Zie onder meer HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:635, rov. 3.3.4, HR 1 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3536, rov. 3.3 (in het kader van art. 5 lid 1 Wet Bopz) en HR 1 juli 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1418, rov. 3.1
HR, 14-06-2019, nr. 19/00843
ECLI:NL:HR:2019:957
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-06-2019
- Zaaknummer
19/00843
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:957, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑06‑2019; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:362, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2019:362, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑03‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:957, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑02‑2019
- Vindplaatsen
TvPP 2019, afl. 4, p. 120
GZR-Updates.nl 2019-0164
JGz 2019/28 met annotatie van Jong, J.J. de
JIN 2019/132 met annotatie van Hament, J.
JBPr 2019/46 met annotatie van Wiersma, H.W.
NJ 2021/14 met annotatie van A.I.M. van Mierlo
GZR-Updates.nl 2019-0131
JIN 2019/132 met annotatie van Hament, J.
JBPr 2019/46 met annotatie van Wiersma, H.W.
Uitspraak 14‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Wet Bopz. Machtiging tot voortgezet verblijf. Geneeskundige verklaring, art. 16 lid 1 Wet Bopz. Toelaatbaarheid elektronische ondertekening. Aan elektronische handtekening te stellen eisen. Overeenkomstige toepassing art. 3:15a BW. Verplichting ambtshalve te onderzoeken of handtekening door geneesheer-directeur zelf is geplaatst? Zelfde benadering bij voorlopige machtiging (art. 4 en art. 5 lid 1 Wet Bopz).
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/00843
Datum 14 juni 2019
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
tegen
DE OFFICIER VAN JUSTITIE BIJ HET ARRONDISSEMENTSPARKET
AMSTERDAM,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de officier van justitie,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Betrokkene heeft tegen de beschikking in de zaak 658136/FA RK 18.7696 van de rechtbank Amsterdam van 21 december 2018 beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van betrokkene heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht een machtiging te verlenen tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis.
(ii) Bij het verzoekschrift was onder meer een geneeskundige verklaring gevoegd van de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis waarin betrokkene was opgenomen, die betrokkene kort daarvoor met het oog op de hiervoor genoemde machtiging heeft laten onderzoeken door een niet bij de behandeling betrokken psychiater. Op de geneeskundige verklaring staat naast de handtekening van de geneesheer-directeur vermeld: “Digitaal ondertekend door [de geneesheer-directeur]. Datum: 2018.11.23 10:19:53 +01’00’”.
(iii) De rechtbank heeft het verzoek mondeling behandeld in aanwezigheid van betrokkene, zijn advocaat, de behandelend psychiater en de groepsbegeleider. De advocaat van betrokkene heeft primair betwist dat bij betrokkene sprake is van een stoornis van de geestvermogens. Subsidiair heeft de advocaat van betrokkene verzocht het verzoek aan te houden om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen een voorwaardelijke machtiging aan te vragen. Meer subsidiair heeft de advocaat van betrokkene betwist dat sprake is van het in de geneeskundige verklaring omschreven gevaar. Uiterst subsidiair heeft de advocaat van betrokkene verzocht om de duur van de machtiging te beperken tot zes maanden.
2.2
De rechtbank heeft de verzochte machtiging verleend en daartoe, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
“De rechtbank is, gelet op de inhoud van de geneeskundige verklaring en de toelichting ter zitting daarop van de behandelend arts en anders dan de raadsman in zijn primaire en meer subsidiaire verweer heeft bepleit, van oordeel dat betrokkene door een stoornis van de geestvermogens, te weten een schizo-affectieve stoornis, ook na afloop van de geldigheidsduur van de lopende machtiging aanwezig zal zijn en dat deze stoornis betrokkene ook dan gevaar zal doen veroorzaken, welk gevaar (…) niet kan worden afgewend door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis.
De rechtbank is, gelet op het verhandelde ter zitting, van oordeel dat bij betrokkene geen sprake is van een consistente bereidheid tot voortzetting van het verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis op vrijwillige basis.”
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
Onderdeel II van het middel klaagt dat de rechtbank de geneeskundige verklaring ten onrechte bij de beoordeling heeft betrokken, nu deze elektronisch is ondertekend en daarmee niet voldoet aan de op grond van art. 16 lid 1 Wet Bopz aan een geneeskundige verklaring te stellen eisen. Niet kan immers worden nagegaan of de elektronische handtekening daadwerkelijk van de desbetreffende geneesheer-directeur afkomstig is, terwijl bovendien een wettelijk voorschrift dat het gebruik van een bepaald type elektronische handtekening voor het ondertekenen van een geneeskundige verklaring voorschrijft ontbreekt. De rechtbank had dit ambtshalve moeten vaststellen en mede gelet op de rechtspraak van de Hoge Raad ten aanzien van een gestempelde handtekening van de geneesheer-directeur geen genoegen mogen nemen met de digitale handtekening onder deze geneeskundige verklaring, aldus de klacht.
3.1.2
Ingevolge art. 16 lid 1 Wet Bopz moet bij een verzoek om een machtiging tot voortgezet verblijf een verklaring worden overgelegd van de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis waarin de betrokkene is opgenomen. Volgens vaste rechtspraak moet aan deze verklaring de eis worden gesteld dat zij door de geneesheer-directeur zelf wordt ondertekend, zodat blijkt van zijn instemming met en aanvaarding van zijn verantwoordelijkheid voor de inhoud van de verklaring.1.
3.1.3
Op welke wijze(n) een geneesheer-directeur de geneeskundige verklaring kan ondertekenen is niet geregeld in de Wet Bopz of een van de daarop berustende besluiten en regelingen. De Wet Bopz en de bijbehorende besluiten en regelingen voorzien daarmee niet uitdrukkelijk in de mogelijkheid voor een geneesheer-directeur om de geneeskundige verklaring elektronisch te ondertekenen, maar sluiten deze mogelijkheid evenmin uitdrukkelijk uit.
3.1.4
Art. 3:15a BW bepaalt onder welke omstandigheden een elektronische handtekening dezelfde rechtsgevolgen heeft als een handgeschreven handtekening. Zoals blijkt uit de wetsgeschiedenis gaat deze bepaling uit van het bestaan van een algemene norm, inhoudende dat een elektronische handtekening steeds dan als juridisch gelijkwaardig aan een handgeschreven handtekening dient te worden beschouwd indien deze, gelet op alle omstandigheden van het geval, met een voldoende mate van betrouwbaarheid dezelfde functies vervult als een handgeschreven handtekening. Naar de bedoeling van de wetgever beoogt zij een grote mate van flexibiliteit voor de rechter te bieden, die nodig is in verband met de veelheid aan situaties waarin elektronische handtekeningen in het maatschappelijk verkeer zullen worden gebruikt.2.
3.1.5
In art. 3:15a BW wordt – in navolging van een Europese verordening3.(hierna: de eIDAS-Verordening) – een onderscheid gemaakt tussen een gekwalificeerde elektronische handtekening, een geavanceerde elektronische handtekening en een andere elektronische handtekening. Voor de definities van deze begrippen verwijst art. 3:15a BW naar de eIDAS-Verordening.
Van een ‘elektronische handtekening’ is sprake bij ‘gegevens in elektronische vorm die gehecht zijn aan of logisch verbonden zijn met andere gegevens in elektronische vorm en die door de ondertekenaar worden gebruikt om te ondertekenen’ (art. 3, onder 10, eIDAS-Verordening). Een ‘geavanceerde elektronische handtekening’ is een elektronische handtekening die voldoet aan de eisen gesteld in art. 26 eIDAS-Verordening (art. 3, onder 11, eIDAS-Verordening). Art. 26 eIDAS-Verordening eist dat de geavanceerde elektronische handtekening (a) op unieke wijze aan de ondertekenaar is verbonden, (b) het mogelijk maakt de ondertekenaar te identificeren, (c) tot stand komt met gegevens voor het aanmaken van elektronische handtekeningen die de ondertekenaar, met een hoog vertrouwensniveau, onder zijn uitsluitende controle kan gebruiken en (d) op zodanige wijze met de daarmee ondertekende gegevens is verbonden dat elke wijziging achteraf van de gegevens kan worden opgespoord. Een ‘gekwalificeerde elektronische handtekening’ is een geavanceerde elektronische handtekening die is aangemaakt met een gekwalificeerd middel voor het aanmaken van elektronische handtekeningen en die is gebaseerd op een gekwalificeerd certificaat voor elektronische handtekeningen (art. 3, onder 12, eIDAS-Verordening).
Op grond van art. 3:15a BW heeft een gekwalificeerde elektronische handtekening altijd dezelfde rechtsgevolgen als een handgeschreven handtekening,4.terwijl dit voor de geavanceerde elektronische handtekening en de andere elektronische handtekening alleen het geval is indien de methode voor ondertekening die gebruikt is, voldoende betrouwbaar is gelet op het doel waarvoor de elektronische handtekening is gebruikt en op alle overige omstandigheden van het geval.
3.1.6
Art. 3:15a BW vindt op grond van art. 3:15c BW buiten het vermogensrecht overeenkomstige toepassing voor zover de aard van de rechtshandeling of van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. De memorie van toelichting vermeldt dat overeenkomstige toepassing buiten het privaatrecht niet is uitgesloten.5.
3.1.7
De aard van de geneeskundige verklaring – waaronder begrepen de rol die deze speelt in de procedure op grond van art. 16 lid 1 Wet Bopz – verzet zich niet tegen overeenkomstige toepassing van art. 3:15a BW.
Het doel waarvoor een geneeskundige verklaring in een procedure op grond van art. 16 lid 1 Wet Bopz wordt gebruikt brengt mee dat een elektronische handtekening onder een geneeskundige verklaring een geavanceerde of een gekwalificeerde elektronische handtekening moet zijn is als bedoeld in art. 3:15a BW. Het vereiste dat de geneesheer-directeur de geneeskundige verklaring zelf ondertekent en de daaraan ten grondslag liggende ratio (zie hiervoor in 3.1.2), brengen immers mee dat de elektronische handtekening met zodanige waarborgen moet zijn omkleed dat (i) alleen de geneesheer-directeur zelf de elektronische handtekening kan zetten en (ii) elke wijziging in de geneeskundige verklaring na ondertekening moet kunnen worden achterhaald. Omdat zowel de geavanceerde elektronische handtekening als de gekwalificeerde elektronische handtekening aan deze eisen voldoet, bieden zij vergelijkbare waarborgen als een handgeschreven handtekening. Dat geldt niet voor een gestempelde handtekening zoals aan de orde was in de door het onderdeel aangehaalde beschikking HR 1 juli 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1418. Een gestempelde handtekening kan immers worden gezet door iedereen die beschikt over de stempel.
3.1.8
Uit het voorgaande volgt dat voor de toepassing van art. 16 lid 1 Wet Bopz een geavanceerde en een gekwalificeerde elektronische handtekening dezelfde rechtsgevolgen hebben als een handgeschreven handtekening.
3.1.9
De rechtbank behoeft niet ambtshalve te onderzoeken of de handtekening op de geneeskundige verklaring door de geneesheer-directeur zelf is geplaatst. Dit geldt zowel bij een handgeschreven handtekening als bij een elektronische handtekening. Indien een daarop gericht verweer is gevoerd, dient de rechter dat onderzoek te verrichten en daarvan in zijn motivering blijk te geven.
Indien het een elektronische handtekening betreft en onderzoek uitwijst dat het niet gaat om een geavanceerde of gekwalificeerde elektronische handtekening als hiervoor in 3.1.7 bedoeld, staat het de rechter vrij de geneeskundige verklaring niettemin in aanmerking te nemen indien hij op andere wijze heeft kunnen vaststellen dat die verklaring door de geneesheer-directeur zelf is ondertekend.
3.1.10
Opmerking verdient dat het hiervoor in 3.1.7-3.1.9 overwogene ook geldt voor de toepassing van art. 5 lid 1 Wet Bopz, met dien verstande dat het bij een verzoek als bedoeld in art. 4 Wet Bopz gaat om de handtekening van een niet bij de behandeling betrokken psychiater die de betrokkene met het oog op de geneeskundige verklaring kort te voren heeft onderzocht.
3.1.11
Van de zijde van betrokkene is ten overstaan van de rechtbank geen verweer gevoerd over de (wijze van) ondertekening van de geneeskundige verklaring. Daarom behoefde de rechtbank in dit geval niet te onderzoeken of de elektronische handtekening daadwerkelijk afkomstig is van de geneesheer-directeur. Onderdeel II faalt.
3.2
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, G. Snijders, T.H. Tanja-van den Broek en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 14 juni 2019.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 14‑06‑2019
Verordening (EU) nr. 910/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende elektronische identificatie en vertrouwensdiensten voor elektronische transacties in de interne markt en tot intrekking van Richtlijn 1999/93/EG (PbEU 2014, L 257, p. 73).
Kamerstukken II 2015/16, 34413, nr. 3, p. 27-28.
Zie Kamerstukken II 2015/16, 34413, nr. 3, p. 64 en Kamerstukken II 2000/01, 27743, nr. 3, p. 11.
Conclusie 29‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Wet Bopz. Machtiging tot voortgezet verblijf. Geneeskundige verklaring, art. 16 lid 1 Wet Bopz. Toelaatbaarheid elektronische ondertekening. Aan elektronische handtekening te stellen eisen. Overeenkomstige toepassing art. 3:15a BW. Verplichting ambtshalve te onderzoeken of handtekening door geneesheer-directeur zelf is geplaatst? Zelfde benadering bij voorlopige machtiging (art. 4 en art. 5 lid 1 Wet Bopz).
Partij(en)
Zaaknr: 19/00843 mr. F.F. Langemeijer
Zitting: 29 maart 2019 Conclusie inzake:
[betrokkene]
tegen
Officier van Justitie Amsterdam
In deze Bopz-zaak is een machtiging tot voortgezet verblijf verleend. In cassatie wordt onder meer de vraag aan de orde gesteld of een elektronische ondertekening van de geneeskundige verklaring kan worden gelijkgesteld met een ‘natte’ handtekening.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Bij verzoekschrift van 30 november 2018, op dezelfde dag ter griffie ingekomen, heeft de officier van justitie aan de rechtbank Amsterdam verzocht een machtiging te verlenen tot voortgezet verblijf van verzoeker tot cassatie (geb. 1983, hierna: betrokkene) in een psychiatrisch ziekenhuis. Betrokkene verbleef toen in het psychiatrisch ziekenhuis Arkin, locatie Inforsa (LIZ) te Amsterdam, krachtens een machtiging tot voortgezet verblijf met einddatum 20 december 2018. Bij het verzoekschrift was een geneeskundige verklaring gevoegd, die op 16 november 2018 is gedateerd en op 23 november 2018 electronisch is ondertekend door de geneesheer-directeur [betrokkene 1] , die betrokkene heeft laten onderzoeken door de niet bij de behandeling betrokken psychiater [betrokkene 2] . De verklaring vermeldt de diagnose: “schizoaffectieve stoornis”.
1.2
Op 21 december 2018 heeft de rechtbank het verzoek mondeling behandeld en betrokkene en zijn advocaat gehoord, alsmede de behandelend psychiater (in opleiding) en de groepsbegeleider. Betrokkene heeft betwist dat bij hem sprake is van een stoornis van de geestvermogens en van het in de geneeskundige verklaring genoemde gevaar. Verder is namens betrokkene aangevoerd dat de officier van justitie in de gelegenheid zou moeten worden gesteld om een voorwaardelijke machtiging aan te vragen. Uiterst subsidiair − indien de rechtbank zou besluiten om de verzochte machtiging te verlenen – is aangevoerd dat de duur daarvan beperkt zou moeten blijven tot zes maanden.
1.3
De rechtbank heeft dezelfde dag mondeling uitspraak gedaan en de verzochte machtiging verleend voor het tijdvak tot 20 december 2019. Deze beslissing is schriftelijk vastgelegd in een beschikking waarin de rechtbank, voor zover hier van belang, overwoog:
“De rechtbank is gelet, op de inhoud van de geneeskundige verklaring en de toelichting ter zitting daarop van de behandelend arts en anders dan de raadsman in zijn primaire en meer subsidiaire verweer heeft bepleit, van oordeel dat betrokkene door een stoornis van de geestvermogens, te weten een schizo-affectieve stoornis, ook na afloop van de geldigheidsduur van de lopende machtiging aanwezig zal zijn en dat deze stoornis betrokkene ook dan gevaar zal doen veroorzaken, welk gevaar, te weten gevaar dat betrokkene een ander van het leven zal beroven of hem ernstig letsel zal toebrengen, gevaar dat betrokkene maatschappelijk te gronde gaat, gevaar dat betrokkene zichzelf ernstig zal verwaarlozen, gevaar dat betrokkene, door zijn hinderlijk gedrag, agressie van andere tegen zichzelf zal oproepen en gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen, niet kan worden afgewend door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis.
De rechtbank is, gelet op het verhandelde ter zitting, van oordeel dat bij betrokkene geen sprake is van een consistente bereidheid tot voortzetting van het verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis op vrijwillige basis.”
1.4
Namens betrokkene is – tijdig – beroep in cassatie ingesteld tegen deze beschikking. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Onderdeel I bevat een motiveringsklacht, gericht tegen het oordeel dat de stoornis van de geestvermogens betrokkene gevaar doet veroorzaken. De klacht houdt in dat de in de geneeskundige verklaring aangekruiste gevaren, waarnaar de rechtbank verwijst, geen basis vinden in de overige gedingstukken. Uit de medische aantekeningen van de behandeling van betrokkene in de afgelopen jaren blijkt volgens het middelonderdeel niet van de gevaren die de rechtbank heeft genoemd; integendeel, de laatste maanden gaven juist een heel positief beeld te zien. Volgens de klacht is dan ook onduidelijk waarop de rechtbank haar oordeel baseert dat sprake is van het wettelijk vereiste gevaar.
2.2
Een machtiging tot voortgezet verblijf kan slechts worden verleend indien naar het oordeel van de rechter:
a. de stoornis van de geestvermogens van de betrokkene ook na verloop van de geldigheidsduur van de lopende machtiging aanwezig zal zijn en deze stoornis betrokkene ook dan gevaar zal doen veroorzaken, en
2.3
De rechtbank heeft haar oordeel over het in de beschikking kort samengevatte gevaar gebaseerd op “de inhoud van de geneeskundige verklaring en de toelichting ter zitting daarop van de behandelend arts”. De geneeskundige verklaring vermeldt in rubriek 4.a en 4.c dat betrokkene vanuit zijn stoornis regelmatig verbaal agressief is, naar materiaal agressief is, betrokken is geweest bij vechtpartijen op de afdeling, meerdere zelfmoordpogingen heeft gedaan (onder invloed van stemmen), met zijn gedrag agressie oproept en dat het hem niet lukt goed voor zichzelf te zorgen. Volgens de geneeskundige verklaring heeft de onderzoekend psychiater de verbale agressie zelf waargenomen en heeft betrokkene verteld over zijn agressie naar materiaal en over zijn betrokkenheid bij vechtpartijen. Zoals de beschikking vermeldt, heeft de behandelend psychiater tijdens de mondelinge behandeling medegedeeld dat, hoewel het inmiddels beter gaat met betrokkene, nog onvoldoende sprake is van een stabiel psychiatrisch toestandsbeeld. De behandelend psychiater stelde dat de kans zeer reëel is dat, indien betrokkene de kliniek verlaat, gevreesd moet worden voor herhaling van het gevaarzettend gedrag van vóór de opname. Gezien deze informatie, is voor de lezer voldoende begrijpelijk dat − en waarom − de rechtbank heeft geoordeeld dat de stoornis betrokkene gevaar doet veroorzaken. In de motivering van dat oordeel behoefde de rechtbank de (recente) medische aantekeningen niet uitdrukkelijk te betrekken, nu niet is gesteld of gebleken dat in eerste aanleg door of namens betrokkene daarop een beroep is gedaan. De klacht onder I faalt.
2.4
Onderdeel II klaagt dat de verklaring van de geneesheer-directeur elektronisch (digitaal) is ondertekend en om die reden niet voldoet aan de ingevolge art. 16 Wet Bopz daaraan te stellen eisen. De toelichting op deze klacht vermeldt dat een stempelhandtekening niet werd geaccepteerd in HR 1 juli 1994, NJ 1994/716. Met een digitale handtekening kan volgens de klacht niet worden vastgesteld dat de geneeskundige verklaring werkelijk afkomstig is van de genoemde geneesheer-directeur. Ook blijkt niet dat het gebruik van een bepaald type elektronische ondertekening is voorgeschreven. Weliswaar is deze kwestie − de digitale handtekening − in eerste aanleg niet aan de orde gesteld, maar niettemin is betrokkene in het cassatieverzoek van mening dat de rechtbank ambtshalve daarmee geen genoegen had mogen nemen zonder nader onderzoek.
2.5
Elektronische communicatie is op zich niet onbekend bij de uitvoering van de Wet Bopz. Na de inwerkingtreding van deze wet zijn onder de naam BOPZIS registratiesystemen ontwikkeld onder leiding of met medewerking van het ministerie van Justitie (voor de griffies) en van het ministerie van VWS, later de Inspectie voor de Gezondheidszorg1., voor de meldingen die de zorginstellingen aan de inspectie moeten doen over de toepassing van dwangbehandeling en ‘middelen en maatregelen’ als bedoeld in (thans) art. 38 lid 6, art. 38c lid 5 en art. 39 lid 3 Wet Bopz. Sinds 1 juli 2016 zijn de zorginstellingen verplicht deze meldingen te doen met behulp van een elektronisch in te vullen formulier. De brief van de Inspectie IGJ van 7 oktober 2015, waarmee de zorginstellingen hierover zijn geïnformeerd2., bevatte onder meer de volgende passage:
“In de Wet Bopz staat dat de geneesheer-directeur de kennisgevingen aan de inspecteur moet doen op formulieren die overeenkomen met de modellen die zijn opgenomen in de Regeling kennisgeving en toepassing dwangbehandeling en middelen of maatregelen en registratie middelen of maatregelen BOPZ. Nu de meldingen digitaal worden gedaan, kan een geneesheer-directeur de meldingen niet meer fysiek ondertekenen.
De geneesheer-directeur is en blijft inhoudelijk verantwoordelijk voor het doen van de melding, maar kan binnen de instelling een of meerdere medewerkers machtigen om namens hem of haar de melding digitaal te doen.”
2.6
Voor het afgeven van een last tot inbewaringstelling (zie art. 20 e.v. Wet Bopz) wordt al vele jaren gebruik gemaakt van het systeem BOPZ-online. Dit systeem, geëxploiteerd door een private onderneming (Kohnraad), houdt onder meer in dat de psychiater/arts de in art. 21 Wet Bopz bedoelde verklaring via het internet kan invullen en kan ondertekenen. De burgemeester of diens vervanger wordt gebeld en kan via internet de ingevulde medische verklaring inzien en, op zijn of haar beurt, de last tot inbewaringstelling digitaal ondertekenen. Om toegang te krijgen tot BOPZ-online en voor het digitaal ondertekenen is het beschikken over een persoonlijke inlogcode vereist. Verreweg de meeste, maar niet alle, gemeenten hebben ervoor gekozen gebruik te maken van BOPZ-online3.. Een ondertekening, zoals deze bij BOPZ-online wordt gebruikt voor inbewaringstellingen, is niet, in elk geval niet met zoveel woorden, geregeld bij of krachtens de Wet Bopz. Dijkers en Keurentjes constateren dat digitale ondertekening van de geneeskundige verklaring voor een inbewaringstelling in de rechtspraktijk algemeen is geaccepteerd. Voor de juridische grondslag daarvan wijst Dijkers op art. 3:15a BW, in verbinding met art. 3:15c BW4..
2.7
In de begintijd van de Wet Bopz is discussie gevoerd over de vraag of de geneesheer-directeur5.zijn bevoegdheid tot het afgeven van een verklaring als bedoeld in art. 16 Wet Bopz aan een ander kan overdragen. De Hoge Raad heeft beslist dat delegatie van deze bevoegdheid niet mogelijk is en dat de (wnd.) geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis waarin de betrokkene is opgenomen, persoonlijk de verklaring moet ondertekenen6.; een stempelhandtekening is niet toereikend. Deze rechtspraak houdt verband met de taak van de geneesheer-directeur binnen het ziekenhuis (heel kort gezegd: kwaliteitsbewaking en consistentie van beleid op geneeskundig gebied). Zij heeft betrekking op de vraag wie de verklaring ondertekent, niet op de vraag hoe (met welk schrijfmateriaal) de verklaring is ondertekend. Het model van de geneeskundige verklaring is vastgesteld in bijlage 2 van de ministeriële Regeling vaststelling modellen Wet Bopz7., op grond van art. 14 Wet Bopz in verbinding met art. 3 Besluit administratieve bepalingen Bopz. Het model voorziet niet uitdrukkelijk in de mogelijkheid van het digitaal/elektronisch plaatsen van zijn of haar handtekening door de geneesheer-directeur.
2.8
In het (aan het cassatieverzoekschrift gehechte) afschrift van de geneeskundige verklaring overeenkomstig het model van bijlage 2 is op de plaats bestemd voor een ondertekening door de geneesheer-directeur, een handtekening afgedrukt en daarnaast de tekst: “Digitaal ondertekend door [betrokkene 1] ”, met vermelding van datum en uur.
2.9
In de rechtspraak tot nu toe is een digitale ondertekening in het kader van de Wet Bopz slechts zelden aan de orde gekomen. Een beschikking van de rechtbank te Zutphen van 11 november 2008 betrof een verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van een inbewaringstelling8.. Er was onduidelijkheid gerezen over de vraag wie de geneeskundige verklaring (met behulp van het systeem BOPZ-online) had ondertekend. Bij onderzoek bleek dat de geneesheer-directeur persoonlijk de betrokkene had onderzocht en de geneeskundige verklaring had afgegeven. Omdat hij zelf geen account had bij BOPZ-online, heeft hij gebruik gemaakt van het account van de behandelend psychiater met diens toestemming. Nadat de geneesheer-directeur, door de rechtbank telefonisch gehoord, deze gang van zaken had bevestigd, heeft de rechtbank daarmee genoegen genomen.
In een beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 7 januari 2019 ging het, net als in deze zaak, om een geneeskundige verklaring ten behoeve van de aanvraag van een machtiging tot voortgezet verblijf9.. De rechtbank accepteerde dit, na te hebben overwogen:
“(…) Gelet op de technische ontwikkelingen van de afgelopen decennia is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de strekking van de eis van een persoonlijke ondertekening thans ook volstaan kan worden door [lees: met] een digitale handtekening, wanneer deze is gezet na daartoe uitdrukkelijk door de geneesheer-directeur gegeven toestemming aan degene, die de verklaring verstuurt. In de onderhavige zaak is bij navraag gebleken dat de geneesheer-directeur na lezing van de verklaring de managementassistente toestemming heeft gegeven deze verklaring te voorzien van de digitale handtekening en te versturen. De rechtbank is van oordeel dat daarmee is voldaan aan de eis van de persoonlijke ondertekening door de geneesheer-directeur.”
2.10
De in art. 3:15a BW gebruikte begrippen sluiten aan bij de EU-Verordening 910/2014 betreffende elektronische identificatie en vertrouwensdiensten voor elektronische transacties (eIDAS-Regulation)10.. Het begrip ‘elektronische handtekening’ omvat “gegevens in elektronische vorm die gehecht zijn aan of logisch verbonden zijn met andere gegevens in elektronische vorm en die door de ondertekenaar worden gebruikt om te ondertekenen”11.. Art. 3:15a BW onderscheidt drie categorieën van elektronische handtekeningen:
( i) de gekwalificeerde elektronische handtekening (die voldoet aan de eisen van art. 28 van de Verordening);
(ii) de geavanceerde elektronische handtekening (die voldoet aan de eisen van art. 26 van de Verordening)12.;
(iii) andere elektronische handtekeningen.
2.11
Een overeenkomstige toepassing van art. 15a BW betekent dat een ‘geavanceerde elektronische handtekening’ en een andere ‘elektronische handtekening’ dezelfde rechtsgevolgen hebben als een handgeschreven handtekening, indien voor deze beide elektronische handtekeningen de methode van ondertekening die gebruikt is voldoende betrouwbaar is, gelet op het doel waarvoor de elektronische handtekening is gebruikt en op alle overige omstandigheden van het geval. Buiten het vermogensrecht vindt art. 15a BW overeenkomstige toepassing voor zover de aard van de rechtshandeling of van de rechtsbetrekking zich niet daartegen verzet, aldus art. 3:15c BW. Deze schakelbepaling kan dus ook worden toegepast in het burgerlijk procesrecht13.. In de onderhavige zaak, waar het Openbaar Ministerie in cassatie niet is verschenen, valt uit het in cassatie overgelegde afschrift van de geneeskundige verklaring niet met zekerheid op te maken of inderdaad gebruik is gemaakt van een beveiligd systeem (zoals bijv. DIGID) waarmee, na identificatie, elektronisch door de geneesheer-directeur een handtekening is gezet dan wel simpelweg een PDF-je (kopie van een ‘natte’ handtekening op een papieren document) als bijlage bij een e-mail is verzonden14..
2.12
Een alternatieve wettelijke grondslag kan worden gezocht in art. 2:13 – 2:17 Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor het verkeer tussen burgers en bestuursorganen. Art. 2:16 lid 1 Awb bepaalt dat aan het vereiste van ondertekening is voldaan door een elektronische handtekening indien de methode die daarbij voor ondertekening is gebruikt voldoende betrouwbaar is, gelet op de aard en inhoud van het elektronisch bericht en het doel waarvoor het is gebruikt. Via art. 8:40a Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing verklaard op het verkeer met de bestuursrechter in de gevallen waarin nog geen wettelijke verplichting tot digitaal procederen bestaat. Naar de letter is deze bepaling niet van toepassing in Bopz-machtigingszaken, hoewel de geneesheer-directeur bij het uitoefenen van deze taak te beschouwen is als een ‘bestuursorgaan’ in de zin van art. 1:1 lid 1 Awb15.. Hoofdstuk 8 Awb is immers niet van toepassing op machtigingsprocedures op grond van de Wet Bopz16..
2.13
Op grond van het voorgaande faalt de klacht, voor zover deze inhoudt dat voor de toepassing van art. 16 Wet Bopz een elektronisch geplaatste handtekening niet kan worden gelijkgesteld met een handgeschreven handtekening. De klacht faalt ook voor zover betrokkene hiermee de betrouwbaarheid van de hier gebruikte methode van elektronische ondertekening in cassatie alsnog ter discussie heeft willen stellen. Zonder een daarop gericht verweer van de zijde van betrokkene, behoefde de rechtbank in haar beschikking niet uitdrukkelijk te verantwoorden waarom zij van oordeel was dat de methode van ondertekening ‘voldoende betrouwbaar’ is. Die vraag kan niet voor het eerst in cassatie aan de orde worden gesteld, reeds omdat de beantwoording daarvan een onderzoek naar de feiten vergt17.. Voor het gebruik van de elektronische handtekening op zich is een wettelijke basis aan te wijzen. Dit neemt niet weg, dat de regelgever mijns inziens er goed aan zou doen, naast de privacywetgeving, voor alle duidelijkheid (ook) in de Regeling vaststelling modellen Wet Bopz – en te zijner tijd in de Besluiten ter uitvoering van de Wet verplichte ggz en de Wet zorg en dwang – op te nemen dat, en onder welke voorwaarden, het gebruik van een elektronische handtekening in een geneeskundige verklaring is toegestaan.
2.14
Onderdeel III klaagt dat onbegrijpelijk is waarop het oordeel berust dat “bij betrokkene geen sprake is van een consistente bereidheid tot voortzetting van het verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis op vrijwillige basis”. In de toelichting op deze klacht wordt benadrukt dat tijdens de mondelinge behandeling door de rechtbank de mogelijkheid van vrijwillig verblijf in het ziekenhuis niet met betrokkene is besproken.
2.15
Deze klacht faalt. De rechtbank heeft haar oordeel over de bereidheid tot vrijwillig verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis gebaseerd op “het verhandelde ter zitting”. Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling (blz. 1) blijkt dat betrokkene bij die gelegenheid heeft opgemerkt: “Ik vind mijn verblijf bij Arkin nu lang genoeg. De mensen bij Arkin zorgen voor stress bij mij. Ik wil ontslag.” Gezien deze uitlatingen, is niet onbegrijpelijk dat – en waarom − volgens de rechtbank bij betrokkene een voldoende consistente bereidheid tot vrijwillig verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis ontbreekt.
2.16
2.16 Onderdeel IV houdt in dat de rechtbank niet heeft gemotiveerd waarom zij het verweer heeft verworpen dat kan worden volstaan met het verlenen van een voorwaardelijke machtiging (als bedoeld in art. 14a Wet Bopz) en waarom zij die mogelijkheid ook niet aan de officier van justitie heeft voorgelegd op de voet van art. 8a Wet Bopz.
2.17
De rechtbank is tot de slotsom gekomen dat bij betrokkene sprake is van een geestesstoornis die hem gevaar doet veroorzaken en dat dit gevaar niet kan worden afgewend door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis. Dat oordeel is onder meer gebaseerd op de mededeling van de behandelend arts ter zitting dat nog onvoldoende sprake is van een stabiel psychiatrisch toestandsbeeld en dat na het verlaten van de kliniek voor een herhaling van het gevaarzettend gedrag van voór de gedwongen opname moet worden gevreesd. Daarmee heeft de rechtbank voldoende inzichtelijk gemaakt waarom zij betrokkene niet volgt in zijn standpunt dat een voorwaardelijke machtiging meer passend is. Ook deze klacht faalt. Met betrekking tot de onderdelen I, III en IV wordt toepassing van art. 81 lid 1 RO in overweging gegeven.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑03‑2019
Zie over de beginfase: J. van Buuren en C. Scholten, Evaluatie Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen. Deelonderzoek 8: het Bopzis-registratiesysteem, Den Haag: ZonMw, 2002.
Te raadplegen via www.igj.nl.
Zie B. van Wijngaarden en J. Nuijen, Lastgevingen tot inbewaringstelling in de GGZ in de periode 2011 – 2014, Trimbos-instituut 2016, blz. 11. Kwantitatieve gegevens zijn ook te halen uit het rapport Kostenevaluatie van de Wet Bopz, uitgave Trimbos-instituut 2016 (www.trimbos.nl). Op blz. 52 van dat rapport wordt aanbevolen ook een dergelijk systeem te ontwikkelen voor de aanvraagprocedure voor rechterlijke machtigingen.
W. Dijkers, SDU-commentaar, Kernproblematiek, aantek. C.3.1.3.1 (voetnoot 241); art. 20, aantek. C.4.3; art. 21, aantek. C.3; R.B.M. Keurentjes, De Wet Bopz. De betekenis van de wet voor de beroepsbeoefenaren in de geestelijke gezondheidszorg, 2016, blz. 54 en 103-104. Het systeem Bopz-online zal worden omgebouwd tot CM-online, waarbij de afkorting CM staat voor een crisismachtiging als bedoeld in de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg.
Let wel: het begrip ‘geneesheer-directeur’ omvat ook de persoon die (als waarnemer) de geneesheer-directeur vervangt, bijvoorbeeld bij ziekte of vakantie, en meer in het algemeen de arts die geen directeursfunctie bekleedt, maar wel “belast is met de zorg voor de algemene gang van zaken op geneeskundig gebied in het psychiatrisch ziekenhuis”: zie art. 1 lid 3 Wet Bopz.
Vaste rechtspraak; zie onder meer HR 1 juli 1994, NJ 1994/720 m.nt. J. de Boer en laatstelijk de conclusie in de bij de Hoge Raad aanhangige zaak 18/05554.
Regeling van de minister van VWS van 28 oktober 2003, nr. GVM-2419898, Stcrt. 2003, 217, nadien gewijzigd.
Rb. Zutphen 11 november 2008, ECLI:NL:RBZUT:2008:BH5593, BJ 2009/17.
Rb. Noord-Nederland 7 januari 2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:266.
Verordening (EU) nr. 910/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende elektronische identificatie en vertrouwensdiensten voor elektronische transacties in de interne markt en tot intrekking van Richtlijn 1999/93/EG, Pb EU L 257/73. Zie ook: .F.E. Tjong Tjin Tai, Groene Serie, Vermogensrecht, art. 3:15a BW, aantek. 1 – 9; T&C BW, art. 15a, aantek. 1 – 3 (Neppelenbroek).
Art. 26 stelt de volgende eisen:a. zij is op unieke wijze aan de ondertekenaar verbonden;b. zij maakt het mogelijk de ondertekenaar te identificeren;c. zij komt tot stand met gegevens voor het aanmaken van elektronische handtekeningen die de ondertekenaar, met een hoog vertrouwensniveau, onder zijn uitsluitende controle kan gebruiken, end. zij is op zodanige wijze aan de daarmee ondertekende gegevens verbonden, dat elke wijziging achteraf van de gegevens kan worden opgespoord.
Vgl. de MvT, Kamerstukken II 2000/01, 27 743, nr. 3, blz. 11. Zie ook T.F.E. Tjong Tjin Tai, Groene Serie, Vermogensrecht, art. 3:15c, aantek. 1;
Privacy-aspecten zijn in het cassatiemiddel niet aan de orde gesteld. Daarvoor moge ik volstaan met een verwijzing naar HR 1 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3053, NJ 2018/166 m.nt. J. Legemaate.
Vgl. W. Dijkers, SDU-Commentaar Wet Bopz, Kernproblematiek aant. C.0.5.2.6; W. Dijkers, Doen en laten in de Bopz-machtigingsprocedure (diss. 2003), blz. 238 - 239.
Zie art. 1 van de Bijlage bij de Algemene wet bestuursrecht.
Een “Handreiking Betrouwbaarheidsniveaus voor digitale dienstverlening” (2017) is onder meer te raadplegen via www.digitaleoverheid.nl.
Beroepschrift 15‑02‑2019
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen
[verzoeker], verblijvende te [woonplaats], te dezer zake te Den Haag woonplaats kiezende aan de Riouwstraat 131, ten kantore van de advocate bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. G.E.M. Later, die door verzoeker als zodanig wordt aangewezen om voor hem in dit rechtsgeding op te treden en die het verzoekschrift voor verzoeker ondertekent en indient en daartoe door verzoeker bepaaldelijk is gemachtigd;
1.
Bij beschikking van 21 december 2018 onder nummer 658136/FA RK 18.7696 heeft de Rechtbank Amsterdam een machtiging tot voortgezet verblijf van verzoeker verleend in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van één jaar, derhalve tot 20 december 2019. Die beschikking met het verzoek van de Officier van Justitie van 30 november 2018, het verzoek van de Arkin aan de Officier van Justitie van 29 november 2018 met geneeskundige verklaring van de geneesheer-directeur, behandelingsplan van 23 oktober 2016, brief van 29 november 2018, wettelijke aantekeningen, eerdere beschikking van 27 december 2017 alsmede het proces-verbaal van de zitting met pleitnotities van verzoekers advocaat legt verzoeker hierbij over.
2.
Verzoeker kan zich met de onderhavige beschikking van 21 december 2018 niet verenigen en stelt daarvan bij deze — derhalve tijdig — beroep in kassatie in onder aanvoering van het navolgende:
Middel van kassatie
Schending van het recht althans verzuim van vormen waarvan niet inachtneming nietigheid medebrengt, aangezien de Rechtbank Amsterdam, ten aanzien van het verzoek machtiging voortgezet verblijf van 30 november 2018 in de beschikking van 21 december 2018 heeft overwogen zoals in de beschikking staat omschreven, welke overwegingen en beslissingen als hier herhaald en overgenomen dienen te worden beschouwd, zulks ten onrechte om de navolgende redenen.
I.
Uit de bestreden beschikking blijkt dat de Rechtbank heeft overwogen:
‘…De rechtbank is, gelet op de inhoud van de geneeskundige verklaring en de toelichting ter zitting daarop van de behandeld arts en anders dan de raadsman in zijn primaire en meer subsidiaire verweer heeft bepleit, van oordeel dat betrokkene door een stoornis van de geestvermogens, te weten een schizo-affectieve stoornis, ook na afloop van de geldigheidsduur van de lopende machtiging aanwezig zal zijn en dat deze stoornis betrokkene ook dan gevaar zal doen veroorzaken, welk gevaar, te weten gevaar dat betrokkene een ander van het leven zal beroven of hem ernstig letsel zal toebrengen, gevaar dat betrokkene zich van het leven zal beroven of zichzelf ernstig lichamelijk letsel zal toebrengen, gevaar dat betrokkene maatschappelijk ten gronde gaat, gevaar dat betrokkene zichzelf ernstig zal verwaarlozen, gevaar dat betrokkene, door zijn hinderlijk gedrag, agressie van anderen tegen zichzelf zal oproepen en gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen, niet kan worden afgewend door tussenkomt van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis….’,
welke overwegingen gelet op het aangevoerde ter zitting en gelet op de stukken niet juist zijn althans onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
De advocaat van verzoeker heeft blijkens de pleitnotities het volgende aangevoerd met betrekking tot het gevaar:
‘…Cliënt heeft geen plannen om zichzelf of anderen iets aan te doen. Cliënt is veelal buiten de kliniek en raakt dan ook niet in de problemen met andere mensen door agressief gedrag. Hij neemt verder zijn medicatie in, gaat zelfstandig twee keer per week naar zijn dagbesteding en daarnaast de gesprekken bij de Jellinek kliniek, hij geeft overigens aan dat ook zonder machtiging voort te willen zetten. Hij heeft goed gespaard en staat al langere tijd ingeschreven voor een woning in de omgeving van Utrecht. Hij heeft goed contact met zijn moeder.
Gelet op de bewegingsvrijheid die cliënt nu al geniet is de verdediging van mening, met name gelet op het hiervoor al aangehaalde laatste arrest van de Hoge Raad van 12 oktober 2018 dat er ook onvoldoende causaal verband is tussen de omschreven stoornis en het te duchten gevaar. Als het gevaar zich al zal verwezenlijken bij een afwijzing dan is hij van mening dat dat onvoldoende ernstig zal zijn om daarvoor een klinische machtiging van 12 maanden af te geven.
Cliënt meent dat hij toe is aan een ambulant kader met een voorwaardelijke machtiging en dat zou dan tevens het omschreven gevaar dat cliënt maatschappelijk ten onder zal gaan kunnen ondervangen, ernstige zelfverwaarlozing is dan ook niet aan de orde. Cliënt vraagt de Rechtbank dan ook subsidiair het verzoek af te wijzen wegens het ontbreken van het omschreven gevaar.…’.
De behandeld psychiater in opleiding zegt ter zitting:
‘…Hij doet het momenteel heel goed, omdat hij in een gesloten setting verblijft. Hij is verslaafd geweest maar is momenteel abstinent. Er wordt geoefend met vrijheden. Het is van belang dat hij een goede basis heeft voor hij terugkeert in de maatschappij (…).
Betrokkene doet erg zijn best en hij gaat ook al met verlof. Hij gaat ook één keer per week naar de Jellinek kliniek. Wellicht is het niet nodig om betrokkene voor de gehele duur van de verzochte machtiging in gesloten setting te laten verblijven. Toch is toewijzing voor de volledige duur wel nodig, om een stok achter de deur te houden….’.
De groepsbegeleider zegt volgens het proces-verbaal:
‘… Betrokkene is abstinent en volgt verschillende therapieën. Het is wel van belang dat hij een goede basis heeft voor hij de kliniek verlaat. Dat heeft hij nu nog onvoldoende…’.
De gevaren die de Rechtbank noemt staan weliswaar aangekruist in de geneeskundige verklaring maar vinden geen basis in de overige stukken. Uit de medische aantekeningen van het afgelopen jaar blijkt ook niet van al die gevaren die worden genoemd. Met name de laatste maanden geven een heel positief beeld. In november is hij zelfs niet heel zichtbaar op de afleiding want hij is veel aan het werk of met verlof. Zijn controles (urine/blazen) zijn negatief. Waar de Rechtbank dan ook die ernstige gevaren vandaan haalt die in de beschikking worden genoemd is niet duidelijk.
Er kan niet ieder jaar een machtiging voortgezet verblijf voor een jaar worden verleend omdat men bepaalde gevaren uit het verleden steeds naar boven haalt.
Er zal toch enige basis in de stukken moeten zijn voor die gevaren, wil een betrokkene terecht voor de duur van wederom één jaar van zijn vrijheid beroofd mogen worden. Gelet op de stukken is het onbegrijpelijk dat de Rechtbank dit heeft overwogen althans heeft de Rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom er nog een gevaar — en met name al die gevaren die door de rechtbank worden genoemd — aanwezig zou zijn.
II.
Naar uit de bestreden beschikking blijkt heeft de Rechtbank kennis genomen van een aantal stukken waaronder een op 23 november 2018 ondertekende en met redenen omklede geneeskundige verklaring als bedoeld in artikel 16 van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet BOPZ) van [betrokkene 1], geneesheer-directeur van het genoemde ziekenhuis, welke geneeskundige verklaring gelet op de sub 1 geciteerde passage uit de beschikking ook voor de beslissing is gebruikt, ten onrechte nu blijkt uit die geneeskundige verklaring dat die getekend is met een digitale handtekening.
Uw Hoge Raad heeft in het verleden (HR 1 juli 1994 NJ 1994,716) een stempel van de handtekening van een geneesheer-directeur niet geaccepteerd. Waarom zou een digitale handtekening wel geaccepteerd moeten worden. In het kader van de Wet Bopz wordt er (nog) niet digitaal geprocedeerd. De wet spreekt over een verklaring van de geneesheer-directeur van het ziekenhuis waar de betrokkene verblijft. Niet blijkt dat een verklaring waarop een elektronische handtekening is gezet ook werkelijk een verklaring is die afkomstig is van de betreffende geneesheer-directeur. Ook blijkt niet dat bij wettelijk voorschrift het gebruik van een bepaald type elektronische handtekening in casu is voorgeschreven.
Ter zitting is een en ander niet aan de orde geweest. Het ondertekenen van een geneeskundige verklaring die — mede — basis kan zijn voor een vrijheidsberoving van de betrokkene — is van openbare orde.. De Rechtbank had — naar de mening van verzoeker — ambtshalve geen genoegen mogen nemen met de digitale handtekening onder deze geneeskundige verklaring zonder nader onderzoek, mede gelet op de rechtspraak van uw Hoge Raad ten aanzien van de stempel van de handtekening van de geneesheer-directeur in het verleden.
Dat betekent dat al vanwege de geneeskundige verklaring die niet voldoet aan de eisen van de Wet Bopz de beschikking voor vernietiging in aanmerking komt.
III.
In de bestreden beschikking overweegt de Rechtbank:
‘…. De Rechtbank is, gelet op het verhandelde ter zitting, van oordeel dat bij betrokkene geen sprake is van een consistente bereidheid tot voortzetting van het verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis op vrijwillige basis…’,
welke overweging onbegrijpelijk is nu nergens uit de stukken blijkt dat de vraag gesteld is met betrekking tot de bereidheid tot voortzetting van het verblijf op vrijwillige basis in het psychiatrisch ziekenhuis althans heeft de Rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom zij meent dat uit het verhandelde ter zitting met name blijkt dat verzoeker niet bereid is tot voortzetting van het verblijf op vrijwillige basis.
Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt dat verzoeker heeft verklaard:
‘….Ik vind mijn verblijf bij Arkin nu lang genoeg. De mensen bij Arkin zorgen voor stress bij mij. Ik wil met ontslag. De aangeboden medicatie neem ik adequaat in. Ik doe vrijwilligerswerk, maar ik wil graag een betaalde baan. Daarnaast wil ik abstinent blijven van drugs, alcohol en gokken. Afgelopen jaar heb ik slechts een paar uitglijders gehad met betrekking tot alcohol. Ik zou wel een voorwaardelijke machtiging willen…’.
Uit het proces-verbaal van de zitting noch uit de beschikking blijkt dat naar aanleiding van deze opmerkingen van verzoeker aan de orde is geweest hoe hij een en ander dan zou willen doen. Ook is niet gevraagd of hij nog enige tijd in afwachting van een plek vrijwillig daar zou willen blijven. Niemand heeft het over vrijwilligheid gehad blijkens de stukken. Uit de opmerkingen van verzoeker ter zitting kan ook niet worden afgeleid dat hij niet een tijdje nog vrijwillig zou willen blijven omdat het hem gewoon niet is voorgehouden. Op dit punt heeft de Rechtbank dus onvoldoende gemotiveerd waarom gemeend werd dat er geen sprake was van een consistente bereidheid tot voortzetting van het verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis op vrijwillige basis.
IV.
Naar uit de bestreden beschikking blijkt heeft de Rechtbank wel overwogen wat voor verweren er zijdens de raadsman van verzoeker zijn aangevoerd maar met betrekking tot het verzoek om een voorwaardelijke machtiging heeft de Rechtbank ten onrechte in de beschikking niet gereageerd.
Het is een belangrijk verweer waarover niemand zich feitelijk heeft uitgelaten ondanks het feit dat zowel verzoeker als zijn raadsman daarover hebben gesproken.
De Rechtbank heeft ook aan de behandeld psychiater in opleiding of de groepsbegeleider geen vragen gesteld ten aanzien van het voorstel zowel van verzoeker zelf als van zijn advocaat.
Het is onbegrijpelijk dat de Rechtbank niets over dit uitdrukkelijk in de beschikking genoemde voorstel heeft gezegd althans is de beschikking op dit onderdeel onvoldoende gemotiveerd.
Een vrijheidsberoving moet altijd ultimum remedium zijn. Een voorwaardelijke machtiging kan een mooie vorm zijn om de stok achter de deur te hebben, die de behandeld psychiater in opleiding noemt blijkens het proces-verbaal. Via een voorwaardelijke machtiging kan bewerkstelligd worden dat er een behandelingsplan is waar de verzoeker mee akkoord gaat en dat er voorwaarden komen die de betrokkene wil naleven. Bij een voorwaardelijke machtiging kan de betrokkene ook nog enige tijd vrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis verblijven in afwachting van een plek waar hij heen kan, zoals uw Hoge Raad heeft overwogen in de beslissing van 6 juli 2018 JGZ 2018 no. 36 nt.redactie (ECLI:NL:HR:2018:1114) en de beslissing van 11 maart 2011 JVggZ 2011no.16, nt.W.Dijkers (ECLI:NL:HR:2011:BP2314).
In de beschikking overweegt de Rechtbank niets ten aanzien van de zowel door verzoeker zelf als door zijn advocaat uitdrukkelijk als alternatief geopperde voorwaardelijke machtiging.
Het is onbegrijpelijk dat de Rechtbank niet via artikel 8a Wet Bopz heeft laten beoordelen of dat een mogelijkheid zou zijn. De Rechtbank heeft in ieder geval op geen enkele manier zich er over uitgelaten of gemotiveerd waarom de Rechtbank dat niet wilde.
Dat naar de mening van verzoeker op grond van het bovenstaande beschikking in aanmerking komt voor vernietiging;
Dat verzoeker procedeert onder toevoeging 3KH1171 van 31 januari 2019, van welke toevoeging hij afschrift hierbij overlegt;
Weshalve
Het de Hoge Raad der Nederlanden moge behagen te vernietigen de beschikking van de Rechtbank Amsterdam van 21 december 2018 met zodanige beschikking als Uw Hoge Raad in goede justitie zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Den Haag, 15 februari 2019
mr. G.E.M. Later
advocaat-gemachtigde