Een eerder, soortgelijk verzoek was door de rechtbank Limburg afgewezen bij beschikking van 1 april 2014, waarvan een afschrift als bijlage bij de gedingstukken is gevoegd.
HR, 15-04-2016, nr. 15/05862
ECLI:NL:HR:2016:669
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-04-2016
- Zaaknummer
15/05862
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:669, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑04‑2016; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:236, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:236, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑01‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:669, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑12‑2015
- Wetingang
- Vindplaatsen
JVggz 2016/16 met annotatie van T.P. Widdershoven
Uitspraak 15‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Wet Bopz. Voorlopige machtiging. Oordeel dat gedwongen opneming noodzakelijk is, ontoereikend gemotiveerd.
Partij(en)
15 april 2016
Eerste Kamer
15/05862
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
OFFICIER VAN JUSTITIE TE MAASTRICHT,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/03/211088/BZ RK 15/1412 van de rechtbank Limburg van 21 september 2015.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing naar de rechtbank Limburg.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De officier van justitie heeft de rechtbank op 16 september 2015 verzocht op de voet van art. 2 Wet Bopz een voorlopige machtiging te verlenen om het verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis te doen voortduren.
(ii) Bij het verzoekschrift was een geneeskundige verklaring gevoegd, op 14 september 2015 opgemaakt en ondertekend door de waarnemend geneesheer-directeur [A]. De verklaring houdt onder meer in dat psychiatrisch onderzoek is verricht door de niet bij de behandeling betrokken psychiater [B].
(iii) De rechtbank heeft het verzoek mondeling behandeld op 21 september 2015 en heeft toen betrokkene en haar advocaat gehoord alsmede de behandelend psychiater, een unitmanager, een verpleegkundig specialist, en de broer van betrokkene als haar mentor.
3.2.1
De rechtbank heeft de verzochte machtiging verleend en heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
“Uit de overgelegde stukken en de door de rechtbank tijdens de hoorzitting verkregen inlichtingen blijkt dat bij betrokkene sprake is van een stoornis van de geestvermogens, welke stoornis de betrokkene gevaar (als in de geneeskundige verklaring in rubriek 5 nader omschreven) doet veroorzaken en het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend.”
3.2.2
Bij het door de rechtbank bedoelde gevaar gaat het blijkens de geneeskundige verklaring en de tijdens de mondelinge behandeling verstrekte inlichtingen om het gevaar dat betrokkene zichzelf ernstig zal verwaarlozen en maatschappelijk ten onder gaat. Zij weigert de medicatie die nodig is om haar lichamelijke conditie op peil te houden. Betrokkene, geboren in 1940, lijdt aan dementie en diabetes, en heeft ook medicatie nodig in verband met hartklachten, met het risico van levensgevaar als zij deze medicatie meerdere dagen achtereen niet inneemt. Voorts staat vast dat aan betrokkene in de beschermde woonvorm, waarin zij aanvankelijk was ondergebracht, onvoldoende zorg en structuur kon worden geboden, en dat haar broer, tevens mentor, haar niet kan motiveren tot een betere zelfzorg en het innemen van de noodzakelijke medicatie. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de broer van betrokkene verklaard dat hij zich kan vinden in het standpunt van de advocaat van betrokkene dat het verzoek om een voorlopige machtiging te verlenen, moet worden afgewezen.
3.3
De in onderdeel I aangevoerde klacht kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4.1
Onderdeel II klaagt over het oordeel van de rechtbank dat het gevaar niet buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend. Nu betrokkene al zeer langdurig in het psychiatrisch ziekenhuis verblijft, geen eigen woning meer heeft, en niet blijkt dat zij pogingen doet om de inrichting te verlaten, terwijl haar mentor indien noodzakelijk kan ingrijpen, valt niet in te zien waarom het door de rechtbank bedoelde gevaar niet kan worden afgewend door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis, te weten via de mentor, aldus het onderdeel.
3.4.2
Het onderdeel is gegrond. De rechtbank heeft haar oordeel slechts gemotiveerd met de hiervoor in 3.2.1 geciteerde overweging. Zij heeft niets vastgesteld omtrent de vraag of betrokkene in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van haar belangen, onder meer in het kader van het weigeren van de medicatie. Voor zover de rechtbank van oordeel is dat op die grond een gedwongen opneming van betrokkene geboden is, heeft zij haar oordeel onvoldoende gemotiveerd. Dat geldt ook voor zover het oordeel van de rechtbank (mede) steunt op de omstandigheid dat – zoals uit de gedingstukken blijkt - betrokkene geen eigen woning meer heeft. Zonder nadere motivering is immers niet begrijpelijk waarom niet op een andere manier dan door gedwongen opneming zou kunnen worden voorzien in de huisvesting van betrokkene. De rechtbank heeft evenmin aandacht besteed aan de vraag in hoeverre de broer van betrokkene in zijn hoedanigheid van mentor betrokkene zou kunnen bijstaan. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad is in een geval als het onderhavige een summiere motivering toelaatbaar, mits de uit de gedingstukken naar voren komende feiten voldoende sprekend zijn om te rechtvaardigen dat met een zodanige motivering wordt volstaan (vgl. onder meer HR 16 mei 1997, ECLI:NL:HR:1997:AG7233, NJ 1998/221). In dit geval zijn de feiten niet dermate sprekend dat de rechtbank kon volstaan met de hiervoor in 3.2.1 geciteerde motivering. De bestreden beschikking kan derhalve niet in stand blijven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg van 21 september 2015;
wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 15 april 2016.
Conclusie 19‑01‑2016
Inhoudsindicatie
Wet Bopz. Voorlopige machtiging. Oordeel dat gedwongen opneming noodzakelijk is, ontoereikend gemotiveerd.
Partij(en)
15/05862
Mr. F.F. Langemeijer
19 januari 2016
Conclusie inzake:
[betrokkene]
tegen
Officier van Justitie Limburg
In deze Bopz-zaak wordt geklaagd over een voorlopige machtiging m.b.t. een vrijwillig opgenomen patiënt die weigert bepaalde medische behandelingen te ondergaan.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
Op 16 september 2015 heeft de officier van justitie aan de rechtbank Limburg verzocht een voorlopige machtiging te verlenen om het verblijf van de huidige verzoekster tot cassatie (hierna: betrokkene) in een psychiatrisch ziekenhuis te doen voortduren1.. Bij het verzoekschrift was een door de waarnemend geneesheer-directeur [A] ondertekende geneeskundige verklaring d.d. 14 september 2015 gevoegd. Ten behoeve van die geneeskundige verklaring is psychiatrisch onderzoek verricht door de niet bij de behandeling betrokken psychiater [B].
1.2.
Op 21 september 2015 heeft de rechtbank betrokkene (geb. 1940) en haar advocaat gehoord, alsmede de behandelend psychiater [C], een unitmanager, een verpleegkundig specialist en [D] als broer en mentor van betrokkene. Bij beschikking van diezelfde datum heeft de rechtbank een voorlopige machtiging verleend om betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis te doen verblijven voor de duur van ten hoogste zes maanden.
1.3.
Namens betrokkene is – tijdig2.– beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Het middel is gericht tegen de vaststelling dat betrokkene geen blijk geeft van de nodige bereidheid tot verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis (I) en daarnaast tegen het oordeel dat het te duchten gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend (II). Zie voor deze vereisten: art. 2 Wet Bopz.
2.2.
Onderdeel I klaagt dat de vaststelling “dat betrokkene geen blijk geeft van de nodige bereidheid tot verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis” onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd is. Volgens de toelichting moet worden aangenomen dat betrokkene al geruime tijd vrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis verblijft en de rechtbank ter zitting niets heeft gevraagd over de bereidheid van betrokkene tot voortzetting van het vrijwillig verblijf.
2.3.
Kennelijk zijn alle betrokken partijen en de rechtbank ervan uitgegaan dat de nieuwe locatie Wijerode te Heerlen van Mondriaan Zorggroep, waar betrokkene verbleef, op de voet van art. 1 lid 1 Wet Bopz is aangemerkt als een psychiatrisch ziekenhuis3.. Wanneer de patiënt vrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft doch blijk geeft dit verblijf te willen beëindigen4., is een voorlopige machtiging vereist om het verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis (op onvrijwillige basis) te doen voortzetten.
2.4.
De rechtbank heeft op blz. 2 volstaan met de vaststelling dat betrokkene geen blijk geeft van de nodige bereidheid tot verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis. Naar vaste rechtspraak is een dergelijke standaardmotivering toelaatbaar, mits de uit de gedingstukken naar voren komende feiten voldoende sprekend zijn om te rechtvaardigen dat in de beschikking met een summiere motivering wordt volstaan5.. Waarop de rechtbank deze vaststelling heeft gebaseerd, behoeft geen raadsel te zijn: de geneeskundige verklaring, waarnaar de rechtbank verwijst, vermeldt in rubriek 3.a dat betrokkene blijk geeft van bezwaar tegen opneming en verblijf in een verpleeginrichting en in rubriek 5 dat betrokkene niet opgenomen wil zijn. Anders dan de toelichting op onderdeel I suggereert, is in eerste aanleg geen verweer gevoerd ten aanzien van het gestelde ontbreken van bereidheid tot voortzetting van het verblijf. De redengeving kan dus het oordeel dragen en de motivering behoefde geen nadere uitwerking om voor de lezer begrijpelijk te zijn. Onderdeel I faalt.
2.5.
Onderdeel II klaagt dat, nu verzoekster al zeer langdurig in een psychiatrisch ziekenhuis verbleef6., zij geen eigen woning meer heeft en niet blijkt dat zij pogingen doet de inrichting te verlaten, terwijl haar mentor indien noodzakelijk kan ingrijpen, niet in valt te zien waarom het door de rechtbank gevreesde gevaar niet kan worden afgewend door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis. De toelichting op deze klacht wijst op de mogelijkheid van tussenkomst van de mentor (de broer van betrokkene) en op de beschikking van 1 april 2014, waarin een zelfde kwestie aan de orde was en de rechtbank tot een afwijzing van het verzoek om een rechterlijke machtiging is gekomen.
2.6.
De rechtbank heeft de toewijzing gebaseerd op het gevaar zoals dit is omschreven in de geneeskundige verklaring en door de behandelaars is toegelicht ter zitting. Het gaat derhalve om: het gevaar dat betrokkene zichzelf ernstig zal verwaarlozen en het gevaar dat betrokkene maatschappelijk ten onder gaat. In de geneeskundige verklaring (rubrieken 4 en 5) is hieromtrent vermeld dat betrokkene vanuit haar huis is opgenomen met een maatregel, zulks vanwege zelfverwaarlozing. In de beschermde woonvorm, waarin zij aanvankelijk was ondergebracht, kon haar onvoldoende zorg en structuur worden geboden, zodat zij is overgeplaatst naar de kliniek. Zij weigert volgens de geneeskundige verklaring (rubriek 5) de medicatie die nodig is om haar lichamelijke conditie op peil te houden (betrokkene lijdt behalve aan dementie ook aan diabetes) en heeft volgens de toelichting van de behandelaar ter zitting medicatie nodig wegens hartklachten met het risico van levensgevaar als zij deze meerdere dagen achtereen niet inneemt (p-v. blz. 1 en 2). Haar broer, tevens mentor, kan haar niet motiveren tot een betere zelfzorg en tot het innemen van de benodigde medicatie7..
2.7.
De vaststelling van deze gevaren staat in cassatie niet ter discussie. Het gaat in dit middelonderdeel, zoals gezegd, om de vraag of deze gevaren wel of niet buiten een psychiatrisch ziekenhuis kunnen worden afgewend.
2.8.
Indien een medisch-somatische behandeling nodig is om nadeel voor de gezondheid van de patiënt te voorkomen, kan deze in beginsel ambulant of in een ‘gewoon’ ziekenhuis worden gegeven zonder dat een onvrijwillige opneming in een psychiatrisch ziekenhuis nodig is. Voor verrichtingen ter uitvoering van een geneeskundige behandelingsovereenkomst – dus ook voor het toedienen van medicatie in andere situaties dan de in art. 7:466 BW bedoelde spoedeisende noodgevallen − is de toestemming van de patiënt vereist; zie art. 7:450 BW. Indien sprake is van een meerderjarige patiënt die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake, worden de in art. 7:465 BW bedoelde verplichtingen van de hulpverlener nagekomen jegens de mentor, onderscheidenlijk jegens de gemachtigde van de patiënt of, bij gebreke van deze, jegens de in dit artikel aangewezen naasten. Een mentor of andere vertegenwoordiger van de patiënt betracht de zorg van een goed vertegenwoordiger. Hij betrekt bij de vervulling van zijn taak zoveel mogelijk de patiënt zelf. Verzet de patiënt zich tegen een bepaalde medische verrichting van ingrijpende aard waarvoor de mentor (of andere vertegenwoordiger van de patiënt) toestemming heeft gegeven, dan kan die verrichting slechts worden uitgevoerd “indien zij kennelijk nodig is teneinde ernstig nadeel voor de patiënt te voorkomen”; aldus de leden 5 en 6 van art. 7:465 BW.
2.9.
Voor zover het middelonderdeel berust op de aanname dat het in de geneeskundige verklaring bedoelde gevaar van ernstige zelfverwaarlozing kan worden gekeerd “met behulp van beslissingen die door de mentor kunnen worden genomen”, is de klacht te vaag geformuleerd. Weliswaar is juist dat indien betrokkene niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van haar belangen ter zake, haar broer als mentor vervangende toestemming kan geven voor de somatische behandelingen waarom het gaat (kort gezegd: medicatie), maar dit neemt niet weg dat het standpunt van de mentor niet altijd doorslaggevend is. De patiënt kan zich tegen de toediening van deze medicatie verzetten. Indien betrokkene zich tegen toediening verzet, is het gebruik maken door de arts van een eventuele toestemming van de mentor gebonden aan de eisen van art. 7:465 BW. Tot zover faalt de klacht. Voor het overige klaagt het middelonderdeel, m.i. terecht, dat de motivering van de bestreden beschikking tekortschiet.
2.10.
De mogelijkheden voor gedwongen behandeling van een persoon die op grond van de Wet Bopz onvrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis is opgenomen, kunnen de bestreden beslissing van de rechtbank niet verklaren. Een patiënt die op grond van een rechterlijke machtiging is opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis, kan aldaar worden onderworpen aan een behandeling zonder zijn toestemming, maar deze behandeling moet dan wel voldoen aan de vereisten die de artikelen 38a, 38b en 38c Wet Bopz stellen. Deze houden onder meer in dat de desbetreffende behandeling is opgenomen in het behandelingsplan voor die patiënt8.. Een behandelingsplan als bedoeld in de Wet Bopz omvat niet alle vormen van geneeskundige behandelingen: het is gericht op het zodanig wegnemen of verminderen van het gevaar dat door de stoornis van de geestvermogens wordt veroorzaakt, dat de betrokkene niet langer in een psychiatrisch ziekenhuis behoeft te verblijven (vgl. art. 38a lid 1 Wet Bopz)9.. De somatische behandeling van lichamelijke ziekten ressorteert onder de regeling van de geneeskundige behandelingsovereenkomst in het Burgerlijk Wetboek; zie alinea 2.8 hiervoor10..
2.11.
Over de vraag of betrokkene in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van haar belangen ter zake heeft de rechtbank in de bestreden beschikking niets vastgesteld, tenzij dit zou moeten worden ingelezen in de verwijzing naar de geneeskundige verklaring11.. Veronderstellerwijs aannemend dat de rechtbank van oordeel is dat betrokkene niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van haar belangen ter zake, en dat zij zich tegen toediening van de door de behandelende artsen voorgeschreven medicatie verzet, zou een onvrijwillige voortzetting van haar verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis wellicht gerechtvaardigd kunnen worden indien daarmee wel – en buiten een psychiatrisch ziekenhuis niet − kan worden bereikt12.dat bij de patiënt voldoende ziekte- en realiteitsbesef ontstaat of terugkeert om deze alsnog tot een redelijke waardering van zijn of haar belangen ter zake van de voorgestelde somatische behandeling in staat te stellen. Daarover vermeldt de bestreden beschikking niets en de geneeskundige verklaring nauwelijks iets.
2.12.
Het feit dat een terugkeer naar huis voor betrokkene niet tot de mogelijkheden behoorde omdat zij sedert enige tijd geen huis meer heeft, kan de bestreden beslissing evenmin verklaren. Zonder nadere motivering, welke ontbreekt, is immers niet begrijpelijk waarom niet op een andere wijze in haar huisvesting zou kunnen worden voorzien. Het in de geneeskundige verklaring vermelde feit dat eerder, in een beschermde woonvorm, haar onvoldoende zorg en structuur konden worden aangeboden, biedt geen verklaring waarom andere mogelijkheden dan een onvrijwillig verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis zijn uitgesloten. Een motivering die de lezer laat gissen naar wat de rechtbank voor ogen heeft gehad, voldoet niet aan de in alinea 2.4 hiervoor aangehaalde motiveringeis.
2.13.
Ter relativering van het voorgaande zij opgemerkt dat de moeilijkheid waarvoor de rechtbank zich gesteld zag – mede in het licht van haar beschikking van 1 april 2014 – gedeeltelijk samenhangt met de omstandigheid dat de Wet Bopz in de geestelijke gezondheidszorg wel wordt gekenschetst als een ‘opname-wet’, niet een ‘behandel-wet’. In de toekomst kan dit anders worden. Het voorgestelde artikel 3:4 lid 2 Wet verplichte ggz bevat een bepaling op grond waarvan verplichte zorg kan worden verleend om de fysieke gezondheid te stabiliseren of te herstellen. Doch ook onder de Wet verplichte ggz is herstel van de fysieke gezondheid niet het primaire doel van een zorgmachtiging en zal voor de gevallen waarin enkel herstel van de fysieke gezondheid wordt beoogd de behandeling op grond van de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst moeten plaatsvinden13..
2.14.
In het (gewijzigde) wetsvoorstel Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten14.zijn de artikelen 7:450, eerste en tweede lid, 7:465 en 7:466 BW buiten toepassing verklaard in artikel 1 lid 5. Het begrip ‘onvrijwillige zorg’ omvat in dit wetsvoorstel mede “het toedienen van voeding, vocht of medicatie voor een somatische aandoening” (art. 2 lid 1). Het wetsvoorstel vereist het opstellen van een zorgplan (art. 10). Indien de cliënt of zijn vertegenwoordiger laat weten niet of niet meer in te stemmen met dan wel de cliënt zich verzet tegen de uitvoering van het zorgplan, blijft uitvoering daarvan achterwege tenzij artikel 13 van toepassing is (art. 12 lid 1). Een zorgverlener kan de in het zorgplan opgenomen onvrijwillige zorg uitsluitend verlenen indien:
“a. hij constateert dat het in het zorgplan omschreven ernstige nadeel zich daadwerkelijk voordoet;
b. onvrijwillige zorg noodzakelijk is om het ernstige nadeel te voorkomen of af te wenden;
c. de onvrijwillige zorg geschikt is om het ernstige nadeel te voorkomen of af te wenden en gelet op het beoogde doel evenredig is;
d. er geen minder ingrijpende mogelijkheden zijn om het ernstige nadeel te voorkomen of af te wenden, en
e. op verantwoorde wijze is voorzien in toezicht tijdens de toepassing ervan.” (art. 13 lid 1).
2.15.
Ten slotte nog dit. Wat in dit geval door de rechtbank en indirect in de geneeskundige verklaring is bedoeld met het gevaar van “maatschappelijke teloorgang”, is voor de lezer niet zonder meer duidelijk. Indien daarmee is bedoeld dat betrokkene geen woonruimte meer heeft en het gevaar loopt dat zij maatschappelijk te gronde gaat wanneer zij, na een vertrek uit het psychiatrisch ziekenhuis letterlijk ‘op straat’ zou komen te staan, hangt het van de alternatieve huisvestingsmogelijkheden af of maatschappelijke teloorgang dreigt. Vermoedelijk heeft het genoemde gevaar van maatschappelijke teloorgang in dit geval slechts een afgeleide betekenis ten opzichte van het gevaar dat betrokkene zichzelf zal verwaarlozen wanneer zij zelfstandig woont.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing naar de rechtbank Limburg.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. – g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑01‑2016
Een kopie van het cassatierekest is per fax ingekomen op 21 december 2015, een week later gevolgd door het door een advocaat bij de Hoge Raad ondertekende origineel.
De lijst met Bopz-aangemerkte instellingen (o.m. te raadplegen via www.dwangindezorg.nl) vermeldt ‘Mondriaan’. Zou het zijn gegaan om opname in een ‘verpleeginrichting’, dan zou het bepaalde in art. 3, in verbinding met art. 60, Wet Bopz gelden.
Voor de positie van ouders van een minderjarige patiënt of de mentor: zie art. 2 lid 4 Wet Bopz, in verbinding met het tweede en derde lid van dit artikel. Een vrijwillige overplaatsing naar een ander psychiatrisch ziekenhuis is in deze zaak niet aan de orde.
Zie onder meer: HR 16 mei 1997, NJ 1998/221 m.nt. J. de Boer.
De datum van opname in het psychiatrisch ziekenhuis is niet door de rechtbank vastgesteld en heb ik ook niet kunnen reconstrueren uit de gedingstukken.
De broer/mentor heeft dit laatste ter zitting bevestigd: zie blz. 2 van het proces-verbaal.
Middelen en maatregelen ter overbrugging van tijdelijke noodsituaties (art. 39 Wet Bopz) zijn in deze zaak niet aan de orde.
Vgl. De Wet BOPZ, Artikelsgewijs commentaar, art. 2, aant. 3.4.5 (W. Dijkers); Rapport Evaluatiecommissie Derde Evaluatie Wet Bopz, deel 3, Dwangtoepassing binnen de instelling (E.G.M. Landeweer e.a.), Den Haag: ministerie VWS 2007, par. 4.7; alinea 2.4 van de conclusie voor HR 30 november 2012 (81 RO), ECLI:NL:HR:2012: BY4670, JvGGZ 2013/3; zie ook Rb. Amsterdam 1 augustus 2012, ECLI:RBAMS:2012:4553.
Vgl. J. Legemaate, De verhouding tussen de WGBO en de Wet Bopz, TvGR 2004/7.
Volgens de geneeskundige verklaring (blz. 2 en blz. 4) zou betrokkene ‘wilsonbekwaam’ zijn: “Er zijn oordeels- en kritiekstoornissen; pat. heeft geen zicht op haar eigen functioneren. Er is geen probleembesef.”
Bijvoorbeeld als gevolg van de in een psychiatrisch ziekenhuis aangeboden therapie of als gevolg van een veilige omgeving aldaar.
MvT, Kamerstukken II 2009-2010, 32 399, nr. 3, blz. 35. Het wetsvoorstel is nog in behandeling bij de Tweede Kamer.
Kamerstukken I 2013-2014, 31 996, A. De behandeling hiervan is door de Eerste Kamer opgeschort in afwachting van de lotgevallen van de voorgestelde Wet verplichte ggz.
Beroepschrift 21‑12‑2015
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen
[betrokkene], wonende te [woonplaats], te dezer zake te Den Haag woonplaats kiezende aan de Riouwstraat 131, ten kantore van de advocate bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. G.E.M. Later, die door verzoekster als zodanig wordt aangewezen om voor haar in dit rechtsgeding op te treden en die het verzoekschrift voor verzoekster ondertekent en indient en daartoe door verzoekster bepaaldelijk is gemachtigd;
1)
Bij beschikking van 21 september 2015 onder zaaknummer C/03/211088/BZ RK 15/1412 heeft de arrondissementsrechtbank Limburg zittingsplaats Maastricht een voorlopige machtiging verleend om haar te doen verblijven in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van maximaal 6 maanden. Die beschikking met verzoek van de Officier van Justitie van 16 september 2015 met e-mailberichten van 15 september 2015 en geneeskundige verklaring van de geneesheer-directeur [A] van 14 september 2015, het proces-verbaal van de behandeling op 21 september 2015, de e-mail correspondentie met betrekking tot de mentor alsmede de eerdere beschikking met betrekking tot een eerder verzoek voorlopige machtiging van 1 april 2014 waarnaar de advocaat heeft verwezen legt verzoekster hierbij over.
2)
Verzoekster kan zich met de onderhavige beschikking niet verenigen en stelt daarvan bij deze — derhalve tijdig — beroep in kassatie in onder aanvoering van het navolgende:
Middel van kassatie
Schending van het recht althans verzuim van vormen waarvan niet inachtneming nietigheid medebrengt, aangezien de arrondissementsrechtbank Limburg zittingsplaats Maastricht ten aanzien van het verzoek voorlopige machtiging heeft overwogen, als in de beschikking staat vermeld en heeft beslist als in de beschikking staat omschreven, welke overwegingen en beslissingen als hier herhaald en overgenomen dienen te worden beschouwd, zulks ten onrechte om de navolgende redenen .
I.
Naar uit de bestreden beschikking blijkt heeft de Rechtbank overwogen:
‘… Voorts is de rechtbank van oordeel dat betrokkene geen blijk geeft van de nodige bereidheid tot verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis…’.
Zoals uit het proces-verbaal blijkt heeft de advocaat van verzoekster mr. G.J. Bordes verklaard:
‘… Ik hoor de aanwezigen hetzelfde zeggen als vorig jaar tijdens de hoorzitting. Er is een vraag uit de behandelende sector om haar somatisch te kunnen behandelen. Zij is een sterke persoonlijkheid. Ook is er een mentor als het gaat om levensbedreigende elementen. Het is niet het geëigende middel. Zij zegt dat zij behoort tot het meubilair. Er is onvoldoende gevaar volgens de Wet Bopz. Ik verzoek u het verzoek af te wijzen…’.
De advocaat verwijst dus naar de eerdere hoorzitting op 31 maart 2014 naar aanleiding waarvan de Rechtbank op 1 april 2014 het verzoek voorlopige machtiging heeft afgewezen. Vervolgens blijkt uit de beschikking van 1 april 2014 dat toentertijd de geneeskundige verklaring was afgegeven door de geneesheer-directeur van het ziekenhuis waar zij verbleef, drs. [A], en is ook thans weer een geneeskundige verklaring van dezelfde geneesheer-directeur overgelegd van het ziekenhuis waar zij dus nog steeds verblijft. Uit de geneeskundige verklaring blijkt dat het onderzoek met betrekking tot de huidige voorlopige machtiging is gedaan door de psychiater [B] die als werkadres heeft de [a-straat 1] in [a-plaats], het adres dat ook op het verzoek van de Officier van Justitie als woonadres van verzoekster wordt opgegeven. Verzoekster woont dus in het psychiatrisch ziekenhuis en heeft ook geen woning meer zoals staat vermeld in de geneeskundige verklaring van 14 september 2015 sub 6a. Kennelijk heeft verzoekster nog in een beschermde woonvorm verbleven maar in ieder geval is dat al langdurig niet meer het geval.
Ter zitting heeft de Rechtbank kennelijk niets gevraagd met betrekking tot de bereidheid tot verblijf in de inrichting waar verzoekster dus in ieder geval al vanaf april 2014 verblijft. Het is dan ook onbegrijpelijk dat de Rechtbank heeft overwogen dat verzoekster geen blijk geeft van de nodige bereidheid tot verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis, althans heeft de Rechtbank een en ander onvoldoende gemotiveerd.
II
Naar uit de bestreden beschikking blijkt heeft de Rechtbank overwogen:
‘… Uit de overgelegde stukken en de door de Rechtbank tijdens de hoorzitting verkregen inlichtingen blijkt dat bij betrokkene sprake is van een stoornis van de geestvermogens, welke stoornis de betrokkene gevaar (als in de geneeskundige verklaring in rubriek 5 nader omschreven) doet veroorzaken en het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend.
De advocaat heeft vraagtekens geplaatst bij het gevaar.
Mede gelet op de uitvoerige toelichting door de behandelende sector, is de rechtbank van oordeel dat het gevaar, zoals met name in de geneeskundige verklaring verwoord, voldoende is geconcretiseerd…’.
In de beschikking van 1 april 2014 is ter zake het volgende overwogen:
‘…Vast staat dat er bij betrokkene sprake is van een stoornis van de geestvermogens (persoonlijkheidsstoornis) die haar gevaar doet veroorzaken. Uit de aan het verzoek ten grondslag liggende geneeskundige verklaring en de toelichting daarop ter zitting komt evenwel naar voren dat de aanvraag om een voorlopige machtiging niet zozeer noodzakelijk wordt geacht om betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis te doen verblijven maar vooral ‘dient geplaatst te worden binnen het kader van het beter kunnen structureren en aansturen van patiënte omwille van haar eigen gezondheid’. In dat verband is ter zitting door de voor de behandeling van betrokkene verantwoordelijken geschetst hoe onverantwoordelijk betrokkene omgaat met de (insulineafhankelijke) diabetes mellitus waaraan zij lijdt. Hiernaast is betrokkene bekend met forse cordiale en pulmonale klachten, waarvoor zij behandeling behoeft en waarvan zij het nu steeds ter discussie stelt. De kern van het probleem is dat betrokkene zich niet houdt aan hetgeen met het oog op haar gezondheid door de behandelaars noodzakelijk wordt geacht; zij weigert hierin bovendien verpleegkundige aansturing.
Dat betrokkene een uitgesproken mening heeft over het functioneren van haar eigen lichaam en de wereld om haar heen is tijdens de zitting wel duidelijk geworden. Dat die mening vaak lijnrecht indruist tegen hetgeen door de behandelaars in het belang van haar gezondheid wordt geacht, en dat het vasthouden aan die mening tot voor betrokkene gevaarvolle situaties kan leiden, staat evenmin ter discussie. De vraag is alleen of daarin, alle goede bedoelingen van de behandelaars ten spijt, voldoende aanleiding kan worden gevonden voor een gedwongen opname in een psychiatrisch ziekenhuis op grond van de Wet Bopz.
Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval.
Ingevolge artikel 2, lid 2 aanhef en onder b, van de Wet Bopz kan een voorlopige machtiging slechts worden verleend indien, naar het oordeel van de rechter, het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend. Deze bepaling benadrukt het ultimum remedium-karakter van een gedwongen opname. Uit de wettekst (‘naar het oordeel van de rechter’) en de parlementaire geschiedenis volgt dat de toetsing of het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend, geen absoluut karakter kan hebben. De rechter heeft tot op zekere hoogte een beoordelingsmarge, zolang de ultimum remedium-gedachte maar niet uit het oog wordt verloren. Indien naar het oordeel van de rechter uit de geneeskundige verklaring en uit hetgeen hem blijkt uit het horen van de betrokkene en eventueel van andere personen, naar voren komt dat redelijkerwijs al het mogelijke is ondernomen, doch geen andere oplossing mogelijk is, dan kan een machtiging worden verleend.
Ter zitting heeft de advocaat van betrokkene toegelicht dat en waarom de onderhavige zaak ‘te licht’ is voor een gedwongen opname. In dat verband heeft hij voorts het instellen van een mentorschap bepleit als adequaat én minder ingrijpend alternatief voor de gedwongen opname in het kader van de Wet Bopz. Door de voor de behandeling van betrokkene verantwoordelijken is verklaard dat het instellen van een mentorschap wel is overwogen maar om allerlei voornamelijk binnen de familiesfeer gelegen redenen niet eerder is geprobeerd. Naar het oordeel van de rechtbank kan het mentorschap, gelet op artikel 1:450 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, bij uitstek soelaas bieden indien een meerderjarige als gevolg van zijn geestelijke of lichamelijke toestand tijdelijk of duurzaam niet in staat is of bemoeilijkt wordt zijn belangen van niet-vermogensrechtelijke aard zelf behoorlijk waar te nemen. De kern van de maatregel is immers dat de meerderjarige hierdoor de bevoegdheid verliest om zelfstandig rechtshandelingen te verrichten in aangelegenheden betreffende zijn verzorging, verpleging, behandeling en begeleiding en juist op dat punt heeft het psychiatrisch ziekenhuis behoefte aan aansturing en regulering. Met dat doel, zo is ter zitting nog maar eens herhaald, is ook de onderhavige machtiging verzocht.
Nu niet valt in te zien, en ook niet eerder is geprobeerd, dat het beter structureren en aansturen van betrokkene omwille van haar eigen gezondheid, niet mogelijk is door het instellen van een mentorschap, moet worden geoordeeld dat tot dusver redelijkerwijs niet al het mogelijke is ondernomen om de voorlopige machtiging af te wenden. Het zou, bij die stand van zaken, in strijd zijn met het ultimum remedium-karakter van een voorlopige machtiging om het daartoe diende verzoek desondanks toe te wijzen…’.
Uit de stukken blijkt dat er inmiddels een mentor is benoemd, te weten verzoeksters broer [D].
Zoals de advocaat heeft aangevoerd is er een mentor als het gaat om levensbedreigende elementen.
Uit het proces-verbaal blijkt ook dat er overleg met de mentor is. De mentor kan ingrijpen als het noodzakelijk is.
Uit de verklaring van drs. [C] ter zitting blijkt dat het met name gaat om verzoeksters verzorging en om somatische problematiek. Niet valt in te zien waarom een en ander niet met behulp van de mentor kan worden geregeld zoals de Rechtbank in de beschikking van 1 april 2014 al aangaf. Inmiddels is die mentor benoemd en kan die mentor ingrijpen als het noodzakelijk is. Niet blijkt dat het beter structureren en aansturen van verzoekster omwille van haar eigen gezondheid niet mogelijk is via de mentor.
Zoals verzoeksters advocaat heeft verklaard ter zitting:
‘…Er is overleg geweest met de mentor. Deze wordt meer en weer, maar ook diepgaand met het toedienen van de medicatie geconfronteerd…’.
De redengeving van de verpleegkundige specialist [F] ‘willen de relatie tussen broer en zus niet op het spel zetten’ is onvoldoende naar de mening van verzoekster om er van uit te gaan dat het gevaar niet kan worden afgewend met behulp van beslissingen die door de mentor kunnen worden genomen.
Nu verzoekster al zeer langdurig in het psychiatrisch ziekenhuis verblijft, geen eigen woning meer heeft en niet blijkt dat zij pogingen doet de inrichting te verlaten terwijl haar mentor indien noodzakelijk kan ingrijpen, valt niet in te zien waarom het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend, te weten via de mentor.
De Rechtbank heeft naar de mening van verzoekster onvoldoende duidelijk gemaakt waarom nu volledig voorbij gegaan wordt aan die mentor, die de Rechtbank op 1 april 2014 zo van belang vond, mede gelet op het ultimum remedium-karakter van een voorlopige machtiging, welke mentor inmiddels is benoemd en beschikbaar is om levensbedreigende situaties af te wenden, althans heeft de Rechtbank gelet op de verwijzing van de advocaat naar de eerdere hoorzitting die leidde tot de beslissing van 1 april 2014 en de verwijzing naar de mentor daar niets over overwogen althans is onbegrijpelijk dat de Rechtbank daar niets over heeft gezegd althans heeft de Rechtbank een en ander onvoldoende gemotiveerd.
Dat verzoekster toevoeging heeft gevraagd en kopie zal overleggen na ontvangst;
Weshalve
Het de Hoge Raad der Nederlanden moge behagen te vernietigen de beschikking van de arrondissementsrechtbank Limburg zittingsplaats Maastricht van 21 september 2015 met zodanige beschikking als Uw Hoge Raad in goede justitie zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Den Haag, 21 december 2015
mr. G.E.M. Later
advocaat