissement en de surséance van betaling, 1896, p. 442-443.
32 J.A. Ankum, De geschiedenis der "Actio Pauliana" (diss. UvA), 1962, p. 386.
33 A.C. Holtius, Het Nederlandsche Faillitenregt, 1850, p. 140.
34 Holtius, a.w., p. 151-152.
35 HR 23 december 1881, W 4724. Zie voorts: J.C. de Marez Oyens, De beginselen van het hedendaagsche faillietenrecht, 1883, p. 129-130.
36 Ankum, a.w., p. 384-385.
37 Zie J.C. Voorduin, Geschiedenis en beginselen der Nederlandsche Wetboeken volgens de beraadslagingen deswege gehouden bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Wetboek van Koophandel), 1841, p. 695-696.
38 Ankum, a.w., p. 386.
39 Van der Feltz, a.w., p. 437-438.
40 Ankum, a.w., p. 386-387.
41 Wet van 16 mei 1986, houdende wijziging van bepalingen van het Burgerlijk Wetboek en de Faillissementswet in verband met de bestrijding van misbruik van rechtspersonen (derde antimisbruikwet), Stb. 1986, 275, i.w. 1 januari 1987. Zie ook Losbl. Faillissementswet (De Weijs), art. 43, aant. A.
44 Verdaas, NTBR 2006, nr. 8, p. 30, 32.
45 Van der Weijden, a.w., p. 76-77; Faber, noot onder HR 22 december 2009, LJN: BI8493, JOR 2011/9.
46 Vgl. HR 8 juli 2005, LJN: AT1089, NJ 2005/457 m.nt. PvS.
47 HR 4 februari 2000, LJN: AA4726, NJ 2000/192 m.nt. PvS.
48 HR 4 februari 2000, LJN: AA4726, NJ 2000/192 m.nt. PvS.
49 Van der Weijden, a.w., p. 141-142; N.E.D. Faber, Actio Pauliana, in: Van de Hel e.a. (red.), Het Voorontwerp Insolventierecht nader beschouwd, 2008, p. 177. B. Wessels, Gevolgen van faillietverklaring (2), 2010, nr. 3179, 3181. Zie ook Kamerstukken II, 1984-1985, 16 631, nr. 14, p. 4. Vgl. losbl. Faillissementswet (De Weijs), art. 43, aant. 2.
50 HR 22 december 2009, LJN: BI8493, NJ 2010/273 m.nt. P. van Schilfgaarde, rov. 3.7.
51 Verwezen wordt naar MvA onder 43.
52 Zie o.m. A-G Huydecoper, conclusie (onder 14) voor HR 2 februari 2007, LJN: AZ1611, RvdW 2007/173; HR 4 februari 2000, LJN: AA4726, NJ 2000/192 m.nt. PvS.
53 HR 22 december 2009, LJN: BI8493, NJ 2010/273 (ABN AMRO/Van Dooren q.q. III) m.nt. P. van Schilfgaarde.
54 Vgl. M.R.J. Linck, De faillissementspauliana in de Van Dooren-arresten, Bb, 2011, 9, die naar aanleiding van ABN AMRO/Van Dooren III heeft opgemerkt dat voor kredietverlening door een bank aan noodlijdende bedrijven het arrest niet betekent dat op de bank een verzwaarde onderzoeksplicht rust, maar dat zij op basis van de "beschikbare financiële gegevens dient te analyseren" of het faillissement en een tekort daarin met een redelijke mate van waarschijnlijkheid zijn te voorzien. Daarbij behoeft de bank er volgens Linck in beginsel geen rekening mee te houden dat de ontvangen gegevens vervalst kunnen zijn, waarbij zij verwijst naar Hof 's-Hertogenbosch 16 september 2008, LJN: BG4528, JOR 2008/322.
55 MvA onder 43.
56 Prod. 7A bij inleidende dagvaarding, prod. 3.
57 Prod 7A bij inleidende dagvaarding, prod. 10. Zie in het bijzonder rov. 4.1 sub (ix), rov. 4.3.1 en rov. 4.3.3 van het arrest van het hof Amsterdam.
Beroepschrift 23‑02‑2012
Heden, de vijftiende februari tweeduizendtwaalf, ten verzoeke van mr. Robbert Gerard ROEFFEN, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [betrokkene 1], kantoorhoudende te 's‑Hertogenbosch, maar te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg nr 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (Postbus 11756, 2502 AT); ten kantore van mrs. J.W.H. van Wijk en M.E.M.G. Peletler, beiden advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door hem worden aangewezen [en als zodanig worden gesteld] om hem te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
[Heb ik, Marielle Wilhelmina Cornelia Dankers, als toegevoegd kandidaat gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van Lambertus Wilhelmus Josephus Danen, gerechtsdeurwaarder te Tilburg en aldaar gevestigd en kantoorhoudende aan de Abeelstraat 1.]
AAN
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid JAYA B.V., statutair gevestigd te Gouda, maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploit doende te Eindhoven (5657 EA), aan de Luchthavenweg 81.114, ten kantore van mr. M.A.J. Kemps, advocaat, alwaar de gerequireerde in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen [aldaar], sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[mw. Y van de Nieuwenhoff, werkzaam aldaar;]
AANGEZEGD
dat mijn requirant hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, onder zaaknummer 200.069.098, tussen mijn requirant als geïntimeerde en gerequireerde als appellante, gewezen en ter openbare terechtzitting van 15 november 2011 uitgesproken;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterend en relaterend als voormeld, de geïnsinueerde voornoemd.
GEDAGVAARD
om op vrijdag 2 (twee) maart 2012 (tweeduizendtwaalf), des voormiddags om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, die alsdan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage;
MET DE UITDRUKKELIJKE VERMELDING:
- •
dat van gerequireerde bij verschijning een griffierecht zal worden geheven en dat dit griffierecht verschuldigd is vanaf haar verschijning in het geding en binnen vier weken nadien dient te zijn voldaan;
- •
dat dit griffierecht € 728,- bedraagt, maar dat van een persoon die onvermogend is, een griffierecht van € 302,- wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van de raad als bedoeld in artikel 1, onder b, van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet; met dien verstande dat als gevolg van de inmiddels van kracht geworden wijziging van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring als bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e van die wet wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, als bedoeld in artikel 3 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand;
- •
dat indien gerequireerde in het geding verschijnt door advocaat te stellen, maar het door haar verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, op de voet van art. 139 Rv tegen haar (alsnog) verstek zal worden verleend en ingevolge art. 411 lid 1 Rv haar recht om in cassatie te komen vervalt.
TENEINDE
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 3.3, 3.6–3.8, 3.14 en het dictum van zijn arrest, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
1. Inleiding
1.1
In het in cassatie bestreden arrest is onder meer van de volgende feiten uitgegaan1..
1.1.1
Op 10 maart 2009 heeft de Rechtbank te 's‑Hertogenbosch de heer [betrokkene 1] (hierna; [betrokkene 1]) in staat van faillissement verklaard, met aanstelling van eiser tot cassatie, mr. R.G. Roeffen, als curator (hierna: de curator).
1.1.2
[betrokkene 1] was eigenaar van de onroerende zaken gelegen aan de [a-straat] [1–2] te [a-plaats]. Vanuit daar dreef [betrokkene 1] tot medio 2008 een groothandel in kwekerijproducten, bloemen- en plantenvoeding: In dat kader verkocht [betrokkene 1] zaken voor de kweek van hennep en exploiteerde aldus een zogenaamde ‘growshop’.
1.1.3
In januari 2004 heeft een brand gewoed in de groothandel van [betrokkene 1]. De loods aan de [a-straat] [1] is daarbij volledig uitgebrand. De brand is veroorzaakt door brandstichting. Door de brand is tevens schade aan de nabijgelegen woning en winkel van [betrokkene 1] ontstaan.
1.1.4
De brandverzekeraar van [betrokkene 1], ASR, is niet tot uitbetaling van de schade overgegaan. ASR stelde zich daarbij op het standpunt dat [betrokkene 1] bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst heeft verzwegen dat hij een growshop dreef. [betrokkene 1] heeft ASR vervolgens in rechte betrokken. De rechtbank heeft de vorderingen van [betrokkene 1] strekkende tot uitbetaling op grond van de verzekeringsovereenkomst afgewezen. In mei 2007 heeft het Gerechtshof te Amsterdam een tussenarrest gewezen in het hoger beroep tussen [betrokkene 1] en ASR.
1.1.5
De Belastingdienst heeft vanaf juli 2007 bij [betrokkene 1] een boekenonderzoek ingesteld dat ziet op de jaren 2002 tot en met 2005. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft de Belastingdienst aan [betrokkene 1] naheffingsaanslagen inkomstenbelasting opgelegd tot een bedrag van bijna € 3.000,000,- terzake van niet verantwoorde inkomsten uit handel in stekken en hennep.
1.1.6
In een op Internet door de Belastingdienst aangetroffen artikel uit het Brabants Dagblad van 7 juni 2008, getiteld ‘De lol is eraf in de growshophandel’, staat onder meer vermeld:
‘(…)
Den Bosch telt nu nog twee growshops, maar een van de twee geeft er de brui aan. ‘De sfeer is aan het verharden in de wereld van de wietkwekers’.
(…)
[betrokkene 1] zegt nooit hennep te hebben geteeld. Hij geeft wel toe bemiddeld te hebben tussen telers en afnemers. Ook zegt hij een kelder onder zijn woning te hebben verhuurd aan ‘iemand’ die er hennep teelde. Tot twee keer toe vonden agenten er hennep en werd [betrokkene 1] veroordeeld tot gevangeningsstraf. Boetes liepen op tot tienduizenden euro's. Begin 2004, kort na de hennep-ontruiming, brandde de growshop uit nadat onbekenden het pand met de auto hadden geramd. Een jaar eerder was er ook brand gesticht. De daders zijn nooit aangehouden. ‘Ik heb alleen vermoedens over wie erachter zit. Als de wind anders stond was mijn huis, waar ik met mijn kinderen sliep, ook in brand gevlogen.
(…)
[betrokkene 1] is ook die politie-invallen zat. Het afgelopen jaar waren het er twee. Eind vorig jaar kreeg hij agenten over de vloer omdat [betrokkene 1] een hennepkwekerij zou hebben. Vorige maand kwamen agenten met medewerkers van de belastingdienst voor weer een controle.
(…)
‘Bij mij was niks aan de hand’ zegt [betrokkene 1]. De politie bevestigt dat.
(…)
‘Ik neem met een feest afscheid. Maar achteraf had ik er nooit aan moeten beginnen.’
1.1.7
In juli 2008 heeft de advocaat mr. C.A.D. Oomes, die [betrokkene 1] bijstond in het kader van een second opinion hangende een strafrechtelijke procedure, [betrokkene 1] in contact gebracht met de heer [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]), directeur van verweerster in cassatie, Jaya B.V. (hierna: Jaya). Jaya houdt zich onder meer bezig met het verstrekken van geldleningen.
1.1.8
Eind juli/begin augustus 2008 heeft een eerste bespreking plaatsgevonden, tussen Jaya, [betrokkene 1] en mr. Oomes.
1.1.9
In een overeenkomst van geldlening, gedateerd 4 augustus 2008, staat onder meer vermeld dat Jaya bereid is € 525.000,- aan [betrokkene 1] te lenen tegen een rentepercentage van 6,5% op jaarbasis. Over het moment van aflossen en de te verstrekken zekerheden staat in de geldleningovereenkomst onder meer vermeld:
‘(…)
4. Aflossing
4.1
Aflossing van het bedrag van de Geldlening geschiedt per uiterlijk 14 september 2008 minimaal voor een bedrag van Euro 220.000,- uit hoofde van een gedeeltelijke herfinanciering van de onroerende zaak staande en gelegen te [a-straat] [1–2] te [a-plaats] en in beginsel het restant der lening per 05 augustus 2009 tenzij partijen schriftelijk anders met elkander overeenkomen.
(…)
6. Zekerheid
Tot meerdere zekerheid voor de nakoming van de verplichtingen van Geldnemer ingevolge deze Overeenkomst van Geldlening en daarmee verband houdende zekerheidsdocumenten zal Geldnemer op de datum van deze Overeenkomst van Geldlening ten behoeve van Geldgever de volgende zekerheden vestigen:
- (1)
Een pandrecht op vorderingen;
- (2)
Een pandrecht op de zaken waaronder begrepen automobielen en de inboedel;
- (3)
Een hypothecaire inschrijving derde in rang groot Euro 500.000,- op de onroerende zaak staande en gelegen [a-straat] [1–2] [postcode] te [a-plaats], groot circa 15 are 11 centiare, exclusief 40% rente en kosten niet anders voorbelast dan met een inschrijving groot maximaal Euro 130.000,- ten behoeve van ING Bank N.V.; geldgever is op de hoogte van het feit dat er momenteel een tweede hypothecaire inschrijving ten behoeve van een derde is; welke derde is overleden en aan welke derde c.q. diens erfgenamen geen schuld meer is c.q. zal zijn; geldnemer zal er voor zorg dragen en verplicht zich ertoe dat deze inschrijving voor doch uiterlijk 13 september 2008 geroyeerd wordt.
(…)’
1.1.10
Op 5 augustus 2008 heeft [betrokkene 1] een recht van hypotheek verleend aan Jaya terzake de onroerende zaak aan de [a-straat] [1] tot een bedrag van € 700.000,- (€ 500.000 vermeerderd met € 200.000,- kosten).
1.1.11
In een tweetal pandaktes, gedateerd 4 augustus 2008, heeft [betrokkene 1] een recht van pand verleend aan Jaya op zaken resp. vorderingen, waaronder de vordering van [betrokkene 1] op ASR.
1.1.12
Van de rekening van Jaya bij ING Bank is op 11 augustus 2008 een bedrag van € 325.000,- afgeschreven en op 15 augustus 2008 een bedrag van € 200.000,-, beide keren met als omschrijving:
‘Betreft transactie FXU (…) EUR 325.000 (resp. EUR 200.000) [betrokkene 1] [a-straat] [2] [a-plaats] [001]’.
De bedragen zijn overgemaakt naar de Belgische bankrekening van [betrokkene 1]. Ten tijde van het faillissement stonden de bedragen niet meer op deze rekening. De curator heeft het geld niet kunnen traceren.
1.1.13
Op 14 augustus 2008 is een chalet, gelegen op het perceel van [betrokkene 1] aan de [a-straat], aftebrand. In een artikel van het Brabants Dagblad van die dag staat vermeld dat de brand een hennepkwekerij blootlegde.
1.1.14
Op 27 augustus 2008 heeft de Belastingdienst executoriaal beslag doen leggen onder ASR en op de onroerende zaak van [betrokkene 1] aan de [a-straat].
1.1.15
Jaya heeft op 10 september 2008 de overeenkomst van geldlening opgezegd.
1.1.16
In een brief van 25 september 208 heeft de Belastingdienst de overeenkomst van geldlening met een beroep op artikel 3:45 lid 1 BW vernietigd.
1.1.17
Op 29 december 2008 heeft Jaya in kort geding [betrokkene 1] en de Ontvanger van de Belastingdienst (hierna: de Ontvanger) gedagvaard en opheffing van het door de Ontvanger gelegde executoriale beslag gevorderd. In deze kortgedingprocedure heeft Jaya onder meer het volgende vermeld over het gesprek tussen [betrokkene 1] en Jaya voorafgaand aan het sluiten van de geldleningovereenkomst:
‘(…)
Meer concreet geeft [betrokkene 1] aan dat zijn gezondheidstoestand te wensen overlaat en dat zijn levensverwachting ten gevolge van een aantal beroertes van beperkte duur (lees: een jaar of vijf) is [betrokkene 1] merkt op het van groot belang te vinden om een aantal schulden aan vrienden en kennissen in te lossen. Met het oog op de beperkte levensverwachting wil [betrokkene 1] tevens proberen in de tijd die hem resteert nog iets van het leven te maken en te genieten van het door hem opgebouwde (maar [li]quide) vermogen. [betrokkene 1] geeft Jaya voorts aan dat zijn pogingen om bij een bancaire instelling financiering te verkrijgen op niets zijn uitgelopen(…)"
1.1.18
In een vonnis in kort geding van 29 januari 2009 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te [a-plaats] de vorderingen van Jaya afgewezen. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de schuldeisers van [betrokkene 1] zijn benadeeld in hun verhaalspositie en dat Jaya daar wetenschap van had, nu zij er — volgens haar eigen stellingen — mee bekend was dat [betrokkene 1] schulden had.
1.1.19
Op 8 mei 2009 is [betrokkene 2] door de rechter-commissaris in het faillissement van [betrokkene 1] verhoord. Tijdens dit verhoor heeft [betrokkene 2] onder meer verklaard:
‘(…) Rechter-commissaris: (…)
4. Wat moest [betrokkene 1] met zoveel geld?
(…)
Dhr. [betrokkene 2]: vanwege de beperkte levensverwachting van de heer [betrokkene 1], wilde hij geld lenen. Dat heb ik al verklaard. Ik weet niet beter dan dat hij nog een jaar wilde genieten van het leven. Dat kwam zo op mij over. Hij wilde zijn vermogen liquide maken. De heer [betrokkene 1] heeft niks gezegd over het doel waarvoor het geld geleend werd. Mij is niet bekend of de heer [betrokkene 1] schulden had. Mij is wel bekend dat mr. Kemps dat heeft gesteld in de procedure namens Jaya B.V. tegen de fiscus. Ik weet daar niets van. Ik wist alleen van zijn hypotheekschuld bij de ING Bank.
(…)
9. Waarom zorgde [betrokkene 1] niet voor een bancaire geldlening?
Dhr. [betrokkene 2]: hij was bezig met Liocorno, maar door de vakantieperiode duurde dat te lang. Hij wilde eerder geld lenen. Zijn contactpersoon bij Liocornio was [betrokkene 4]. Dat is het enige dat ik weet. Ik heb daar met de heer [betrokkene 1] niet over gesproken. Het interesseert mij ook niet wat voor reden iemand heeft om geld te lenen; ik wil er alleen geld aan verdienen.
10. Wat wist u van de financieringsaanvraag bij Liocorno?
Dhr. [betrokkene 2]: ik weet daar verder niks van.
11. Wanneer wist u dat?
Dhr. [betrokkene 2]: tijdens het gesprek op 29 juli is Liocorno kort ter sprake gekomen.
(…)
12. Hoe zou [betrokkene 1] de geldlening aan u terugbetalen?
Dhr. [betrokkene 2]: het geld voor Fortis ASR zou binnenkomen en de heer [betrokkene 1] zou zijn woning gaan verkopen. De heer [betrokkene 1] zou er nog een half jaar blijven wonen daarna zou de woning in de verkoop gaan (…) Daarnaast is er art. 4.1 van de overeenkomst, het Liocorno-verhaal. Dat bedrag van € 220.000,- dat op 14 september 2008 afgelost zou moeten worden, zou vanuit Liocorno gefinancierd worden, althans dat vertelde de heer [betrokkene 1] mij. Dat is helaas allemaal niet gebeurd. Ik heb niet gevraagd om de stukken in te zien bij Liocorno. Ik heb alleen wat namen, genoteerd, maar ben er niet achteraan gegaan. Ik zat toen in Suriname.
(…)
15. Hoe wist u op welk rekeningnummer betaald moest worden?
Dhr. [betrokkene 2]: het bedrag heb ik uitbetaald aan de heer [betrokkene 1] op een Belgisch rekeningnummer. Nadat we bij de notaris zijn geweest heeft de heer [betrokkene 1] mij verteld dat hij het geld op zijn Belgische bankrekening wilde. Ik was daar niet blij mee, want het heeft de schijn van iets dat niet klopt. Ik vind het gewoon niet zo fraai. Ik wilde gewoon een Nederlandse bankrekening waar ik het geld op kon storten. Iemand die in Nederland woont, daar verwacht ik van dat deze persoon een Nederlandse bankrekening heeft.
(…)’
1.1.20
Op 24 juli 2009 heeft de curator door middel van een brief aan Jaya buitengerechtelijk de vernietiging van de overeenkomst van geldlening met zekerheidstelling ingeroepen.
1.2
Bij inleidende dagvaarding van 6 april 2009 heeft Jaya de onderhavige procedure jegens de curator en ASR. aanhangig gemaakt. Jaya heeft daarbij gevorderd
- (i)
te verklaren voor recht dat de tussen Jaya en [betrokkene 1] gesloten geldleningovereenkomst d.d. 4 augustus 2008 rechtsgeldig is en niet kan worden vernietigd met een beroep op artikel 42 en/of 47 FW en
- (ii)
te verklaren voor recht dat ASR de door haar aan [betrokkene 1] verschuldigde schade-uitkering louter bevrijdend kan betalen aan Jaya.
De curator en ASR hebben gemotiveerd verweer gevoerd.
1.3
In eerste aanleg zin deze vorderingen bij eindvonnis van de Rechtbank te Utrecht d.d. 26 mei 2010 afgewezen. Kern van het oordeel van de rechtbank is dat aan alle voorwaarden voor het Inroepen van artikel 42 Fw is voldaan.
1.4
In het door Jaya geëntameerde appel heeft het Gerechtshof te Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, bij arrest van 15 november 2011 het eindvonnis van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van Jaya alsnog toegewezen.
2. Klachten
Benadeling
2.1
In rov. 3.3 stelt het hof voorop dat het aan de curator is om de benadeling aan te tonen. Nu het hier gaat om een nieuw krediet, zonder dat van voorafgaande kredietverlening tussen dezelfde partijen sprake was, is het wettelijk vermoeden van artikel 43 lid 1, aanhef en onder 2 FW, dat geldt voor het geval van zekerheidstelling voor een niet-opeisbare schuld, volgens het hof niet van toepassing. Artikel 43 lid 1, aanhef en onder 2 Fw, heeft volgens het hof geen betrekking op een transactie, waarbij zekerheid wordt gesteld voor een nieuw krediet Hoewel naar de letter bij het stellen van zekerheid in het kader van het aangaan van een nieuw krediet steeds sprake is van zekerheidstelling voor een niet-opeisbare schuld, zo vervolgt het hof, is er in die gevallen onvoldoende rechtvaardiging voor het aannemen van het wettelijk vermoeden van benadeling, dat in dat geval immers zou gelden voor iedere kredietverstrekking waarvoor zekerheid wordt gegeven.
2.2
Deze overwegingen gaan uit van een onjuiste rechtsopvatting. De wettelijke vermoedens van artikel 43 lid 1, aanhef en sub 1 tot en met 6 Fw zien immers op het voor een geslaagd beroep op de pauliana ex artikel 42 FW vereiste van wetenschap van benadeling bij zowel de schuldenaar als degene met wie deze de rechtshandeling verrichtte. Zie artikel 43 lid 1, aanhef Fw jo. artikel 42 lid 1, eerste zin, en artikel 42 lid 2 Fw. De wettelijke vermoedens van artikel 43 lid 1, aanhef en sub 1 tot en met 6 Fw zien uitdrukkelijk niet op het vereiste van benadeling als bedoeld in artikel 42 lid 1, eerste volzin, Fw als zodanig.
Voor zover ervan moet worden uitgegaan dat het hof heeft bedoeld te oordelen dat het wettelijk vermoeden van wetenschap van benadeling in de zin van artikel 43 lid 1, aanhef en sub 2 Fw in casu niet van toepassing is, zijn 's hofs overwegingen in rov. 3.3 evenzeer onjuist en bovendien onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Zie onderdeel 2.5 en 2.6 hierna.
Wetenschap van benadeling aan de zijde van Jaya
2.3
Na in rov. 3.6 de stellingname van Jaya terzake het vereiste van wetenschap van benadeling te hebben weergegeven, overweegt het hof in rov. 3.7 dat op Jaya, in haar hoedanigheid van professionele kredietverstrekker in de omstandigheden van het geval in beginsel de verplichting rustte zich een beeld te vormen van de financiële positie van [betrokkene 1]. Ook als Jaya niet wist dat [betrokkene 1] ‘technisch failliet’ of financieel ernstig noodlijdend was, bestond daartoe voldoende aanleiding, zo vervolgt het hof, nu het ging om een transactie waarmee [betrokkene 1] zijn vermogen liquide wenste te maken, (deels) om dat consumptief te besteden, waarmee benadeling van eventuele (andere) schuldeisers een alleszins reëel risico was. In dit verband neemt het hof mede in aanmerking dat aan de lening de nodige opmerkelijke kenmerken waren verbonden, zoals de korte looptijd en de zeer korte termijn waarbinnen [betrokkene 1] diende af te lossen, de verwachte opbrengst van de zekerheden, alsmede het (na het aangaan van de overeenkomsten gedane) verzoek tot betaling op een buitenlandse bankrekening. In rov. 3.8 komt het hof desalniettemin tot het oordeel dat er onvoldoende aanknopingspunten voor handen zijn om te concluderen dat Jaya ten tijde van de kredietovereenkomst met zekerheidstelling redelijkerwijs kon voorzien dat een faillissement van [betrokkene 1] en een tekort daarin met een redelijke mate van zekerheid zou volgen. Op basis van een weging van een zestal omstandigheden (a t/m f) oordeelt het hof dat Jaya de schuldenpositie van [betrokkene 1], in het bijzonder de belastingschulden niet kende en ook niet had kunnen ontdekken met de van haar te vergen inspanningen. Het hof bespreekt vervolgens nog een aantal van de door de curator naar voren gebrachte weren, maar- die doen, zo volgt uit rov. 3.8, aan 's hofs conclusie terzake van de wetenschap van benadeling niet af.
2.4
Blijkens rov. 3.6–3.8 heeft het hof verzuimd te beslissen op het door de curator uitdrukkelijk gedane beroep2. op het wettelijke vermoeden van artikel 43 lid 1, aanhef en sub 2 Fw. Het hof heeft daarmee zijn taak als appelrechter miskend, terwijl zijn overwegingen door het ontbreken van een gemotiveerde beslissing terzake tevens onvoldoende (begrijpelijk) zijn gemotiveerd.
2.5
Voor zover een zodanige, gemotiveerde beslissing moet worden geacht besloten te liggen in rov. 3.3 — zie onderdeel 2.2 hiervoor — dan is die beslissing rechtens onjuist. Anders dan het hof oordeelt, is artikel 43 lid 1, aanhef en sub 2 Fw wél (mede) van toepassing op een transactie, waarbij zekerheid is gesteld voor een nieuw krediet (zonder dat van voorafgaande kredietverlening tussen dezelfde partijen sprake is). Ook bij het stellen van zekerheid in het kader van het aangaan van een nieuw krediet is er voldoende rechtvaardiging voor het aannemen van een wettelijk vermoeden van benadeling. Noch uit de tekst van artikel 43 lid 1, aanhef en sub 2 Fw, noch uit de wetgeschiedenis van die bepaling blijkt immers dat de wetgever heeft beoogd om zekerheidstelling voor nieuw krediet van het toepassingsbereik van artikel 43 lid 1, aanhef en sub 2 Fw uit te sluiten. Zulke aanknopingspunten kunnen evenmin worden gevonden in de tekst en wetsgeschiedenis van artikel 3:46 BW, op welk wetsartikel artikel 43 Fw voortbouwt. Waar in casu sprake is van een overeenkomst van geldlening met zekerheidstelling, tussen Jaya en [betrokkene 1] gesloten binnen een jaar voor faillietverklaring, terwijl [betrokkene 1] zich niet reeds voor de aanvang van die termijn daartoe had verplicht, had het hof er derhalve op de voet van artikel 43 lid 1, aanhef en sub 2 FW van moeten uitgaan dat de wetenschap van benadeling als bedoeld in artikel 42 lid 1 en 2 Fw wordt vermoed zowel aan de zijde van [betrokkene 1] als Jaya te (hebben) bestaan, behoudens eventueel door Jaya te leveren tegenbewijs.
2.6
Indien rov. 3.3 inderdaad moet worden gelezen in de hiervoor in onderdeel 2.5 bedoelde zin; heeft het hof in elk geval miskend dat het in onderdeel 2.5 gestelde in ieder geval geldt (en artikel 43 lid 1 aanhef en sub 2 Fw dus van toepassing is) indien de transactie waarbij zekerheid wordt gesteld voor nieuw krediet moet worden aangemerkt als een verdachte transactie, althans indien de transactie gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval (de opmerkelijke kenmerken van de transactie) de nodige vragen oproept.3. Naar de curator heeft betoogd en het hof blijkens rov. 3.7 (grotendeels) zelf ook heeft vastgesteld, bestaan de bijzondere omstandigheden in het onderhavige geval onder meer hierin:
- (i)
dat [betrokkene 1] aan Jaya heeft aangegeven de lening te willen aangaan om zijn vermogen liquide te maken, (deels) om dat consumptief te besteden en schulden aan vrienden en kennissen in te lossen, zodat benadeling van schuldeisers een alleszins reëel risico was4.,
- (ii)
dat [betrokkene 1] aan Jaya tevens heeft aangegeven dat pogingen om financiering bij een bancaire instelling te verkrijgen op niets zijn uitgelopen5.,
- (iii)
dat [betrokkene 1] ermee heeft ingestemd om de lening binnen zeer korte tijd af te lossen6.,
- (iv)
dat de verwachte opbrengst van de zekerheden onvoldoende dekking bood indien [betrokkene 1] zijn verplichtingen uit hoofde van de geldleningovereenkomst niet zou nakomen7.,
- (v)
dat reeds voor het moment van het aangaan van de overeenkomst van geldlening met zekerheidstelling voor Jaya traceerbaar was aan in de dagbladpers en op het internet verschenen publicatie over de (problemen in de) growshophandel van [betrokkene 1], waarin deze met naam en toenaam wordt genoemd, terwijl Jaya bovendien kennis heeft genomen van de gedingstukken van de procedure tussen [betrokkene 1] en ASR, waarin eveneens van de activiteiten van [betrokkene 1] in de (illegale) hennepteelt blijkt8. en
- (vi)
dat [betrokkene 1] kort na het aangaan van de overeenkomst en de vestiging van de zekerheden heeft verzocht om uitbetaling van de geleende bedragen op een buitenlandse bankrekening9..
Deze (mede in onderlinge samenhang te beschouwen) omstandigheden maken dat de overeenkomst van geldlening met zekerheidstelling zoals aangegaan tussen Jaya en [betrokkene 1] dermate veel vragen opriep dat deze als een verdachte rechtshandeling moet worden aangemerkt, althans als een rechtshandeling die gelet op de bijzondere omstandigheden (de opmerkelijke kenmerken daarvan) de nodige vragen oproept, een transactie derhalve waarop het wettelijk vermoeden van artikel 43 lid, 1, aanhef en sub 2 Fw bij uitstek van toepassing is. Zulks was ook de (onmiskenbare) strekking van het hiervoor weergegeven betoog van de curator.
In elk geval is 's Hofs (impliciete) terzijdestelling van het beroep van de curator op de toepasselijkheid van het wettelijk vermoeden van artikel 43 lid 1, aanhef en sub 2 Fw, in het licht van deze bijzondere omstandigheden en de terzake door de curator ingenomen (essentiële) stellingen onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd en/of is 's hofs oordeel terzake, mede gelet op het overwogene in rov. 3.7, innerlijk tegenstrijdig.
2.7
Waar het hof in rov. 3.8 overweegt dat het van oordeel is dat er, ook met inachtneming van het onder 3.7 overwogene, onvoldoende aanknopingspunten voor handen zijn om te concluderen dat Jaya ten tijde van de kredietovereenkomst met zekerheidstelling redelijkerwijs kon voorzien dat een faillissement van [betrokkene 1] en een tekort daarin met een redelijke mate van zekerheid zou volgen, is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. De maatstaf voor het vaststellen van wetenschap van benadeling als bedoeld in artikel 42 lid 1, eerste zin, en artikel 42 lid 2 Fw is immers of ten tijde van het aangaan van de rechtshandeling het faillissement en een tekort daarin met een redelijke mate van waarschijnlijkheid waren te voorzien voor zowel de schuldenaar als degene met wie hij de rechtshandeling verrichtte10.. Waar het hof zichzelf de vraag heeft gesteld of Jaya kon voorzien dat een faillissement van [betrokkene 1] en een tekort daarin met een redelijke mate van zekerheid zou volgen, is het hof bij zijn oordeel terzake de wetenschap van benadeling uitgegaan van een andere en te strenge maatstaf.
2.8
Ook overigens is 's hofs oordeel in rov. 3.8 rechtens onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. De hiervoor in onderdeel 2.6 sub (i) tot én met (vi) weergegeven, bijzondere omstandigheden van het geval (de opmerkelijke kenmerken van de transactie) leiden immers tot geen andere conclusie dan dat Jaya ten tijde van de overeenkomst van geldlening met zekerheidstelling redelijkerwijs kon voorzien dat een faillissement van [betrokkene 1] en een tekort daarin met een redelijke mate van waarschijnlijkheid zou volgen. Zie ook hiervoor onderdeel 2.6. In het onderhavige geval moet derhalve worden geacht te zijn voldaan aan het voor een geslaagd beroep op de pauliana ex artikel 42 Fw vereiste van (geobjectiveerde) wetenschap van benadeling aan de zijde van degene met wie de schuldenaar de gewraakte rechtshandeling verrichtte, in casu; Jaya. Daaraan doen de door het hof in rov. 3.8 sub a tot en met f genoemde omstandigheden niet, althans niet in voldoende mate af.
Waar het hof in rov. 3.8 sub a tot en met e in aanmerking neemt dat Jaya voorafgaand aan de onderhavige kredietverstrekking geen relatie had met [betrokkene 1], dat Jaya geen toegang had tot de bestanden van het BKR en de fiscale gegevens van [betrokkene 1], dat [betrokkene 1] Jaya onvolledige informatie over zijn financiële positie heeft verschaft en de grote fiscale vorderingen heeft verzwegen, alsmede dat Jaya zich op de hoogte heeft gesteld van de positie ván ING, heeft het hof miskend dat Jaya op andere wijze had kunnen en behoren te weten van andere schulden van [betrokkene 1], waaronder die aan de fiscus. Jaya heeft, naar de curator gemotiveerd heeft betoogd, echter haar onderzoeksplicht in dezen verzaakt. Het hof is in rov. 3.8 dan ook uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de (omvang/reikwijdte van de) op Jaya rustende onderzoeksplicht. Zie onderdeel 2.9 hierna.
Waar het hof overweegt dat de curator de door het hof in rov. 3.8 sub a tot met met f genoemde omstandigheden niet of onvoldoende heeft weersproken, is dat bovendien onbegrijpelijk. Uit de stukken volgt immers — de curator heeft daarop ook uitdrukkelijk gewezen — dat het (illegale) hennepteeltverleden van [betrokkene 1] reeds voor het aangaan van de overeenkomst van geldlening met zekerheidstelling onder meer via raadpleging van de (voor een ieder toegankelijke) informatiebron van het internet kenbaar was11., terwijl bovendien vaststaat dat Jaya het procesdossier inzake de procedure tussen [betrokkene 1] en ASR heeft geraadpleegd, waaruit evenzeer (klip en klaar) van het (illegale) hennepteeltverleden van [betrokkene 1] blijkt.12. In deze stellingname van de curator ligt een onmiskenbare en voldoende gemotiveerde betwisting besloten van de door het hof in rov. 3.8 sub f genoemde omstandigheid.
2.9
In rov. 3.8 op blad 5 overweegt het hof dat op grond van de door het hof in rov. 3.8 sub a tot en met f genoemde omstandigheden moet worden aangenomen dat Jaya de schuldenpositie van [betrokkene 1] niet kende en dat zij deze ook niet had kunnen ontdekken met de van haar te vergen inspanningen. De omstandigheid dat [betrokkene 1] elders (nog) geen financiering had kunnen krijgen is (ook in samenhang met de overige omstandigheden van het geval) onvoldoende grond om aan te nemen dat Jaya van de aanwezigheid van andere (omvangrijke) schulden dan die aan ING diende uit te gaan, zo meent het hof. Waar het bestaan van (omvangrijke) schulden niet kenbaar was, levert ook de aanmerkelijke kans dat [betrokkene 1] zijn straffe aflossingsverplichtingen niet zou kunnen nakomen, zodat Jaya haar zekerheden zou moeten uitwinnen, volgens het hof nog geen wetenschap van benadeling op. De transactie, zo vervolgt het hof, roept zeer zeker de nodige vragen op, meer is niet zo buitenissig of verdacht dat Jaya zich daarvan had moeten onthouden zolang zij geen voldoende zekerheid had noch kon verkrijgen over de financiële situatie van [betrokkene 1] en/of omdat zij vanwege de aard van de transactie kon en moest vermoeden dat deze (veel) minder rooskleurig was dan haar door [betrokkene 1] werd voorgespiegeld. Het hof besluit met de overweging dat de onderzoeksplicht van Jaya niet zo ver gaat dat zij het hennepteeltverleden van [betrokkene 1] op het spoor had behoren te komen, nog daargelaten of zij daaruit had kunnen concluderen dat [betrokkene 1] wel grote fiscale schulden zou hebben.
Deze overwegingen zíjn allereerst onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Zoals volgt uit het hiervoor in onderdeel 2.8, slotalinea, weergegeven betoog van de curator omtrent de voor Jaya kenbare gegevens met betrekking tot het(illegale) hennepteeltverleden van Jaya, moet het ervoor worden gehouden dat Jaya wist dat [betrokkene 1] een hennepteeltverleden had, althans dat zij dat (zonder meer) had kunnen weten. De curator heeft zich voorts — door Jaya niet gemotiveerd bestreden — op het standpunt gesteld dat het een feit van algemene bekendheid is dat de fiscus (forse, want op basis van fictieve gegevens vastgestelde) naheffingsaanslagen pleegt op te leggen aan belastingplichtigen die zich bezighouden met hennepteelt13..
's Hofs hiervoor weergegeven overwegingen in rov. 3.8 op blad 5 gaan bovendien uit van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de (omvang/reikwijdte van de) in een geval als het onderhavige op een professionele kredietverstrekker als Jaya rustende onderzoeksplicht. De strekking van de in HR 22 december 2009, NJ 2010, 273, rov. 3.10, geformuleerde onderzoekplicht is immers dat een professionele kredietverstrekker, indien de omstandigheden op het moment van de kredietaanvraag daartoe aanleiding geven, voorafgaand aan het daadwerkelijk verstrekken van het krediet onderzoek dient te doen met het oog op de eventuele benadeling van schuldeisers, een en ander aan de hand van de op dat moment beschikbare gegevens. Welnu, zoals de curator ook heeft betoogd14., gaven de hiervoor in onderdeel 2.6 sub (1) tot en met (iv) en (vi) genoemde omstandigheden wegens hun verdachte, althans bijzondere (opmerkelijke) karakter, alle aanleiding tot het doen van nader onderzoek door Jaya, terwijl de in onderdeel 2.6 sub (v) genoemde gegevens reeds vóór daadwerkelijke kredietverstrekking voor Jaya beschikbaar waren. Tussen partijen is echter niet in geschil dat Jaya geen enkel onderzoek heeft verricht naar de schuldenpositie van [betrokkene 1], die bij ING uitgezonderd.15. Bij die stand van zaken moet het ervoor worden gehouden dat Jaya de op haar als professionele kredietverstrekker rustende onderzoeksplicht heeft verzaakt, zodat zij de door de curator ingeroepen vernietiging van de overeenkomst van geldlening met zekerheidstelling tegen zich moet laten gelden.
Inhoud verklaring voor recht
2.10
In rov. 3.14 overweegt het hof dat het hoger beroep doel treft, zodat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en de vorderingen van Jaya alsnog zal toewijzen. In het verlengde hiervan verklaart het hof in het dictum van zijn arrest voor recht dat de tussen Jaya en [betrokkene 1] gesloten overeenkomst van geldlening van 4 augustus 2008 rechtsgeldig is en niet kan worden vernietigd met een beroep op artikel 42 en/of 47 Fw.
2.11
Door te verklaren voor recht dat de overeenkomst van geldlening van 4 augustus 2008 rechtsgeldig is en niet kan worden vernietigd met een beroep op artikel 47 Fw, is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd in appel getreden. Weliswaar heeft Jaya (mede) een zodanige verklaring voor recht gevorderd, maar het debat in beide instanties was (uitsluitend) toegespitst op de vraag, of de overeenkomst van geldlening kan worden vernietigd op de voet van artikel 42 FW. Zie ook rov. 4.1 van het eindvonnis van de rechtbank, waartegen Jaya in appel niet heeft gegriefd.16. Blijkens de processtukken van de curator in appel heeft ook de curator de vordering van Jaya in appel begrepen als (uitsluitend) te zijn toegespitst op de vernietigingsgrond van artikel 42 Fw.17. Voor zover het hof van een andere uitleg van de gedingstukken is uitgegaan is dat onbegrijpelijk.18. Het stond het hof derhalve niet vrij om de vordering van Jaya toe te wijzen voor zover deze betrekking had op de vernietigingsgrond van artikel 47 Fw.
En op grond van dit middel te horen als doen dat het de Hoge Raad behage het arrest waarvan beroep te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermanen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder (lees:)
[Ambtshandeling | € | 76,17 | |
Opslag art. 10 Btag | € | 14,47 | + |
€ | 90,64] |
Deurwaarder
[Eiser(es) is niet B.T.W.-plichtig, kan de B.T.W. derhalve niet verrekenen en is dan ook gerechtigd de B.T.W. over de explootkosten in rekening te brengen.]
M.W.C. Donkers
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 23‑02‑2012
Zie o.m.: MvA § 36 en Pleitnota mr. Roeffen in appel §§ 8 en 9.
Zie in dit verband de wetsgeschiedenis van artikel 43 FW in: MvT, Van der Feltz I, p. 442 en 443.
Zie o.m: CvA §§ 34–36; MvA §§ 38–39 en rov. 3.7 van 's hofs arrest. Zie tevens rov. 2.18 van het eindvonnis van de rechtbank, welke overweging het hof blijkens rov. 2.1 en 2.2 van zijn arrest tot uitgangspunt van zijn beslissing heeft genomen.
Zie o.m.: CvA § 12; MvA §§ 43–45 en rov. 2.18 van het eindvonnis van de rechtbank, welke overweging het hof blijkens rov. 2.1 en 2.2 van zijn arrest tot uitgangspunt van zijn beslissing heeft genomen.
Zie o.m.: CvA § 21; MvA §§ 47–49 en rov. 3.7 van 's hofs arrest.
Zie o.m.: CvA §§ 22–26; MvA §§ 51–55 en rov. 3.7 van 's hofs arrest.
Zie o.m. MvA § 43 en rov. 2.6 van het eindvonnis van de rechtbank, welke overweging het hof blijkens rov. 2.1 en 2.2 van zijn arrest tot uitgangspunt van zijn beslissing heeft genomen. Zie ook noot 12 hierna.
Zie o.m.: CvA § 35; MvA § 46 en rov. 3.7 van 's hofs arrest.
Zie o.m.: HR 22 december 2009, NJ 2010, 273 en JOR 2011/19 ABN AMRO/Van Dooren q.q. III).
Zie de vindplaatsen genoemd in noot 8 hiervoor.
Zie o.m. : MvG S 4 en MvA § 43. In de MvG verwijst Jaya onder meer naar een tussenarrest van het Gerechtshof te Amsterdam d.d. 31 mei 2007 in de procedure tussen [betrokkene 1] en ASR. Zie o.m. rov. 4.1 sub (ix) en (x) en rov. 4.3.1 van dit als onderdeel van productie 7a bij inleidende dagvaarding overgelegde arrest.
Zie o.m.: MvG § 43, slot en Pleitnota mr. Roeffen in appel, § 16.
Zie o.m.: MvA §§ 43–45, 46 en 58; Pleitnota mr. Roeffen in appel § 8–9 en 11–16.
Zie de in rov. 2.20 van het eindvonnis van de rechtbank weergegeven verklaring van de heer [betrokkene 2], onder 9, welke het hof blijkens rov. 2.1 en 2.2 van zijn arrest mede aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd. Zie daarover ook de curator in o.m.: MvA § 43.
Zie de toelichting op de afzonderlijke grieven in de MvG. Zie tevens Pleitnota mr. Roeffen in appel § 1.
Zie: MvA en Pleitnota mr. Roeffen in appel.
Zie noot 16 en 17 hiervoor.
Beroepschrift 15‑02‑2012
HERSTEL-EXPLOIT
[L1201150]
Heden, de drieëntwintigste februari tweeduizendtwaalf, ten verzoeke van mr. Robbert Gerard ROEFFEN, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [betrokkene 1], wonende en kantoorhoudende te 's‑Hertogenbosch, maar te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg nr 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (Postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mrs. J.W.H. van Wijk en M.E.M.G. Peletier, beiden advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door hem worden aangewezen en als zodanig worden gesteld om hem te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
[(lees:)]
[Heb ik, Pauline Heijnis, als toegevoegd kandidaat gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van Wilhelmus Simon Maria van Laerhoven, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats Eindhoven en aldaar kantoorhoudende aan de Beukenlaan 127;]
AAN:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid JAYA B.V., statutair gevestigd te Gouda, maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploit doende te Eindhoven (5657 EA), aan de Luchthavenweg 81.114, ten kantore van mr. M.A.J. Kemps, advocaat, alwaar de gerequireerde in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, aldaar sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[Mevrouw Y. van den Nieuwenhoff, aldaar werkzaam;]
1) Betekend:
een afschrift van het door M.W.C. Donkers, als toegevoegd kandidaat gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van L.W.J. Danen, gerechtsdeurwaarder te Tilburg, op verzoek van mijn requirant als eiser tot cassatie op 15 februari 2012 uitgebrachte exploit van dagvaarding, waarmee gerequireerde voornoemd is gedagvaard om op vrijdag 2 maart 2012 te 10.00 uur, vertegenwoordigd volgens de wet te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, die alsdan wordt gehouden in het gebouw van die Raad aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage;
en
2) Aangezegd:
dat in de aanhef van voornoemde dagvaarding op p. 1, eerste alinea, abusievelijk alleen is vermeld de plaats waar mijn requirant kantoor houdt ('s‑Hertogenbosch) en een vermelding van de woonplaats van mijn requirant ontbreekt;
dat mijn requirant (ook) woonachtig is te 's‑Hertogenbosch;
dat de aanhef van voornoemde dagvaarding op p. 1, eerste alinea, derhalve aldus moet worden gelezen:
‘Heden, de vijftiende februari tweeduizendtwaalf, ten verzoeke van mr. Robbert Gerard ROEFFEN, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [betrokkene 1], wonende en kantoorhoudende te 's‑Hertogenbosch, maar te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg nr 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (Postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mrs. J.W.H. van Wijk en M.E.M.G. Peletier, beiden advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door hem worden aangewezen en als zodanig worden gesteld om hem te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;’
dat daarom thans, met inachtneming van de wettelijk voorgeschreven termijn, dit verzuim wordt hersteld, zulks voor het overige onder handhaving van het eerder op 15 februari 2012 uitgebrachte exploit en de daarin vermelde rechtsdag;
voorts heb ik, deurwaarder geheel exploiterende en relaterende als hiervoor vermeld,
gerequireerde hernieuwd
Opgeroepen:
om op vrijdag 2 (twee) maart 2012 (tweeduizendtwaalf) des voormiddags te 10.00 uur [niet in persoon doch renv.ggkd.] vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, die alsdan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage,
Teneinde:
Op de hierbij betekende dagvaarding te procederen met inachtneming van het hiermee gedane herstel.
[De kosten dezes zijn nihil.]
mw. P. Heijnis