Einde inhoudsopgave
Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht (Meijers-reeks) 2017/8.5.1.3
8.5.1.3 Jeugdreclassering tijdens voorlopige hechtenis
mr. drs. Y.N. van den Brink, datum 01-12-2017
- Datum
01-12-2017
- Auteur
mr. drs. Y.N. van den Brink
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Interview jeugdreclasseerder E.
Interview gedragsdeskundige D (JR).
Interview gedragsdeskundige D (JR).
Vgl. ook de gestructureerde informatie-uitwisseling tussen beide instanties in de vorm van de LIJ rapportages 2A-IVS en 2B.
Interview jeugdreclasseerder F
Interview jeugdreclasseerder J
Ibid.
Het trajectberaad vindt overigens ook plaats als de minderjarige inmiddels alweer is uitgestroomd uit de justitiële jeugdinrichting.
Vgl. Factsheet ‘De uitvoering van het jeugdstrafrecht. Na inwerkingtreding van de Jeugdwet’, januari 2015, te raadplegen via: www.voordejeugd.nl.
Interview jeugdreclasseerder A
Vgl. Factsheet ‘De uitvoering van het jeugdstrafrecht. Na inwerkingtreding van de Jeugdwet’, januari 2015, te raadplegen via: www.voordejeugd.nl.
Interview gedragsdeskundige H (JR).
Interview gedragsdeskundige H (JR). Vgl. ook Interview gedragsdeskundige D (JR).
Interview jeugdreclasseerder F
Indien de jeugdreclassering op verzoek van de Raad tijdens de voorlopige hechtenis in een vrijwillig kader start met het begeleiden van de minderjarige verdachte, bezoekt de jeugdreclasseerder de minderjarige regelmatig in de justitiële jeugdinrichting. Doel van deze bezoeken is om kennis te maken met de minderjarige, informatie in te winnen, een werkrelatie op te bouwen en – althans in veel gevallen – naar een schorsing van de voorlopige hechtenis toe te werken. Een jeugdreclasseerder schetst tijdens een interview hoe hij vanaf de start van de begeleiding tijdens de voorlopige hechtenis in gesprek gaat met de minderjarige en zijn ouders en zo tracht een goed beeld te krijgen van de situatie. Hierbij wijst deze jeugdreclasseerder erop dat de voorlopige hechtenis veelal een crisis vormt voor de minderjarige en zijn ouders, waardoor zij in dat stadium soms nog extra gemotiveerd zijn om mee te werken.
“Wat je gaat doen is eerst je gaat met die jongen in gesprek en je gaat met ouders in gesprek. Delictanalyse afnemen, weten wat er aan de hand is. Als het een jongere is die zich beroept op zijn zwijgrecht, dan wordt dat een beetje lastig, want dan kun je niks van de context vragen. Maar je kunt wel vragen: ‘hoe gaat het thuis, hoe gaat het op school, welke vrienden heb je, wie zijn je vrienden, hoe oud, wat doe je, heb je een sport, een bijbaantje?’ Maar ook aan ouders: ‘luistert hij, geven jullie grenzen, wat doen jullie als er problemen zijn?’ Natuurlijk is er genoeg uit te vragen. Uiteindelijk, je hebt altijd wel ergens een doel waar je op uit kan komen of patronen die zichtbaar worden, waar je denkt: daar kan ik wel mee aan de slag of waarvan ouders zeggen: ‘dat moet echt’. Wat fijn is bij JR [jeugdreclassering, YB] is als een jongen in hechtenis zit, zijn het vaak wel forse delicten, dus dan is er ook echt wat aan de hand en dan is het hele gezin gewoon geschrokken. Vanuit crisis is het vaak wel lekker werken.”1
Soms onderzoekt de jeugdreclasseerder tijdens de voorlopige hechtenis van de minderjarige de mogelijkheden voor nachtdetentie of huisarrest (zie par. 8.5.2.3). Centraal in de jeugdreclasseringsbegeleiding gedurende de voorlopige hechtenis staat echter veelal het opstellen van een zogenoemd ‘schorsingsplan’, waarin – in de woorden van een geïnterviewde gedragsdeskundige van de jeugdreclassering – de vraag centraal staat: “wat hebben we minimaal nodig om die jongen zo snel mogelijk geschorst te krijgen?”2 Tijdens de observaties van de voorgeleidingen en raadkamerzittingen in het onderhavige onderzoek werd duidelijk dat de rechter-commissaris of raadkamer soms uitdrukkelijk de opdracht geeft aan de Raad voor de Kinderbescherming en jeugdreclassering – herhaaldelijk gezamenlijk aangesproken als “de hulpverlening” – om een schorsingsplan op te stellen voor de eerstvolgende raadkamerzitting. In de praktijk is het de jeugdreclassering die deze opdracht uitvoert. Een gedragsdeskundige van de jeugdreclassering legt tijdens een interview uit hoe dit in zijn werk gaat:
“Als we twee weken hebben, is dat fijn. Soms zeggen ze [de rechter(s), YB] ook: ‘we het willen graag aanstaande woensdag al in de raadkamer hebben’. Dan wordt dat heel spannend. Maar dat is gewoon heel hard werken voor de jeugdreclassering. Je moet met heel veel mensen contact gaan leggen en dan heb ik ook wel veel overleg. (…) Maar die druk voelen wij niet alleen, die voelen de ouders ook. En school wil ook graag weten waar ze aan toe zijn. Mensen gaan allemaal wel een beetje in de actiemodus. Sommige ouders niet, wat ook heel zorgelijk is, waarvoor je kan denken: ‘oké, blijkbaar willen deze ouders dus helemaal niets’. Is dit dan wel een beste plek om een kind weer naar terug toe te sturen? Of moeten we toch kijken of ze niet tijdelijk ergens anders gaan verblijven? Kan dat in het netwerk of moeten we echt naar een jeugdzorgplek gaan zoeken?”3
Een dergelijke opdracht van de rechter-commissaris of raadkamer is echter niet vereist: de jeugdreclassering kan ook op verzoek van de Raad of uit eigen beweging een schorsingsplan opstellen ten aanzien van een minderjarige die bij hen onder begeleiding staat. In sommige gevallen kan het uitvoeren van een haalbaarheidsonderzoek voor ITB CRIEM of ITB Harde Kern onderdeel zijn van het opstellen van een schorsingsplan.
Gedurende het proces van het opstellen van een schorsingsplan kan het contact tussen de jeugdreclasseerder, de minderjarige en de ouders behoorlijk intensief zijn. Tijdens de interviews geven jeugdreclasseerders aan dat zij in een week tijd soms meerdere bezoeken brengen aan de minderjarige in de justitiële jeugdinrichting en aan de ouders. Daarnaast probeert de jeugdreclasseerder ten behoeve van het schorsingsplan contact op te nemen met andere personen of instanties die een centrale rol spelen in het leven van de minderjarige en/of beschikken over nuttige informatie over de minderjarige, zoals zijn mentor op school, hulpverleners die met de minderjarige hebben gewerkt, zijn trainer van de sportclub en/of zijn werkgever. Ook zoekt de jeugdreclasseerder soms actief contact met bijvoorbeeld jeugdhulpinstellingen die de minderjarige bij een schorsing zouden kunnen opvangen of met aanbieders van behandelingen en/of dagbestedingsprogramma’s die de minderjarige tijdens de schorsing mogelijk moet gaan volgen.
Voorts heeft de jeugdreclasseerder regelmatig contact met andere ketenpartners. Zoals reeds is beschreven, vindt er doorgaans frequent contact plaats tussen de jeugdreclasseerder en de raadsonderzoeker of de casusregisseur van de Raad voor de Kinderbescherming, waarbij soms zelfs sprake is van een nauwe samenwerking.4 Verder heeft de jeugdreclasseerder tijdens de voorlopige hechtenis soms ook contact met de mentor, groepsleider(s) of individueel trajectbegeleider (ITB-er) van de minderjarige in de justitiële jeugdinrichting om op de hoogte te blijven van het functioneren van de minderjarige in de inrichting. Een jeugdreclasseerder vertelt tijdens een interview dat deze contacten met medewerkers van de justitiële jeugdinrichting echter weinig gestructureerd verlopen en voornamelijk ‘in de wandelgangen’ plaatsvinden rondom een bezoek aan de minderjarige in de inrichting.5
Sommige jeugdreclasseerders nemen in kader van het opstellen van een schorsingsplan ook wel eens contact op met de officier van justitie. Eén van de geïnterviewde jeugdreclasseerders legt uit dat dit met name aan de orde is in gevallen waarin hij overweegt om intensieve begeleidingstrajecten in het schorsingsplan op te nemen en dat dit verband houdt met de beperkte informatiepositie van de jeugdreclassering als het gaat om het strafdossier:
“We hebben ook een soort van speciale trajecten, bijvoorbeeld ITB Harde Kern (…). Als wij daaraan denken, checken we het altijd bij de officier van: ‘ja goed, hoe kijkt de officier hier tegenaan?’ (…) We hebben niet echt een inzage in het dossier, dus we weten niet hoe hard een zaak is of hoe heftig een zaak is. Dus dat stemmen we altijd af met een officier, van: ‘oké, we denken hier aan, aan dit en dat, hoe sta jij erin, officier?’”6
Verder komt het geregeld voor dat jeugdreclasseerders telefonisch of op de gang in de rechtbank worden benaderd door de advocaat van de minderjarige die in voorlopige hechtenis verblijft. De zojuist aangehaalde jeugdreclasseerder geeft echter aan in beginsel terughoudend te zijn in het contact met advocaten, behalve in gevallen waarin de advocaat het schorsingsadvies van de jeugdreclassering extra kracht zou kunnen bijzetten.
“Advocaten nemen heel vaak contact met ons op. Nou ben ik zelf wat terughoudend met overleg met advocaten. En ik merk dat veel van mijn collega’s dat ook zijn. (…) In de praktijk blijken veel advocaten gewoon selectief te zijn met welke woorden ze gebruiken, waardoor het gesprek niet… Er wordt gewoon verkeerde informatie gegeven door advocaten op de zitting of voorgeleiding, te eenzijdig. Dus we zijn daar wel terughoudend in. We proberen ze wel te gebruiken hoor, als wij denken van ‘deze jongen moet echt geschorst worden’. Daar gebruiken we advocaten ook voor. Dan weten we ‘oké, ze gaan alleen positieve dingen zeggen’, maar dat mogen ze in dit geval wel van ons doen.”7
Naast de één-op-één contacten tussen de jeugdreclasseerder en de verschillende betrokken personen, instanties en ketenpartners, vindt binnen drie weken nadat de minderjarige in de justitiële jeugdinrichting is ingestroomd een (eerste) trajectberaad plaats (zie par. 8.4.1.3).8 Hierbij schuiven in elk geval de casusregisseur van de Raad voor de Kinderbescherming, een vertegenwoordiger van de gemeente van de woonplaats van de minderjarige en de betrokken jeugdreclasseerder aan en – afhankelijk van de praktijk in de betreffende regio – soms ook de betrokken raadsonderzoeker, een vertegenwoordiger van de justitiële jeugdinrichting, een leerplichtambtenaar en/ of de ouders van de minderjarige. Indien de minderjarige ten tijde van het trajectberaad nog in voorlopige hechtenis verblijft, kan dit overleg worden gebruikt om het – mogelijk in ontwikkeling zijnde – schorsingsplan van de jeugdreclassering te bespreken en in dit verband een afstemming tussen de ketenpartners te bereiken.
In dit kader stellen verschillende geïnterviewde jeugdreclasseerders dat zij steeds meer bemoeienis van vertegenwoordigers van gemeenten ervaren sinds de gemeenten met de inwerkingtreding van de Jeugdwet per 1 januari 2015 verantwoordelijk zijn voor de financiering van de jeugdhulp.9 Verschillende geïnterviewde jeugdreclasseerders ervaren dit als lastig, omdat gemeenten nog wel eens andere belangen voorop stellen dan de jeugdreclassering doet. Zo wijst een geïnterviewde jeugdreclasseerder erop dat daar waar de jeugdreclassering werkt vanuit het uitgangspunt van hulpverlening voor de minderjarige, gemeenten primair werken vanuit het uitgangspunt van het waarborgen van de openbare orde.
“Wat je ziet in dat soort dingen is dat waar wij nog steeds uitgaan van hulpverlening, de gemeenten uitgaan van openbare orde. Dat is een belangrijk en een heel groot verschil. Op het moment dat een wijkteam, een wijkcoach [van de gemeente, YB]… als er weinig klachten binnen komen en de burgers zijn tevreden over de veiligheid in de wijk, dan is dat hartstikke mooi, maar dat is een ander uitgangspunt. Dat is echt een ander uitgangspunt en dat botst regelmatig.”10
Andere respondenten van de jeugdreclassering wijzen op de financiële belangen die gemeenten hebben bij zo goedkoop mogelijke jeugdhulp. In dit verband merkt een gedragsdeskundige van de jeugdreclassering op dat het met de inwerkingtreding van de Jeugdwet ingevoerde financieringssysteem van de jeugdhulp met zich brengt dat de jeugdreclassering reeds in het schorsingsplan heel concreet moet aangeven welke vormen van jeugdhulp zij aangewezen achten en welke instantie dit zou moeten verzorgen, zodat de rechter dit expliciet in de beschikking kan opnemen, waardoor de gemeente verplicht is om dit te financieren.11 Dit wordt door de betreffende gedragsdeskundige als lastig ervaren:
“Het zit ‘m dan met name in de financiering. Voorheen konden wij zeggen: ‘een jongen heeft behandeling nodig en dat willen wij bij een GGZ of een soortgelijke instelling hebben’. Dan hebben wij de ruimte om te kijken van ‘we hebben hier [instantie A] als aanbieder, we hebben hier [instantie B] als aanbieder en misschien nog een andere instantie’, en dan heb je de vrije keuze. Maar nu moet je direct aangeven wat je precies wil, heel concreet. Dus niet meer “soortgelijke instelling”, want dan zegt de gemeente: ‘nee, dat gaan we niet doen, want het is daar en daar goedkoper ’ en dan zit je… Vandaar dat je het zo concreet moet aangeven. En dat vind ik soms erg lastig, want soms ben je nog niet zover in de begeleiding om dat te kunnen zeggen. Dan heb je wat langer nodig om dat goed uit te filteren of op te zetten. Wij kunnen wel zeggen ‘wij willen bij [instantie A]’, maar misschien zegt [instantie A] dan wel ‘nee, dat gaan we niet doen, want het past beter bij [instantie B], dan zit je… En dat is praktisch zeer onhandig. En dan vind ik het erg jammer dat daar een financieringskwestie onder ligt in plaats van het uitgangspunt: ‘dit heeft de jongere nodig en dat kunnen we daar het beste halen, wat goed voor hem is’.12
Niettemin is dit de context waarbinnen de jeugdreclassering een schorsingsplan moet opstellen dat uiteindelijk aan de basis moet liggen van het advies over de schorsing en de eventuele schorsingsvoorwaarden bij de raadkamer. Uit de interviews komt naar voren dat het in elk geval binnen een aantal gecertificeerde instellingen de vaste praktijk is dat schorsingsplannen en (pre-)adviezen voor de raadkamer zo veel mogelijk multidisciplinair tot stand komen. Dit betekent dat naast de jeugdreclasseerder, die de minderjarige begeleidt en de contacten met de ouders en overige instanties onderhoudt, ook een gedragsdeskundige van de jeugdreclassering wordt betrokken bij het opstellen van het schorsingsplan en het (pre-)advies voor de raadkamer. Dit kan via de wekelijkse ‘casuistiekbespreking’ waarin in elk geval de nieuwe zaken worden besproken en waarbij jeugdreclasseerders zaken kunnen inbrengen, vragen kunnen stellen en problemen kunnen voorleggen aan een gedragsdeskundige. Daarnaast geldt – wat één van de respondenten noemt – het “vierogenprincipe”, hetgeen betekent dat jeugdreclasseerders te allen tijde bij de gedragsdeskundige kunnen binnen lopen om te sparren over bijvoorbeeld het schorsingsplan en het (pre-)advies.13
In de onderstaande paragraaf 8.5.2 zal nader worden ingegaan op de wijze waarop de jeugdreclassering inhoudelijk komt tot een schorsingsplan en een (pre-)advies over de schorsing en de schorsingsvoorwaarden.
Naast de taak van de jeugdreclassering om tijdens de voorlopige hechtenis een schorsingsplan op te stellen en te (pre-)adviseren ten behoeve van de raadkamer, heeft de jeugdreclasseerder een begeleidende rol die start tijdens de voorlopige hechtenis en vervolgens tijdens een eventuele schorsing en tot ver na een eventuele veroordeling kan doorlopen. In dit verband is de jeugdreclasseerder gehouden om binnen zes weken na de start van de begeleiding een Plan van Aanpak op te stellen voor het begeleidingstraject. Dit geldt ook als de begeleiding start tijdens de voorlopige hechtenis en de minderjarige na zes weken nog steeds in de justitiële jeugdinrichting verblijft. Anders dan het schorsingsplan, richt dit Plan van Aanpak zich niet primair op de vraag wat er op korte termijn nodig is om de voorlopige hechtenis te kunnen schorsen, maar vormt het een dynamisch plan voor het totale begeleidingstraject dat er uiteindelijk voor moet zorgen dat de minderjarige in de toekomst niet meer recidiveert. Een geïnterviewde jeugdreclasseerder verwoordt het als volgt:
“Een schorsingsplan is eigenlijk het advies over de bijzondere voorwaarden die je stelt, terwijl het Plan van Aanpak echt gaat over: wat is er aan de hand met deze jongere, wat is de kern van de problematiek? Dan ga je meer vanuit de pedagogische bril kijken: hoe moeten de ontwikkelingen van dit kind nu veilig gesteld worden? Dat is de essentie.”14
In gevallen waarin de minderjarige voorafgaand aan de voorlopige hechtenis reeds jeugdreclasseringsbegeleiding had in het kader van een andere strafzaak, is er soms al een Plan van Aanpak voorhanden. Ook kan het zijn dat de minderjarige geen zes weken in een justitiële jeugdinrichting verblijft, omdat de voorlopige hechtenis voor die tijd wordt geschorst. Dit betekent dat de jeugdreclassering tijdens de voorlopige hechtenis soms al wel is begonnen met het Plan van Aanpak, maar dat dit plan pas tijdens de schorsing verder vorm krijgt. In gevallen waarin de jeugdreclasseringsbegeleiding pas start nadat de voorlopige hechtenis is geschorst, wordt het Plan van Aanpak zelfs volledig tijdens de schorsing opgesteld. Om deze reden wordt hierop in de volgende paragraaf nader ingegaan. Dit geldt eveneens voor de rol van de jeugdreclasseerder als informant en pre-adviseur van de Raad voor de Kinderbescherming met betrekking tot het strafadvies. Gegeven het feit dat niet veel minderjarigen tot aan de strafzitting in voorlopige hechtenis verblijven, wordt deze rol van de jeugdreclassering in de praktijk veelal tijdens de schorsing vervuld.