HR 30 oktober 200, NJ 2002, 231 m.nt. De Hullu.
HR, 08-09-2009, nr. 08/02990
ECLI:NL:HR:2009:BJ3710
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-09-2009
- Zaaknummer
08/02990
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BJ3710
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BJ3710, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑09‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BJ3710
ECLI:NL:PHR:2009:BJ3710, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 07‑07‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BJ3710
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑09‑2009
Inhoudsindicatie
Herstelarrest. Als gevolg van een administratieve vergissing is niet onder de aandacht van de HR gekomen dat de schriftuur tijdig was binnengekomen. HR trekt het arrest strekkende tot n-o van verdachte in.
8 september 2009
Strafkamer
Nr. 08/02990
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 juni 2008, nummer 22/003942-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.R. Mantz, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
Als gevolg van een administratieve vergissing is niet onder de aandacht van de Hoge Raad gekomen dat de hiervoor onder 1 genoemde schriftuur tijdig was ingekomen. Als gevolg daarvan is de verdachte bij arrest van 2 juni 2009 niet-ontvankelijk verklaard in het beroep. De Hoge Raad zal dit arrest intrekken.
3. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
trekt in zijn voormelde arrest van 2 juni 2009;
verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 8 september 2009.
Conclusie 07‑07‑2009
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft verdachte op 23 juni 2008 voor 1 primair: Openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, en voor 2: Opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen, bij verstek veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden.
2.
Mr. M.R. Mantz, advocaat te 's‑Gravenhage, heeft cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
3.
De Hoge Raad heeft op 2 juni 2009 het cassatieberoep van verdachte niet ontvankelijk verklaard omdat niet binnen de bij de wet gestelde termijn bij de Hoge Raad door een advocaat een schriftuur met middelen van cassatie zou zijn ingediend. Dit arrest was gebaseerd op een vergissing. Uit een brief van de griffier van 19 maart 2009 blijkt immers dat aan de advocaat van verdachte een nadere termijn voor het indienen van een schriftuur was gegund en wel tot en met 9 april 2009. Op 30 maart 2009 is inderdaad een schriftuur houdende drie middelen van cassatie bij de Hoge Raad ontvangen. Doordat deze schriftuur onopgemerkt is gebleven heeft de verdachte tot dusverre in de cassatieprocedure niet een eerlijke behandeling van zijn zaak gehad, als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. Gelet op de ernst van de juridische gevolgen van deze vergissing en op de omstandigheid dat de Hoge Raad in laatste instantie uitspraak doet, zal de Hoge Raad de eerder gedane uitspraak door alsnog de voorgestelde middelen te beoordelen, kunnen herstellen.1.
4.1.
Het eerste middel klaagt dat het hof heeeft gehandeld in strijd met de praesumptio innocentiae door voor het bewijs gebruik te maken van de belastende verklaringen van leden van de andere groep. De stelling van het middel is dat er twee rivaliserende groepen waren die elkaar over en weer van oplichting en diefstal beschuldigden. Het hof heeft klakkeloos geloof gehecht aan de verklaringen van leden van de andere groep welke inhielden dat aangever twee maanden tevoren was opgelicht door verdachte, terwijl dit gegeven op geen enkel bewijsmiddel steunt.
4.2.
Het middel heeft het oog kennelijk op het tweede bewijsmiddel dat de volgende inhoud heeft;
‘2.
Een proces-verbaal van Politie Haaglanden, nr. PL1531/2007/15667-12, d.d. 18 maart 2007, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1], hoofdagent. Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als de op 18 maart 2007 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring — zakelijk weergegeven — van [benadeelde partij 1]:
Op 18 maart 2007 werd ik op het Goeverneurplein te 's‑Gravenhage aangesproken door een man die zei dat hij iets voor mij had. Twee maanden daarvoor was ik ook aangesproken door een man, die ook zei dat hij iets voor mij had. Ik werd die dag door die persoon opgelicht voor 500 euro. Wij liepen in de richting van een portiek. Ik zag dat er twee andere mannen kwamen aanlopen. Eén van die mannen herkende ik van de vorige keer. Hij was de persoon die er met mijn geld vandoor was gegaan. Ik zei tegen hem dat hij er met mijn geld vandoor was gegaan en dat ik de politie ging bellen. Ik pakte mijn telefoon. Ik zag en voelde vervolgens dat ik een vuistslag in mijn gezicht kreeg van die jongen. Ik voelde vervolgens dat ik een harde klap tegen mijn rug kreeg. Door deze klap viel ik op de grond. Ik draaide mij om en zag een man staan met een fors postuur. Ik stond weer op. Ik pakte mijn telefoon om de politie te bellen. Ik zag dat die man met het forse postuur op mij af kwam lopen en mij een vuistslag in mijn gezicht gaf.
Door de klap viel ik op de grond. Ik zag dat de man met het forse postuur mijn telefoon afpakte en deze vervolgens op de grond kapot gooide. Ik voelde en zag dat ik door die man met het forse postuur en die man die mij eerder een klap had gegeven werd geslagen en geschopt.’
4.3.
Dat het hof deze verklaring, waarin sprake is van oplichting door verdachte van aangever, voor het bewijs heeft gebruikt komt niet in strijd met de praesumptio innocentiae. Dit beginsel schrijft immers voor dat overheidsdienaren niet uitdragen dat iemand schuldig is als zijn schuld nog niet wettig is vastgesteld:
‘The presumption of innocence will be violated if a judicial decision or a statement by a public official concerning a person charged with a criminal offence reflects an opinion that he is guilty before he has been proved guilty according to law. It suffices, even in the absence of any formal finding, that there is some reasoning suggesting that the court or the official regards the accused as guilty. A premature expression of such an opinion by the tribunal itself will inevitably run foul of the said presumption (…).
67.
Furthermore, a distinction should be made between statements which reflect the opinion that the person concerned is guilty and statements which merely describe ‘a state of suspicion’. The former infringe the presumption of innocence, whereas the latter have been regarded as unobjectionable in various situations examined by the Court (…).
68.
Article 6 § 2 governs criminal proceedings in their entirety, ‘irrespective of the outcome of the prosecution’ (…). However, once an accused has been found guilty, in principle, it ceases to apply in respect of any allegations made during the subsequent sentencing procedure (…).’ 2.
Het hof heeft door het opnemen van de passage over de oplichting slechts de aanleiding van de ruzie willen typeren, maar heeft zeker niet daarmee vastgesteld dat verdachte ook al enige maanden eerder een oplichting had begaan. Het hof heeft slechts de verklaring van aangever gebruikt omdat aangever daarin heeft uitgelegd waarom hij heeft gereageerd zoals hij heeft gedaan.
4.4.
De kritiek van de steller van het middel, inhoudende dat het hof zonder nadere redengeving ervoor heeft gekozen geloof te hechten aan de verklaring van aangever en de zijnen, deel ik evenmin. De vrijheid van de rechter die over de feiten oordeelt ten aanzien van de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal staat nog steeds voorop.3. In de onderhavige zaak heeft het hof de voorkeur gegeven aan de verklaringen van aangever en diens vrienden in plaats van aan de beweringen van verdachte. Dat stond het hof vrij, zeker nu in geen enkele feitelijke instantie door de verdediging redenen zijn aangevoerd waarom de verklaringen van aangever en de zijnen minder betrouwbaar zouden zijn dan de verklaringen van verdachte. Ik wijs er voorts op dat ook verdachte en zijn neef hebben toegegeven dat zij betrokken zijn geweest bij een vechtpartij, zij het dat zij de aanleiding voor de vechtpartij in de diefstal van een fototoestel door aangever situeren.
Het middel faalt.
5.1.
Het tweede middel klaagt over een tegenstrijdigheid in de bewijsvoering.
In bewijsmiddel 2 verklaart aangever dat zijn mobiele telefoon is afgepakt terwijl hij in bewijsmiddel 3 zegt dat zijn telefoon op de grond viel en vervolgens is opgepakt.
5.2.
In beide verklaringen, en daar gaat het om gelet op de bewezenverklaring, heeft aangever verklaard dat de ander zijn telefoon heeft bemachtigd en die op de grond kapot heeft gegooid. Het verschil tussen bewijsmiddel 2 en bewijsmiddel 3 is zo minimaal dat er mijns inziens nauwelijks van een tegenstrijdigheid kan worden gesproken. Als men naar de grond wordt geslagen, waarbij een telefoon uit de hand op de grond valt wordt deze telefoon door degene die eigenmachtig deze telefoon opraapt en niet terug geeft ook van de ander afgepakt, evenals wanneer die telefoon uit de handen van de ander wordt genomen.4.
Het middel faalt.
6.1.
Het derde middel klaagt over de strafoplegging en strafmotivering. Die motivering heeft de volgende inhoud:
‘Strafmotivering
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze. zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte en zijn mededaders hebben zich schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging door iemand gedurende enige tijd hard te slaan. De verdachte heeft daarbij de telefoon van het slachtoffer vernield, door die van hem af te pakken en op de grond te gooien. Als verzwarend merkt het hof aan dat het slachtoffer had gezegd dat hij de politie ging bellen. Dergelijke vormen van zinloos geweld op straat treffen niet alleen de slachtoffers, maar zorgen ook in het algemeen voor onrust en gevoelens van onveiligheid in de samenleving.
Gelet op de ernst van de bewezenverklaarde feiten en de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden kan niet worden volstaan met een lichtere strafsoort dan een gevangenisstraf. Het hof acht een hogere gevangenisstraf dan door de advocaat-generaal gevorderd passend en geboden.’
6.2.
De steller van het middel grijpt in de eerste plaats terug naar de inhoud van het derde middel en wijst er in dat verband op dat het hof ten onrechte in de strafmotivering doet blijken ervan uit te gaan dat de verdachte de telefoon van het slachtoffer heeft afgepakt. Dit onderdeel behoeft naar mijn mening na hetgeen ik heb opgemerkt bij de bespreking van het tweede middel geen aandacht meer.
6.3.
In de tweede plaats komt het middel op tegen het oordeel van het hof dat in deze zaak strafverzwarend werkt dat verdachte geweld gebruikte nadat het slachtoffer had gezegd dat hij de politie zou gaan bellen. Het middel wijst er weer op dat het de aangever is geweest die de camera had afgepakt en verdachte van oplichting had beschuldigd. Verdachte wilde, aldus nog steeds het middel, enkel zijn camera terug en het was hem onverschillig of de politie al dan niet gebeld zou worden.
6.4.
Het hof heeft de verdachte onder meer veroordeeld voor het vernielen van de telefoon, nadat aangever had gezegd dat hij de politie zou gaan bellen. Ik kan uit dit gegeven niet anders dan concluderen dat de verdachte wilde verhinderen dat de politie zou worden gewaarschuwd. Een correcte houding van verdachte zou zijn geweest dat hij de komst van de politie had afgewacht, had meegewerkt aan het onderzoek door de politie, en eventueel aangifte had gedaan van laster of het doen van een valse aangifte.
Het stond het hof vrij om de duidelijke bedoeling van verdachte deze gang van zaken te frustreren bij de strafoplegging te betrekken. Bezien tegen het licht van de motivering ervan wekt de strafoplegging, ook al is die behoorlijk zwaarder dan de door de politierechter opgelegde straf, geen verbazing.
Het middel faalt.
7.
De voorgestelde middelen falen en kunnen met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
8.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑07‑2009
EHRM 6 mei 2007, nr. 14348/02 (Garycki vs. Polen). Zie voorts EHRM 10 februari 1995, NJ 1997, 523 (Allenet de Ribemont); EHRM 26 maart 2002, NJB 2002, p. 987, nr. 23 (Butkevicius). Zie ook EHRM 19 oktober 2004, NJ 2005, 429 (Falk). Voorts N. Keijzer, Enkele opmerkingen omtrent de praesumptio innocentiae in strafzaken, in Naar eer en geweten (Remmelinkbundel), p. 241 e.v. Over de betekenis van de praesumptie in terrorismezaken zie men Elies van Sliedrecht, Tien tegen één, Den Haag 2009.
HR 11 april 2006, NJ 2006, 393 m.nt. Buruma, rov. 3.8.1.
Zie bijv. HR 20 december 1988, NJ 1989, 683.