Einde inhoudsopgave
Wet op de rechtsbijstand
Artikel 43 [Kosteloze rechtsbijstand]
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2020
- Bronpublicatie:
24-01-2018, Stb. 2018, 37 (uitgifte: 16-02-2018, kamerstukken: 32399)
- Inwerkingtreding
01-01-2020
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
21-11-2019, Stb. 2019, 437 (uitgifte: 29-11-2019, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Sociale zekerheid algemeen / Algemeen
1.
In de gevallen waarin krachtens een wettelijk voorschrift in het Wetboek van Strafrecht of het Wetboek van Strafvordering voor een verdachte, veroordeelde of gewezen verdachte een raadsman door het bestuur wordt aangewezen of op last van de rechter door het bestuur wordt toegevoegd, is deze bijstand kosteloos, onverminderd het derde lid. De eerste volzin is niet van toepassing op de bijstand die door een aangewezen raadsman wordt verleend tijdens het in artikel 28d van het Wetboek van Strafvordering bedoelde verhoor van een verdachte van een strafbaar feit waarvoor geen voorlopige hechtenis is toegelaten.
2.
Het eerste lid, eerste volzin, is van overeenkomstige toepassing op rechtsbijstand bedoeld in:
- a.
de artikelen 24, derde lid, en 45a, tweede en derde lid, van de Uitleveringswet;
- b.
artikel 100 van de Vreemdelingenwet 2000;
- c.
artikel 65, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet;
- d.
artikel 70, eerste lid, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen;
- e.
de artikelen 52, derde lid, en 64, tweede en derde lid, van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen;
- f.
de artikelen 1:7, eerste en tweede lid van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg;
- g.
artikel 62, eerste lid, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden;
- h.
artikel 5 van de Wet tijdelijk huisverbod;
- i.
artikel 38, derde lid, en 56d, zesde lid, van de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten;
- j.
de artikelen 24, derde lid, en 43a, tweede en derde lid, van de Overleveringswet;
- k.
de artikelen 2:19, zesde lid, 2:20, tweede lid, en 2:27, vijfde lid, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties.
3.
Indien een raadsman is aangewezen krachtens artikel 39, 40 of 41 van het Wetboek van Strafvordering en indien de uitspraak tegen de veroordeelde onherroepelijk is geworden, kan het bestuur het bedrag ter hoogte van de vergoeding, bedoeld in artikel 37, vorderen van de veroordeelde wiens financiële draagkracht de in artikel 34 genoemde bedragen overschrijdt. Omtrent de verplichting tot betaling door de veroordeelde zijn de artikelen 25, derde tot en met vijfde lid, 34a, 34b, 34c en 34d van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat onder ‘de rechtzoekende’ steeds wordt verstaan: de veroordeelde. Bij gebreke van volledige betaling kan het bestuur na een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112 van de Algemene wet bestuursrecht het bedrag invorderen bij dwangbevel als bedoeld in artikel 4:114 van de Algemene wet bestuursrecht.
4.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent het bepaalde in het derde lid.