Zie het arrest van het hof 's‑Gravenhage van 25 januari 2007 onder 1.1. t/m 1.6.
HR, 20-11-2009, nr. 07/12588
ECLI:NL:HR:2009:BJ1251
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
20-11-2009
- Zaaknummer
07/12588
- Conclusie
Mr. E.B. Rank-Berenschot
- LJN
BJ1251
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BJ1251, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑11‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BJ1251
ECLI:NL:PHR:2009:BJ1251, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑06‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BJ1251
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑04‑2007
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑11‑2009
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Procesrecht. Geen onrechtmatige daad Staat. Recht op eerlijk proces niet geschonden doordat na fourneren van stukken voor arrest alsnog met medewerking van iemand binnen de HR een in eerste aanleg ter griffie gedeponeerd en in appèl niet door de rechter opgevraagd rapport is overgelegd, zonder dat de wederpartij daarvan op de hoogte is gesteld. Bestreden oordeel in rechtsoverweging uit arresten van HR waarin cassatieberoepen van toen (en thans) eiser tot cassatie zijn verworpen staat geheel los van de vraag of het rapport zich in cassatie al dan niet in een procesdossier bevond. Niet valt in te zien hoe de aanwezigheid van dit rapport in een procesdossier bij de totstandkoming van dit oordeel een rol zou kunnen hebben gespeeld en eiser tot cassatie hierdoor zou kunnen zijn benadeeld.
20 november 2009
Eerste Kamer
07/12588
DV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiseres 1],
2. [Eiser 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. J. Groen,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN (in het bijzonder het Parket bij de Hoge Raad der Nederlanden),
zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiser] c.s. hebben bij exploot van 26 juni 2003 de Staat gedagvaard voor de rechtbank 's-Gravenhage en gevorderd, kort gezegd,
- voor recht te verklaren dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld doordat in de bij de Hoge Raad aanhangige procedures die hebben geresulteerd in de arresten van 3 mei 1996 met de nummers 16.172 en 16.173, na het fourneren voor arrest de Advocaat-Generaal, althans een medewerker, alle medewerking heeft verleend aan het buiten [eiser] c.s. om toevoegen van twee groene ringbanden aan de door de Hoge Raad gezamenlijk beoordeelde dossiers;
- voor recht te verklaren dat de aan [eiser] c.s. geboden rechtsgang in die procedures niet voldaan heeft aan de daaraan volgens het recht te stellen eisen;
- de Staat te veroordelen om aan [eiser] c.s. te betalen de door hen ten gevolge van het onrechtmatig handelen van de Staat geleden materiële en immateriële schade, nader op te maken bij Staat;
- de Staat te veroordelen in de proceskosten.
De Staat heeft de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 22 september 2004 de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis hebben [eiser] c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 25 januari 2007 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd met verbetering van gronden.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De Staat heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Staat mede door mr. S.M. Kingma, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot niet-ontvankelijkheid van eisers in hun principale beroep.
De advocaat van [eiser] c.s. heeft bij brief van 10 juli 2009 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1 Het gaat er in deze zaak om of in de twee hiervoor onder 1 bedoelde procedures bij de Hoge Raad het recht van [eiser] c.s. op een eerlijk proces is geschonden doordat hun toenmalige wederpartij in cassatie, na het fourneren van de stukken voor arrest, met medewerking van iemand werkzaam bij de Hoge Raad of zijn Parket een stuk heeft toegevoegd aan haar procesdossier, zonder dat [eiser] c.s. daarvan op de hoogte zijn gesteld of is geverifieerd of zij daarvan op de hoogte waren. Volgens [eiser] c.s. levert deze medewerking een onrechtmatige daad van de Staat op.
3.2.1 In die eerdere procedures had de vereniging Woning Corporatie Nieuw Amsterdam - hierna: Nieuw Amsterdam - tegen [eiser] c.s. vorderingen ingesteld tot beëindiging van de huurovereenkomst van hun woningen en ontruiming daarvan, op de grond dat zij deze dringend nodig had voor eigen gebruik, te weten sloop van die woningen. Het stuk waarover het gaat is een rapport van de Werkgroep Toekomst Bijlmermeer - verder te noemen: het rapport - dat Nieuw Amsterdam toen bij conclusie van repliek in eerste aanleg heeft overgelegd ter adstructie van haar stelling dat sloop noodzakelijk was. [Eiser] c.s. hebben uit het rapport echter juist afgeleid dat het ook zonder sloop mogelijk was de gebouwen waar hun woningen deel van uitmaakten kostendekkend te exploiteren. Nieuw Amsterdam heeft het rapport, onder meer wegens zijn omvang, niet bij de conclusie van repliek gevoegd maar het ter griffie van het kantongerecht gedeponeerd.
3.2.2 De kantonrechter heeft de vorderingen van Nieuw Amsterdam toegewezen. De rechtbank heeft ter zitting toegezegd het rapport - dat in hoger beroep niet was overgelegd - te zullen opvragen, maar heeft uiteindelijk de vonnissen van de kantonrechter bekrachtigd zonder dit te hebben gedaan. Dat laatste is eerst na de procedure in cassatie gebleken. Ook in cassatie is het rapport aanvankelijk, bij het overleggen van de stukken voor arrest, niet overgelegd, maar Nieuw Amsterdam heeft dat later met medewerking van iemand binnen (het Parket bij) de Hoge Raad alsnog gedaan, zonder dat [eiser] c.s. daarvan op de hoogte zijn gesteld of is geverifieerd of zij daarvan op de hoogte waren.
3.2.3 De Hoge Raad heeft de cassatieberoepen van [eiser] c.s. tegen de vonnissen van de rechtbank verworpen bij arresten van 3 mei 1996, nrs. 16172 en 16173, waarvan er één is gepubliceerd in LJN ZC2065, NJ 1996, 655. Met betrekking tot het rapport heeft de Hoge Raad toen overwogen:
"3.7 Onderdeel 5 betoogt dat de Rechtbank ten onrechte niet uitdrukkelijk aandacht heeft geschonken aan de stelling van [eiseres 1] dat uit het rapport van de Werkgroep Toekomst Bijlmermeer (....) blijkt dat het ook zonder sloop mogelijk zou zijn de hoogbouw kostendekkend te exploiteren. Deze klacht mist feitelijke grondslag, nu de Rechtbank in rov. 13 onder a3 dit argument heeft gewogen en te licht bevonden. Het was aan de Rechtbank om te beslissen of zij voor de beoordeling van dit argument de beschikking diende te hebben over het rapport waaraan het was ontleend. Reeds daarom kan onderdeel 6, dat ervan uitgaat dat de Rechtbank niet over dit rapport heeft beschikt, niet tot cassatie leiden. Overigens vindt dit uitgangspunt geen steun in de bestreden uitspraak of in de stukken van het geding; hetzelfde geldt voor de stelling dat het rapport in appel niet ter griffie is gedeponeerd of op andere wijze ter kennis van de Rechtbank is gebracht."
3.3 In de onderhavige procedure heeft het hof het vonnis van de rechtbank waarbij de vorderingen van [eiser] c.s. zijn afgewezen, bekrachtigd met verbetering van gronden. Naar het oordeel van het hof heeft de Staat het beginsel van hoor en wederhoor of van de goede procesorde niet geschonden en zijn [eiser] c.s. ook overigens niet in hun verdediging benadeeld. In cassatie erkennen [eiser] c.s. dat het beginsel van hoor en wederhoor in de eerdere procedures niet is geschonden, maar zij klagen dat het recht op een eerlijk proces op andere wijze is miskend.
3.4 Voorzover het middel ervan uitgaat dat de Hoge Raad blijkens de slotzin van de hiervoor in 3.2.3 aangehaalde overweging 3.7 heeft aangenomen dat de rechtbank in appel over het rapport heeft beschikt, kan het al daarom niet tot cassatie leiden omdat die slotzin een overweging ten overvloede is, die de beslissing van de Hoge Raad niet draagt.
3.5 Voorzover het middel betrekking heeft op de overweging van de Hoge Raad dat het aan de rechtbank was om te beslissen of zij voor de beoordeling van het argument waarover het ging de beschikking diende te hebben over het rapport, geldt het volgende. Dit oordeel, waarbij de Hoge Raad blijkens de daarop volgende zin (veronderstellenderwijs) tot uitgangspunt heeft genomen dat de rechtbank niet over het rapport had beschikt, staat geheel los van het al dan niet aanwezig zijn van het rapport in een van de procesdossiers in cassatie. Het valt ook niet in te zien hoe bij de totstandkoming van dat oordeel de aanwezigheid van het rapport in een van de procesdossiers in cassatie een rol kan hebben gespeeld en (derhalve) evenmin hoe [eiser] c.s. door de hiervoor in 3.2.2 beschreven gang van zaken kunnen zijn benadeeld. Hetgeen [eiser] c.s. in dat verband verder in cassatie naar voren brengen over stellingen die zij wellicht zouden hebben aangevoerd als zij op de hoogte waren gesteld van het achteraf overleggen van het rapport, maakt dat niet anders, ook al omdat zij in de fase dat zij die stellingen konden aanvoeren nog niet bekend waren met het feit dat de rechtbank het rapport niet had opgevraagd. Daarop stuit het middel ook voor het overige af.
3.6 Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van het arrest van het hof leidt, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.
4. Beslissing:
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 371,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.G. Pos, als voorzitter, J.W. Ilsink, A.H.T. Heisterkamp, M.A. Loth en C.H.W.M. Sterk, en uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 20 november 2009.
Conclusie 26‑06‑2009
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Partij(en)
Conclusie inzake:
- 1.
[Eiseres 1]
- 2.
[Eiser 2]
tegen
de Staat der Nederlanden (Parket bij de Hoge Raad der Nederlanden)
Deze zaak betreft de vraag naar aansprakelijkheid van de Staat wegens schending van het recht op een eerlijk proces (art. 6 EVRM) op de grond dat, nadat in een cassatieprocedure bij de Hoge Raad de procesdossiers ter rolzitting voor het wijzen van arrest waren gefourneerd, iemand, werkzaam binnen het gebouw van (het parket van) de Hoge Raad, een stuk aan een procesdossier heeft toegevoegd zonder dat de wederpartij daarvan op de hoogte was.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten1.:
Begin jaren negentig van de vorige eeuw is besloten tot een ingrijpende wijziging van de stedenbouwkundige structuur van de Bijlmermeer (Amsterdam Zuid-Oost) onder meer door sloop/nieuwbouw en herpositionering van een deel van de bestaande flatgebouwen. In verband hiermee is in diverse gremia besloten onder meer het flatgebouw Geinwijk te slopen en ter plaatse andere woningen te bouwen.
1.2
Eisers tot cassatie (hierna tezamen aangeduid als [eiser] c.s.) bewoonden elk een flat in het gebouw Geinwijk, dat ruim 400 woningen bevatte. Aan de woningen van [eiser] c.s. noch aan de andere woningen in het gebouw kleefden zodanige gebreken dat sloop ervan om die reden noodzakelijk was. [Eiser] c.s. huurden hun flat van de woningcorporatie Nieuw Amsterdam, die aanzienlijke verliezen leed op de exploitatie van de door haar in de Bijlmermeer verhuurde woningen (het financieringstekort op die woningen was in 1992 opgelopen tot f 140 miljoen). In verband met het hiervoor onder 1.1 bedoelde besluit heeft Nieuw Amsterdam tegen 31 december 1993 de huurovereenkomsten met [eiser] c.s. opgezegd op grond van het dringend nodig hebben voor eigen gebruik (te weten sloop) en bij de kantonrechter te Amsterdam onder meer gevorderd de beëindiging van de huurovereenkomsten op die grond vast te stellen en ontruiming van de woningen te bevelen. De kantonrechter heeft die vorderingen toegewezen onder vaststelling van een door Nieuw Amsterdam aan [eiser] c.s. te betalen tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten. Tot de stukken waarover de kantonrechter beschikte, behoorde het (uit twee ordners bestaande) rapport van de Werkgroep Toekomst Bijlmermeer (hierna: het rapport).
1.3
[Eiser] c.s. zijn tegen de vonnissen van de kantonrechter in hoger beroep gegaan bij de rechtbank Amsterdam. Bij gelegenheid van de toen gehouden pleidooien bleek het rapport zich niet bij de stukken te bevinden. [eiser] c.s. beriepen zich op dit rapport, omdat daaruit volgens hen zou blijken dat een rendabele (kostendekkende) exploitatie van het gebouw Geinwijk ook zonder sloop mogelijk was. De advocaat van [eiser] c.s. verzocht om schorsing opdat het rapport alsnog kon worden overgelegd, maar nadat de voorzitter van de rechtbank toezegde het rapport te zullen opvragen bij de griffie van het kantongerecht, is de zaak voortgezet. Uiteindelijk heeft de rechtbank [eiser] c.s. bij vonnissen van 30 augustus 1995 in het ongelijk gesteld. Later (na cassatie) is gebleken dat de voorzitter het rapport niet heeft opgevraagd.
1.4
[Eiser] c.s. hebben cassatieberoep tegen de rechtbankvonnissen ingesteld. Eén van hun klachten (onderdeel 5) was dat de rechtbank geen aandacht had geschonken aan hun stelling dat exploitatie van de Geinwijk zonder sloop mogelijk was. Onderdeel 6 van het cassatiemiddel bevatte de daarmee samenhangende klacht dat de rechtbank geen vonnis had mogen wijzen, kort gezegd, zonder partijen in de gelegenheid te stellen het rapport over te leggen. De onderdelen luiden als volgt2.:
- ‘5.
De rechtbank heeft voorts ten onrechte geen expliciete aandacht geschonken aan de stelling van [eiseres 1] dat uit het rapport (…) blijkt dat ook zonder sloop het mogelijk is de hoogbouw kostendekkend te exploiteren (…). Deze (…) stelling was (…) essentieel (…). De rechtbank mocht daaraan derhalve niet (zonder meer) voorbij gaan.
- 6.
Daarbij speelt een rol dat het bedoelde rapport zich in eerste instantie bij de stukken van het geding bevond, doordat dit rapport met een aantal andere stukken ter griffie van het kantongerecht was gedeponeerd door Nieuw Amsterdam. In hoger beroep zijn deze stukken echter niet ter griffie gedeponeerd, noch op andere wijze ter kennis van de rechtbank gebracht. De rechtbank had onder deze omstandigheden geen vonnis mogen wijzen, alvorens Nieuw Amsterdam te bevelen deze stukken wederom in het geding te brengen, dan wel [eiseres 1] daartoe in de gelegenheid te stellen. Zulks volgt uit de eisen van een goede procesorde en uit het bepaalde in art. 45 in verband met art. 147 Rv. Dit geldt althans nu de rechtbank in r.o. 6 onder d en e wel gegevens aan dit rapport ontleent ten gunste van Nieuw Amsterdam. (…)’
Ter rolle van de Hoge Raad van 26 januari 1996 hebben partijen de procesdossiers gefourneerd voor arrest.
1.5
Bij de stukken van het onderhavige geding bevindt zich een brief van de cassatieadvocaat van Nieuw Amsterdam van 5 februari 1996 aan de griffie van de Hoge Raad, onder meer inhoudende dat hij daarbij in aanvulling op het gefourneerde procesdossier de producties bij de conclusie van repliek van de eerste aanleg overlegt. Van deze brief is geen afschrift aan de wederpartij gezonden. De advocaat-generaal prof. mr. W.D.H. Asser, die in de zaken van [eiser] c.s. het advies aan de Hoge Raad uitbracht, heeft bij de voorbereiding van zijn conclusie, mede blijkens zijn verwijzing in voetnoot nummer 19 naar pagina 43 van het rapport, over het rapport beschikt. Voorts heeft de advocaat-generaal in nummer 2.25 van de conclusie betoogd dat onderdeel 6 van de klacht feitelijke grondslag mist in de gedingstukken. Er moet van worden uitgegaan dat ook de Hoge Raad de beschikking over het rapport heeft gehad.
1.6
De advocaat-generaal heeft de Hoge Raad geadviseerd het cassatieberoep te verwerpen en de Hoge Raad heeft dat bij arresten van 3 mei 1996 ook gedaan. Onder 3.7 van de arresten heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
‘Onderdeel 5 betoogt dat de Rechtbank ten onrechte niet uitdrukkelijk aandacht heeft geschonken aan de stelling van [eiser 2] (respectievelijk [eiseres 1]; toevoeging A-G) dat uit het rapport van de Werkgroep Toekomst Bijlmermeer (…) blijkt dat het ook zonder sloop mogelijk zou zijn de hoogbouw kostendekkend te exploiteren. Deze klacht mist feitelijke grondslag, nu de rechtbank in rov. 13 onder a3 dit argument heeft gewogen en te licht bevonden. Het was aan de Rechtbank om te beslissen of zij voor de beoordeling van dit argument de beschikking diende te hebben over het rapport waaraan het was ontleend. Reeds daarom kan onderdeel 6, dat ervan uitgaat dat de Rechtbank niet over dit rapport heeft beschikt, niet tot cassatie leiden. Overigens vindt dit uitgangspunt geen steun in de bestreden uitspraak of in de stukken van het geding; hetzelfde geldt voor de stelling dat het rapport in appel niet ter griffie is gedeponeerd of op andere wijze ter kennis van de Rechtbank is gebracht.’
1.7
Bij inleidende dagvaarding van 26 juni 2003 hebben [eiser] c.s. verweerder in cassatie (hierna: de Staat) gedagvaard voor de rechtbank 's‑Gravenhage en gevorderd dat de rechtbank
- (i)
voor recht zal verklaren dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld ten opzichte van [eiser] c.s. doordat na het fourneren voor arrest in de bij de Hoge Raad aanhangige procedures met nummers 16.172 en 16.173 de advocaat-generaal, althans een medewerker verbonden aan het wetenschappelijk bureau van de Hoge Raad, alle medewerking heeft verleend aan het buiten [eiser] c.s. om toevoegen van twee groene ringbanden3. aan de door de Hoge Raad gezamenlijk beoordeelde dossiers,
- (ii)
voor recht zal verklaren dat de aan [eiser] c.s. geboden rechtsgang, die resulteerde in bovengenoemde arresten van de Hoge Raad van 3 mei 1996, niet heeft voldaan aan de daaraan volgens het recht te stellen eisen en
- (iii)
de Staat zal veroordelen tot betaling aan [eiser] c.s. van de door hen ten gevolge van het onrechtmatig handelen van de Staat geleden materiële en immateriële schade, nader op te maken bij staat.
1.8
In eerste aanleg hebben [eiser] c.s. zich aanvankelijk op het standpunt gesteld dat het (civiele) parket van de Hoge Raad, meer in het bijzonder mr. Asser danwel medewerkers van het (civiele) parket, onrechtmatig jegens hen heeft (hebben) gehandeld door in de cassatieprocedures na het fourneren buiten de griffie om medewerking te verlenen aan eenzijdige toevoeging aan de dossiers van het rapport. In hun zaken is, zo stellen zij, dus geen objectieve maar een partijdige conclusie genomen. Volgens hen blijkt uit de arresten van de Hoge Raad dat deze ervan is uitgegaan dat het rapport wel tot het rechtbankdossier heeft behoord. De eenzijdige toevoeging van het rapport aan de stukken levert, aldus nog steeds [eiser] c.s., een dermate ernstige schending van de regels op, dat de hele rechtsgang in strijd is geweest met art. 6 EVRM.4.
1.9
De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Bij conclusie van antwoord heeft de Staat (onder meer) verklaringen ingebracht van de medewerkers van het wetenschappelijk bureau die de zaak voor mr. Asser hebben voorbereid. Naar aanleiding daarvan hebben [eiser] c.s. als vaststaand aangenomen dat deze medewerkers niet betrokken zijn geweest bij het in ontvangst nemen van het rapport. [eiser] c.s. hebben sedertdien hun pijlen alleen gericht op mr. Asser.5.
1.10
Bij vonnis van 22 september 2004 heeft de rechtbank de vorderingen van [eiser] c.s. afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat [eiser] c.s. niet voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij als gevolg van het gestelde onrechtmatig handelen van mr. Asser enige schade hebben geleden. Volgens de rechtbank heeft de Hoge Raad zich in de relevante rechtsoverweging 3.7 van de arresten van 3 mei 1996 juist gebaseerd op het uitgangspunt dat de betrokken ordners niet tot de procesdossiers behoorden waarover in eerdere instantie kon worden beschikt. Slechts ten overvloede heeft de Hoge Raad overwogen dat dit uitgangspunt geen steun vindt in de bestreden uitspraak of de stukken van het geding. Indien de Hoge Raad op grond van de aanwezigheid van de betrokken ordners in zijn eigen procesdossiers heeft verondersteld dat deze ook al in eerdere instantie beschikbaar waren, dan is deze veronderstelling dus van geen enkele betekenis geweest voor zijn uitspraak. Dat [eiser] c.s. als gevolg van de toevoeging van die ordners aan de procesdossiers enige schade hebben geleden, materieel of immaterieel, hebben zij dan ook geenszins aannemelijk gemaakt, zodat de vorderingen tot schadevergoeding op te maken bij staat moeten worden afgewezen (rov. 2.2). Dit brengt mee dat eisers bij de vorderingen tot verklaring voor recht onvoldoende belang hebben, aldus nog steeds de rechtbank (rov. 2.3).
1.11
[Eiser] c.s. zijn van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof 's‑Gravenhage. Zij hebben hun standpunt over de feitelijke gang van zaken opnieuw bijgesteld. Volgens [eiser] c.s. is het oneerlijk verloop van hun procedures reeds gegeven met de vaststelling dat er na de fournering iemand werkzaam binnen het gebouw van (het parket van) de Hoge Raad stukken aan het procesdossier heeft toegevoegd én dat vervolgens die toevoeging de inhoud van het wettelijk voorgeschreven advies heeft beïnvloed en bij de Hoge Raad het onjuiste beeld heeft gewekt van wat feitelijk de stukken zijn geweest die bij de rechtbank hebben voorgelegen.6. Het hof, dat de zaak op deze grondslag heeft beoordeeld, heeft bij arrest van 25 januari 2007 geoordeeld dat geen sprake is van schending van het beginsel van hoor en wederhoor of van de goede procesorde en heeft het bestreden vonnis met verbetering van gronden bekrachtigd.
1.12
[Eiser] c.s. hebben tegen dit arrest tijdig7. beroep in cassatie ingesteld. Aan de cassatiedagvaarding zijn twee producties gehecht. De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep en heeft zijnerzijds voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. [eiser] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van dat beroep. Partijen hebben vervolgens hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna [eiser] c.s. nog hebben gerepliceerd.
2. Ontvankelijkheid
2.1
Het principaal cassatiemiddel opent met een algemene klacht, die wordt uitgewerkt in acht onderdelen. Volgens de algemene ‘openingsklacht’ is, als gevolg van de omstandigheid dat na fourneren ‘iemand, werkzaam binnen het gebouw van (het parket van) de Hoge Raad’ het rapport aan het procesdossier heeft toegevoegd zonder daarover de advocaat van [eiser] c.s. in te lichten, van een onpartijdige beoordeling van het cassatieverzoek door het parket van de Hoge Raad geen sprake geweest. Daarnaast heeft deze omstandigheid de geloofwaardigheid en de procespositie van [eiser] c.s. geen goed gedaan. De Hoge Raad heeft immers geconcludeerd dat het rapport wél bij de rechtbank heeft voorgelegen, nadat de door de cassatieadvocaat van [eiser] c.s. gegeven uiteenzetting omtrent de door de rechtbank gemaakte fout8. op unfaire wijze is ondergraven doordat, zonder dat zij het wisten, stukken bij de Hoge Raad voorlagen die hun lezing van de feiten ontkrachtten.9. Ook in dit opzicht heeft bedoelde procedure niet voldaan aan de eisen van fair play. Het hof heeft in de onderhavige procedure het recht op een eerlijke procedure als bedoeld in art. 6 EVRM miskend, aldus de openingsklacht.
2.2
Het gaat hierbij met name om de al dan niet eerlijke beoordeling van het door [eiser] c.s. opgeworpen middelonderdeel 6 (hiervoor aangehaald onder 1.4), waarin zij klaagden dat de rechtbank in hoger beroep geen vonnis had mogen wijzen zonder over het rapport te beschikken.10. In de kern strekt het cassatieberoep tot betoog dat als het rapport niet (heimelijk) zou zijn toegevoegd aan het dossier in cassatie, onderdeel 6 door het parket in zijn conclusie en door de Hoge Raad in zijn arresten van 3 mei 1996 (mogelijk) anders zou zijn beoordeeld.11. [Eiser] c.s. hebben in dit verband onder meer vergoeding gevorderd van schade, op te maken bij staat, die zij stellen te hebben geleden als gevolg van verlies van het cassatieberoep voor zover veroorzaakt door de verwerping van onderdeel 6.12.
2.3
Deze vordering is echter niet voor toewijzing vatbaar. In zijn (hiervoor onder 1.6 aangehaalde) rechtsoverweging 3.7 heeft de Hoge Raad immers onderdeel 6, dat ervan uitging dat de rechtbank niet over het rapport heeft beschikt, verworpen op grond dat het aan de rechtbank was om te beslissen of zij daarover voor haar beoordeling de beschikking diende te hebben. De verwerping van het onderdeel staat derhalve geheel los van de vraag of de Hoge Raad bij zijn beoordeling zelf over het rapport heeft kunnen beschikken en het oordeel was dan ook niet anders geweest indien het rapport niet was nagefourneerd. In zoverre kunnen [eiser] c.s. niet de mogelijkheid aannemelijk maken dat zij schade hebben geleden als gevolg van het gesteld onrechtmatig handelen van de Staat.
2.4
In de cassatiedagvaarding (onder 8), de schriftelijke toelichting (p. 1) en de conclusie van repliek (p. 3–4) wordt nog opgemerkt dat de rechtbank ter zitting nadrukkelijk had beslist niet te kunnen oordelen zonder over het rapport te beschikken.13. Betoogd wordt dat als het rapport niet fysiek aanwezig was geweest in het cassatiedossier, dat uiteindelijk — nadat de Hoge Raad (mede) naar aanleiding van de uiteenzetting door de cassatieadvocaat van [eiser] c.s. in zijn schriftelijke toelichting inlichtingen zou hebben ingewonnen bij de rechtbank en hem gebleken was dat het proces-verbaal van pleidooi incompleet was — had meegebracht dat de Hoge Raad niet had kunnen oordelen dat het aan de rechtbank was om te beslissen of zij de beschikking diende te hebben over het rapport (CvR p. 5). In dit verband wordt gesproken van een andere beoordeling van de beschrijving (in de schriftelijke toelichting) van de door de rechtbank gemaakte fout.14. Dit betoog miskent echter dat in cassatie in (de toelichting bij) onderdeel 6 niet was geklaagd dat de rechtbank reeds als gevolg van een eigen beslissing ter zitting gehouden was van het rapport kennis te nemen. Voormelde uiteenzetting in de schriftelijke toelichting behelst slechts een beschrijving van de feitelijke gang van zaken rondom het pleidooi, die bovendien, zoals daarbij wordt opgemerkt, niet uit de gedingstukken blijkt.15. Zonder toevoeging van het rapport zou het oordeel omtrent onderdeel 6 dan ook geen ander hebben kunnen zijn, zodat ook op dit punt [eiser] c.s. geen mogelijkheid van schade aannemelijk kunnen maken.
2.5
[Eiser] c.s. stellen zich op het standpunt dat de Hoge Raad in zijn rechtsoverweging 3.7 heeft geconcludeerd dat het rapport, anders dan namens hen was betoogd, wél bij de rechtbank heeft voorgelegen, welke onjuiste indruk volgens hen is veroorzaakt door de toevoeging van het rapport aan het dossier in cassatie.16. Zij hebben hierbij kennelijk het oog op 's Raads overweging dat het uitgangspunt dat de rechtbank niet over het rapport heeft beschikt, geen steun vindt in de bestreden uitspraak of in de stukken van het geding. Nog daargelaten dat uit deze overweging niet zonder meer valt af te leiden dat volgens de Hoge Raad het rapport wél bij de rechtbank heeft voorgelegen, gaat het hier slechts om een overweging ten overvloede (‘overigens’). Ook in die zin is een eventueel door de toevoeging van het rapport gewekt onjuist beeld omtrent de omvang van het procesdossier in hoger beroep niet de oorzaak geweest van de verwerping van het cassatieberoep. Die wordt immers zelfstandig gedragen door het oordeel dat het, ervan uitgaande dat de rechtbank niet over het rapport beschikte, aan de rechtbank was om te beslissen of zij de beschikking diende te hebben over het rapport.
2.6
Nu de vordering tot schadevergoeding op te maken bij staat, bij gebreke van de gelegenheid de mogelijkheid van schade aannemelijk te maken, niet voor toewijzing vatbaar is, hebben [eiser] c.s. naar mijn mening onvoldoende belang bij hun (onder 1.7 vermelde) vorderingen tot verklaring voor recht.17. Aldus luidde ook het oordeel van de rechtbank (rov. 2.3). Met hun daartegen gerichte grief III hebben [eiser] c.s. aangevoerd dat het gaat om een genoegdoening wegens de schending van een fundamenteel en zelfstandig recht, te weten het recht op een eerlijke procedure.18. Ofschoon in de literatuur discussie bestaat over het antwoord op de vraag of en in hoeverre het door art. 3:303 BW vereiste belang van vermogensrechtelijke aard moet zijn, valt naar mijn mening uit de jurisprudentie van de Hoge Raad omtrent louter ideëel belang en zogenoemd emotioneel belang af te leiden dat het door [eiser] c.s. gestelde belang hun vorderingen tot verklaring voor recht niet rechtvaardigt.19.
2.7
Uit het voorgaande volgt mijns inziens dat [eiser] c.s. geen belang hebben bij hun cassatieberoep. Zij dienen dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in hun beroep, althans dient het beroep te worden verworpen.20.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Volledigheidshalve zal in het navolgende worden ingegaan op de afzonderlijke cassatieklachten.
3.2
In de algemene openingsklacht wordt geklaagd dat het hof het recht op een eerlijke procedure in de zin van art. 6 EVRM heeft miskend. Volgens het eerste lid van deze bepaling heeft eenieder bij het vaststellen van zijn burgerrechtelijke rechten en verplichtingen recht op (onder meer) een eerlijke behandeling van zijn zaak door een onpartijdig gerecht.21.
De Straatsburgse jurisprudentie met betrekking tot het recht op een eerlijke behandeling (in enge zin) is gevarieerd en uitgebreid en ziet op meer dan alleen de toetsing aan elementen die uit het beginsel van hoor en wederhoor voortvloeien22., zij het dat dit beginsel (als onderdeel van het recht op rechterlijk gehoor) veelal wordt beschouwd als het meest fundamentele beginsel van procesrecht.23. Het recht op een eerlijke behandeling impliceert — naast het zojuist genoemde
- (i)
recht op rechterlijk gehoor — ook
- (ii)
het recht van partijen op een deugdelijke motivering van rechterlijke uitspraken en
- (iii)
het recht op gelijke proceskansen.24.
3.3
In bestendige rechtspraak is uitgemaakt dat de Staat niet aansprakelijk is voor onjuiste rechtspraak. Deze regel lijdt slechts uitzondering als bij de voorbereiding van de uitspraak zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling niet meer kan worden gesproken en tegen de uitspraak geen rechtsmiddel openstaat of open heeft gestaan. De reden voor deze terughoudende koers is gelegen in het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Van onrechtmatige rechtspraak is ook sprake wanneer op grond van een uitspraak van het EHRM vast staat dat art. 6 EVRM is geschonden. Dan bestaat de verplichting tot rechtsherstel. Indien herstel in de oude toestand niet mogelijk is dan kan de benadeelde aanspraak maken op schadevergoeding.25.
3.4
Volgens de algemene openingsklacht is de advisering door het parket niet onpartijdig geweest. Over schending van welke achterliggende norm van het recht op een eerlijke behandeling (in enge zin) het cassatieberoep precies klaagt is niet direct zonneklaar. Tegen het oordeel van het hof in deze zaak dat van schending van het beginsel van hoor en wederhoor door het rapport in cassatie ter kennis te brengen geen sprake is (rov. 4), wordt uitdrukkelijk niet geklaagd.26. De klacht dat de geloofwaardigheid en de procespositie van [eiser] c.s. door de (heimelijke) toevoeging van het rapport op unfaire wijze zijn ondergraven27., lijkt het best te kunnen worden gekwalificeerd als een klacht over schending van het recht op gelijke proceskansen. Hierna zal bij de bespreking van de afzonderlijke onderdelen blijken dat niet steeds (voldoende) wordt uitgewerkt dat sprake is van schending van een door art. 6 EVRM gewaarborgde norm.
3.5
Onderdeel 1 is gericht tegen rechtsoverweging 4, waarin het hof het volgende heeft overwogen:
‘Tussen partijen staat vast dat het rapport een bijlage bij de conclusie van repliek was. Het behoorde aldus tot de gedingstukken van de eerste aanleg; beide partijen (en ook de rechter in eerste aanleg) kenden het rapport, [eiser] c.s. beriepen zich zelfs op het door hun wederpartij geproduceerde rapport en als bijlage bij de conclusie van repliek behoorde het rapport ter kennis van (de rechtbank maar ook van) de advocaat-generaal en de Hoge Raad te komen en aan het dossier te worden toegevoegd. Van schending van het beginsel van hoor en wederhoor door het rapport in cassatie ter kennis te brengen is dan ook geen sprake.’
Geklaagd wordt over onbegrijpelijkheid van 's hofs oordeel dat tussen partijen vast staat dat het rapport een bijlage bij de conclusie van repliek was en dat het behoord heeft tot de tussen partijen onderling gewisselde stukken van de eerste aanleg (p. 3) dan wel onderdeel heeft uitgemaakt van een tussen partijen ter rolzitting gewisseld processtuk (p. 4). Betoogd wordt dat uit de stukken blijkt dat het rapport niet als bijlage bij de conclusie van repliek in het geding is gebracht, maar dat is volstaan met een depot ter griffie van het rapport waarnaar in de conclusie van repliek slechts werd verwezen zonder dat het bij die conclusie gevoegd was.
3.6
In het algemeen kan met betrekking tot de hier aan de orde gestelde problematiek het volgende worden opgemerkt. Volgens het ten tijde van de ontruimingsprocedure van toepassing zijnde art. 147 Rv (oud) — hetzelfde geldt thans op grond van art. 85 Rv — diende de partij die zich in een processtuk op enig stuk beriep, dat stuk als afschrift (productie) bij het processtuk te voegen. Het processtuk diende met bijgevoegde producties te worden gefourneerd voor het wijzen van vonnis (art. 45 lid 2 Rv (oud)28.). De wet voorzag niet in een oplossing voor problemen die zich konden voordoen wanneer het toevoegen van een afschrift praktisch bezwaarlijk of onwenselijk was. Het onderhavige geval biedt van dit laatste een voorbeeld: partijen beriepen zich op een lijvig, uit meerdere banden bestaand rapport, waarop bovendien een beroep werd gedaan in een twaalftal parallel-procedures bij hetzelfde kantongerecht. Gekozen is toen voor eenmalige deponering van het rapport ter griffie van het kantongerecht ten behoeve van alle twaalf in behandeling zijnde procedures.29. Het deponeren van stukken was en is in de praktijk niet ongebruikelijk. Er pleegt een akte van depot te worden afgegeven, die aan het procesdossier wordt toegevoegd. Deze werkwijze ontbeerde en ontbeert ook thans nog een wettelijke basis. Formeel kende en kent de wet alleen de mogelijkheid van nederlegging ter griffie indien inzage van het originele stuk wordt verlangd (art. 147 lid 1 Rv (oud) en art. 85 lid 2 Rv). De rolreglementen van de rechtbanken en de gerechtshoven voorzien wel in de mogelijkheid van het deponeren van voorwerpen.30. De vraag of een stuk waarop in een processtuk een beroep wordt gedaan en dat in beginsel wel in afschrift aan het processtuk zou kunnen worden toegevoegd, doch dat tegen afgifte van een akte van depot is gedeponeerd ter griffie, moet of kan worden aangemerkt als een (indirecte) productie of bijlage, mist in zoverre relevantie dat een slechts ter griffie gedeponeerd stuk wel behoort tot de aan de rechter overgelegde stukken van het geding.31. Als zodanig dient het, gelijk het hof naar mijn mening terecht heeft overwogen, ter kennis te komen van de rechter in hogere instantie.32.
3.7
Voor zover het onderdeel de klacht behelst dat het hof heeft overwogen dat het rapport ‘(onderdeel van) een tussen partijen ter rolzitting gewisseld processtuk’ is geweest, faalt het bij gemis aan feitelijke grondslag. Het hof heeft immers niet geoordeeld dat het rapport (onderdeel van) een tussen partijen ter rolzitting gewisseld processtuk is geweest, doch slechts dat het rapport behoorde tot de gedingstukken van de eerste aanleg. Tegen deze laatste kwalificatie is geen klacht gericht. Dit strookt ook met het onder 1.4 aangehaalde middelonderdeel 6 in de ontruimingsprocedure, waarin namens [eiser] c.s. wordt gesteld dat het rapport zich bij de stukken van het geding bevond doordat het ter griffie van het kantongerecht was gedeponeerd. Zoals uit het voorgaande blijkt, zou een klacht tegen voormelde kwalificatie ook geen kans van slagen hebben gehad.
Voorts kan er op worden gewezen dat het hof (onder meer) de vaststelling dat het rapport een bijlage bij de conclusie van repliek was en aldus behoorde tot de gedingstukken van de eerste aanleg, heeft gebruikt ter onderbouwing van zijn oordeel dat er geen sprake is van schending van het beginsel van hoor en wederhoor door het rapport in cassatie ter kennis te brengen. Door het onderdeel is dit (eind)oordeel, als gezegd, uitdrukkelijk33. niet aangevallen, zodat het faalt bij gebrek aan belang.
De slotsom is dat het onderdeel faalt.
3.8
De onderdelen 2 tot en met 4 zijn gericht tegen rechtsoverweging 7. Daarin heeft het hof het volgende overwogen:
‘Vervolgens heeft iemand — en gevoeglijk mag worden aangenomen, dat deze iemand binnen het gebouw (van het parket) van de Hoge Raad werkzaam was — het rapport bij het dossier gevoegd.
Het rapport kwam niet met zoveel woorden voor op de inventarislijst van het dossier van Nieuw Amsterdam, maar deze inventarislijst vermeldt niet steeds de producties, terwijl die wel werden overgelegd. Het hof leidt dit mede af uit de vermelding ‘conclusie van dupliek’ waarbij niet is vermeld dat daarbij producties horen, terwijl dat blijkens de daaropvolgende akte uitlating producties kennelijk wel het geval is geweest. Aan meergenoemde iemand kan daarom niet als onzorgvuldig worden verweten dat het rapport zonder dat het op de inventarislijst voorkwam alsnog aan het dossier is toegevoegd.
Aan deze iemand kan slechts het verwijt worden gemaakt dat hij/zij niet de wederpartij ervan op de hoogte heeft gesteld dat het rapport na de fournering alsnog aan het dossier werd toegevoegd danwel heeft geverifieerd of de wederpartij daarvan reeds op de hoogte was. Aan dit nalaten kan echter niet de conclusie worden verbonden dat [eiser] c.s. geen eerlijk proces hebben gehad.’
Onderdeel 2 is — naar ik begrijp — specifiek gericht tegen het oordeel van het hof dat aan meergenoemd iemand niet als onzorgvuldig kan worden verweten dat het rapport zonder dat het op de inventarislijst voorkwam alsnog aan het dossier is toegevoegd. Het onderdeel klaagt dat het hof ‘aldus’ het bestaan en de betekenis van meerdere rechtsregels ter bewaking van een eerlijk proces heeft miskend. Daartoe wordt gewezen op art. 15 van de Gedragsregels voor advocaten, art. 6 EVRM en het in de Wet RO opgenomen verbod op contact met een van de partijen buiten de procedure om. Te meer als naderhand eenzijdig aangeboden stukken niet voorkomen op de inventarislijst kan niet staande worden gehouden dat deze nog mogen worden toegevoegd zonder voorafgaand overleg met de wederpartij, aldus het onderdeel. Onderdeel 3 voegt hieraan de motiveringsklacht toe dat het (impliciete) oordeel van het hof dat meergenoemd iemand, na bestudering van de inventarislijst, weloverwogen tot de conclusie is gekomen dat het rapport als productie was overgelegd en heeft besloten het rapport alsnog toe te voegen aan het dossier, onbegrijpelijk is. Dit klemt te meer, nu het rapport nimmer als productie was overgelegd en meergenoemd iemand [eiser] c.s. nimmer ervan op de hoogte heeft gesteld dat het rapport alsnog aan het dossier werd toegevoegd, aldus het onderdeel.
3.9
Betwijfeld kan worden of onderdeel 2 wel aan de daaraan te stellen eisen voldoet, nu daarin niet wordt aangevoerd waarom de in het onderdeel genoemde (niet nader geduide) rechtsregels zijn geschonden door de omstandigheid dat iemand werkzaam binnen het gebouw van (het parket van) de Hoge Raad meergenoemd rapport zonder dat het op de inventarislijst voorkwam aan het dossier heeft toegevoegd. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt een en ander niet in te zien.
3.10
Meer inhoudelijk kan (kort) het volgende worden opgemerkt.
Met betrekking tot het beroep op art. 15 van de Gedragsregels voor advocaten34.:
Voor zover het onderdeel de klacht behelst dat het hof art. 15 van de Gedragsregels voor advocaten onjuist heeft toegepast, miskent het onderdeel dat de vraag of van schending van enige in een gedragsregel geformuleerde norm sprake is, niet ter beoordeling staat van de burgerlijke rechter maar krachtens art. 46 Advocatenwet van de Raden van Discipline en in hoogste instantie het Hof van Discipline. Bovendien vormen deze gedragsregels geen recht in de zin van art. 79 lid 1 aanhef en onder b Wet RO.35. Ook geldt dat genoemde Gedragsregels zijn bedoeld als richtlijn voor ‘de advocaat’ voor zijn handelen bij de uitoefening van de praktijk en dus niet voor personen werkzaam binnen het gebouw van (het parket van) de Hoge Raad.
Met betrekking tot het beroep op art. 6 EVRM:
Dit beroep is niet onderbouwd (zie hierboven onder 3.4). Niet is duidelijk gemaakt om schending van welke achterliggende norm van het recht op een eerlijk proces het gaat; het gaat in ieder geval niet om schending van het recht op hoor en wederhoor. In dit verband kan nog worden opgemerkt dat niet uit het oog mag worden verloren dat het in dit geval ging om een rapport dat deel uitmaakte van de gedingstukken van de eerste aanleg en mitsdien bij beide partijen bekend was — beide partijen beriepen zich bovendien op het rapport — en dat volgens 's hofs onbestreden oordeel (rov. 5) behoorde te worden overgelegd aan de rechter in hoger beroep en in cassatie. De enkele als verzwarend aangevoerde omstandigheid (‘te meer’) dat het aangeboden stuk niet voorkwam op de inventarislijst verklaart evenmin het beroep op art. 6 EVRM.
Met betrekking tot het beroep op ‘het in de wet RO opgenomen verbod op contact met een van de partijen buiten de procedure om’:
Niet is aangevoerd om welk artikel in de wet RO het gaat. Eerst uit de conclusie van repliek (onder het kopje ‘Toepasselijkheid artikel 12 Wet RO’) kan worden afgeleid dat het kennelijk gaat om art. 12 Wet RO. Eerder is in de inleidende dagvaarding van [eiser] c.s. van 26 juni 2003 in dit verband art. 24 Wet RO (oud) genoemd (onder 1), dat luidde:
‘De leden van de Hoge Raad, de hoven en de rechtbanken, de kantonrechters en de gerechtsauditeurs mogen zich niet directelijk of indirectelijk over enige voor hen aanhangige geschillen, of die zij weten of vermoeden dat voor hen aanhangig zullen worden, in enig bijzonder onderhoud of gesprek inlaten met partijen of derzelver advocaten, procureurs of gemachtigden, noch enige bijzondere onderrichting, memorie of schrifturen aannemen.’
Het artikel is per 1 januari 2002 vervangen door een redactioneel gemoderniseerd artikel 12 Wet RO, dat ook van toepassing is verklaard op rechterlijke ambtenaren werkzaam bij het parket van de Hoge Raad (art. 120 jo art. 111 Wet RO). Nu niet is vastgesteld welke functie de ‘iemand, werkzaam binnen het gebouw van (het parket van) de Hoge Raad’ bekleedde, staat niet vast dat het destijds geldende art. 24 Wet RO (oud) op die iemand van toepassing was. Bovendien behelst de bepaling een algemeen verbod om zich met partijen in te laten (zie de tekst van art. 12 Wet RO), dat er, naar het voorkomt, niet aan in de weg staat dat nog ontbrekende gedingstukken worden ontvangen en aan het reeds gefourneerde dossier worden toegevoegd.
Onderdeel 2 faalt mitsdien.
3.11
De motiveringsklacht van onderdeel 3 faalt bij gemis aan feitelijke grondslag. Het hof heeft niet impliciet geoordeeld dat meergenoemd iemand, na bestudering van de inventarislijst36., weloverwogen tot de conclusie is gekomen dat het rapport als productie was overgelegd en heeft besloten het rapport alsnog toe te voegen aan het dossier. Naar aanleiding van het verwijt dat door iemand een rapport in ontvangst is genomen dat niet op de inventarislijsten is vermeld37. heeft het hof, zo begrijp ik, slechts tot uitdrukking gebracht dat als die iemand de inventarislijst zou hebben bestudeerd, hij — omdat, kort gezegd, ook wél overgelegde producties daarop niet steeds werden vermeld — niets zou hebben concluderen uit het feit dat het rapport niet op die inventarislijst was vermeld, zodat hem niet als onzorgvuldig kan worden verweten dit rapport te hebben toegevoegd zonder dat het op de inventarislijst stond. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk (gemotiveerd).
3.12
Onderdeel 4 is gericht tegen het oordeel van het hof (rov. 7, slot) dat aan meergenoemde iemand weliswaar het verwijt kan worden gemaakt dat hij/zij [eiser] c.s. er niet van op de hoogte heeft gesteld dat het rapport na de fournering alsnog aan het dossier werd toegevoegd, maar dat aan dit nalaten niet de conclusie kan worden verbonden dat [eiser] c.s. geen eerlijk proces hebben gehad. Volgens het onderdeel is dit oordeel onjuist althans niet naar de eisen van de wet gemotiveerd.
3.13
Daartoe wordt in de eerste plaats aangevoerd dat het hof ‘de bijzondere aard en betekenis van de geschonden regel(s)’ miskent en dat het voorschrift over aanlevering van stukken niet kan worden opgesplitst in subregels op een wijze als het hof heeft gedaan. Bij gebreke van een nadere toelichting faalt deze klacht wegens gebrek aan duidelijkheid (art. 407 lid 2 Rv).
3.14
Betoogd wordt voorts dat het hof met zijn niet nader gemotiveerde conclusie dat [eiser] c.s. niet zijn benadeeld, miskent dat [eiser] c.s., als zij door voornoemd iemand op de nalevering zouden zijn gewezen, verzocht zouden hebben om inzage van het gefourneerde dossier38. en dan zouden hebben ontdekt dat op de rolzitting van 26 januari 1996 eenzijdig twee voor hen onbekende stukken (een brief van 18 januari 1995 en een blauw inlegvel39.) waren meegefourneerd, welke samen met de fysieke aanwezigheid van het rapport de meest waarschijnlijke verklaring vormen voor het feit dat bij de Hoge Raad de indruk is ontstaan dat het rapport in hoger beroep in het geding was gebracht. Zij zouden dan zonder meer bezwaar hebben aangetekend tegen de nalevering en het daardoor ontstane onjuist beeld. Als er bij de Hoge Raad een dossier zou hebben voorgelegen met een inhoud waarop de schriftelijke toelichting van de advocaat van [eiser] c.s. naadloos had aangesloten, zou ook de door hem gegeven beschrijving van de door de rechtbank gemaakte fout mogelijk een andere beoordeling hebben gekregen dan deze heeft gekregen in de arresten van de Hoge Raad van 1996: ook in de overweging ten overvloede is de Hoge Raad voorbij gegaan aan de mogelijkheid van een door de rechtbank gemaakte fout.
3.15
Ook deze klacht is niet eenvoudig te duiden. Zie ik het goed, dan strekt deze in de kern tot betoog dat (het hof heeft miskend dat) [eiser] c.s. niet de kans hebben gekregen om te voorkomen dat bij de Hoge Raad een onjuist beeld zou worden gewekt omtrent de omvang van het procesdossier in hoger beroep, welk gewekt onjuist beeld heeft geleid tot een andere beoordeling van onderdeel 6 dan zonder toevoeging van het rapport aan het cassatiedossier het geval zou zijn geweest. Daarbij zou het dan gaan om zowel 's Raads oordeel dat het aan de rechtbank was om te beslissen of zij de beschikking over het rapport diende te hebben, als de overweging ten overvloede dat het uitgangspunt dat de rechtbank niet over het rapport beschikte geen steun vindt in het dossier (rov. 3.7). Aldus zijn [eiser] c.s. benadeeld.
3.16
Het onderdeel moet naar mijn mening reeds afstuiten op hetgeen ik hiervoor betoogde in het kader van de vraag naar de ontvankelijkheid van eisers in hun cassatieberoep. Aldaar is uiteengezet dat [eiser] c.s. niet zijn benadeeld door de toevoeging van het rapport aan het cassatiedossier, omdat zonder die toevoeging het oordeel van de Hoge Raad omtrent de beslissingsvrijheid van de rechtbank niet anders was geweest (onder 2.3) of had kunnen zijn (onder 2.4) en de verwerping van het cassatieberoep niet steunt op de — eventueel mede door de nafournering bewerkstelligde — overweging ten overvloede (onder 2.5). Ik moge volstaan met verwijzing naar de aangegeven alinea's.
Voorts kan nog worden opgemerkt dat de klacht berust op een ontoelaatbaar novum in cassatie voor zover daarmee wordt betoogd dat [eiser] c.s., indien zij van de toevoeging van het rapport op de hoogte waren gesteld, ontdekt zouden hebben dat het ter rolle van 26 januari 1996 gefourneerde dossier nog twee hun onbekende stukken bevatte.40.
De slotsom is dat het onderdeel faalt.
3.17
Onderdeel 5 is gericht tegen rechtsoverweging 6, waarin het hof het volgende heeft overwogen:
‘Op grond van de brief van de procureur41. van Nieuw Amsterdam van 5 februari 1996 gaat het hof ervan uit dat deze procureur het rapport alsnog na de fournering bij de Hoge Raad heeft nabezorgd. Dit gebeurde ter completering van het dossier. Omdat die bezorging na de fourneerdatum plaatsvond, had de procureur van Nieuw Amsterdam de procureur van [eiser] c.s. daarvan op de hoogte moeten stellen. Dit verzuim van de procureur is echter niet aan de Staat toe te rekenen, noch ook het verzuim van (de procureur van) [eiser] c.s. om erop toe te zien dat geen incompleet procesdossier werd gefourneerd.’
Het onderdeel klaagt dat dit oordeel een toets aan ‘het procesrecht’ niet kan doorstaan. Volgens het onderdeel geldt dat de Staat terzake van de naleving van procesregels ook een eigen verantwoordelijkheid heeft en dat de Staat aan procureurs en advocaten die, na fournering en het vragen van vonnis/arrest, zonder bewijs van toestemming van de wederpartij vragen om nog stukken te mogen naleveren zonder meer ‘neen’ dient te verkopen. De Staat kan zich er niet achter verschuilen dat dit alleen de verantwoordelijkheid van de advocaat is.42.
3.18
Het onderdeel ziet eraan voorbij dat rechtsoverweging 6 alleen betrekking heeft op het handelen van de cassatieadvocaten, waarvoor de Staat niet verantwoordelijk is. Pas in de daaropvolgende rechtsoverweging 7 is het hof ingegaan op de eigen verantwoordelijkheid van de Staat terzake. Het onderdeel faalt derhalve.
3.19
Nadat het hof in rechtsoverweging 9 heeft vastgesteld dat zowel de advocaat-generaal als de Hoge Raad er vanuit zijn gegaan dat de rechtbank wél de beschikking heeft gehad over het rapport en dat na afloop van de cassatieprocedures is vastgesteld dat dit een onjuist uitgangspunt is gebleken, heeft het hof in rechtsoverweging 10 het volgende geoordeeld:
‘Het is echter zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet aannemelijk dat het uitgangspunt van de advocaat-generaal en de Hoge Raad dat de rechtbank bij haar oordeel wél de beschikking had over het rapport, is toe te schrijven aan het feit dat het rapport zich in de cassatieprocedures bij de stukken bevond. Daarbij is van belang de opmerking van mr. Asser onder meergenoemd punt 2.25: ‘[eiseres 1] en [eiser 2] geven dit onder nummer 53 van hun schriftelijke toelichting zelf ook aan.’ Het slot van punt 53 van die toelichting van [eiser] c.s. luidt: ‘Wel heeft de procureur van Nieuw Amsterdam deze stukken op 29 november 1995 in de zaak [eiser 2] alsnog in het geding gebracht, nu deze zaak nog op de rol van de rechtbank staat.’ Kennelijk is mr. Asser er daarom vanuit gegaan dat de rechtbank in elk geval in de zaak [eiser 2] wel de beschikking over het rapport heeft gehad. Weliswaar valt uit de opmerking in het cassatiemiddel niet op te maken, dat de rechtbank bij haar beslissing in het principaal appel van 30 augustus 1995 — en voor die beslissing was nu juist het rapport van belang — over het rapport beschikte en al helemaal niet dat de rechtbank in de zaak van [eiser] daarover had beschikt, maar de gevolgtrekking van de advocaat-generaal dat de klacht feitelijke grondslag miste kan niet zonder meer worden toegeschreven aan de aanwezigheid van het rapport dat immers tot de gedingstukken van de eerste aanleg behoorde.’
Onderdeel 6 klaagt
- (i)
dat dit oordeel onbegrijpelijk is, omdat immers een klacht voorlag die gericht was tegen de vonnissen van de rechtbank en niet tegen die van de kantonrechter. Voorts wordt geklaagd
- (ii)
dat niet in te zien valt dat de advocaat-generaal en de Hoge Raad ook tot het oordeel dat de klacht van onderdeel 6 feitelijke grondslag miste hadden kunnen komen als de iemand werkzaam binnen het gebouw van (het parket van) de Hoge Raad de toevoeging aan het dossier van het nabezorgde rapport niet had toegestaan. Ten slotte wordt geklaagd
- (iii)
dat de door het hof aan [eiser] c.s. opgelegde bewijslast wel heel vergaand is en als rechtens onaanvaardbaar dient te worden aangemerkt als, zoals in dit geval, is vastgesteld dat fundamentele procesregels niet in acht zijn genomen.
De verlangde bewijslevering zijdens de klagende burger verhoudt zich niet met een correcte toepassing en uitleg van art. 6 EVRM, aldus nog steeds het onderdeel.
3.20
Het onderdeel faalt voor wat betreft klacht
- (i)
bij gebrek aan feitelijke grondslag althans duidelijkheid, nu uit de bestreden overweging niet valt af te leiden dat en op welke wijze het hof heeft miskend dat een klacht voorlag tegen de vonnissen van de rechtbank en niet tegen die van de kantonrechter. Wat betreft klacht
- (ii)
geldt dat het hof aan het slot van rechtsoverweging 10 in zijn beoordeling heeft betrokken dat het rapport al tot de gedingstukken van de eerste aanleg behoorde, zodat, zo begrijp ik de overweging, de advocaat-generaal niet uit de enkele aanwezigheid van dat rapport in het cassatiedossier heeft hoeven afleiden dat de rechtbank de beschikking heeft gehad over het rapport. In dit licht is de uitleg door het hof van de conclusie van de advocaat-generaal — en dan met name zijn verwijzing naar nummer 53 van de schriftelijke toelichting van [eiser] c.s. — niet onbegrijpelijk. De omstandigheid dat de advocaat-generaal met zijn opmerking dat ‘[eiseres 1] en [eiser 2] (…) dit (het ontbreken van feitelijke grondslag, A-G) onder nummer 53 van hun schriftelijke toelichting zelf ook aan(geven)’ veeleer het oog lijkt te hebben gehad op de eerste zin van de schriftelijke toelichting (‘De feitelijke gang van zaken, die helaas niet uit de gedingstukken blijkt…’) maakt dat de uitleg van het hof minder voor de hand ligt, maar doet deze niet onbegrijpelijk zijn. Voorts hebben [eiser] c.s. geen belang bij deze klacht nu, het zij herhaald, een eventuele verkeerde voorstelling van zaken bij het parket en de Hoge Raad de beoordeling van het cassatieberoep niet heeft kunnen beïnvloeden. Klacht
- (iii)
maakt niet duidelijk wat op het punt van de bewijslast, al dan niet in afwijking van de hoofdregel van art. 150 Rv, zou hebben te gelden.
Voor zover de klacht berust op de rechtsopvatting dat de bewijslast in geval van schending van fundamentele procesregels steeds behoort te worden omgedraaid, vindt deze geen steun in het recht.
Ook hier is de slotsom dat het onderdeel faalt.
3.21
Onderdeel 7 is (kennelijk) gericht tegen het tweede gedeelte van rechtsoverweging 3. Daarin heeft het hof het volgende overwogen:
‘(…) Nadat de rechtbank na verweer van de Staat in het bestreden vonnis de vorderingen had afgewezen, hebben [eiser] c.s. in hoger beroep hun standpunt over de feitelijke gang van zaken op dat punt opnieuw bijgesteld. Volgens [eiser] c.s. is het oneerlijk verloop van hun procedures reeds gegeven met de vaststelling dat er na de fournering iemand werkzaam binnen het gebouw van (het parket van) de Hoge Raad, stukken aan het procesdossier heeft toegevoegd én dat die toevoeging de inhoud van het wettelijk voorgeschreven advies heeft beïnvloed en bij de Hoge Raad het onjuiste beeld heeft gewekt van wat feitelijk de stukken zijn geweest die bij de rechtbank hebben voorgelegen. Het hof zal de zaak op die grondslag beoordelen, waarmee de eerste grief haar betekenis heeft verloren.’
Het onderdeel klaagt dat het hof op een onbegrijpelijke wijze de aanvulling en verduidelijking van het standpunt van [eiser] c.s. in hun ‘conclusie van eis in hoger beroep’ (p. 4–5) heeft aangemerkt als een ‘bijstelling’ van hun standpunt, waarmee volgens het hof de eerste grief haar betekenis zou hebben verloren. Volgens het onderdeel hield en houdt die grief onverkort in dat door de rechtbank is miskend ‘dat aan de vorderingen van [eiser] c.s. mede ten grondslag ligt de aanwezigheid in de Hoge Raad dossiers van een op onrechtmatige wijze beïnvloed, partijdig gebleken advies en dat dit advies een belangrijk onderdeel uitmaakt van de geboden rechtsgang naar de hoogste rechter’. Het hof heeft deze grief ten onrechte onbehandeld gelaten, aldus nog steeds het onderdeel.
3.22
De uitleg van stellingen is feitelijk van aard en kan in cassatie slechts marginaal ten toets komen. Gezien de stellingen van [eiser] c.s. in hoger beroep is de door het hof gegeven uitleg van hetgeen [eiser] c.s aan hun vordering ten grondslag hebben gelegd niet onbegrijpelijk. Het hof is daarbij kennelijk en niet onbegrijpelijk van oordeel dat de in grief I aangegeven grondslag deel uitmaakt van de ‘bijgestelde’ grondslag waarop het hof de zaak beoordeelt, zodat het oordeel van het hof dat de eerste grief haar betekenis heeft verloren evenmin onbegrijpelijk is. Daarbij kan nog worden opgemerkt dat het hof, anders dan het onderdeel veronderstelt, wel degelijk heeft onderzocht of de aanwezigheid van het rapport in cassatie de conclusie van de advocaat-generaal heeft beïnvloed; het hof heeft deze vraag echter ontkennend beantwoord (rov. 10).
3.23
Onderdeel 8 is gericht tegen het oordeel van het hof dat ‘[eiser] c.s. (…) ook overigens niet (zijn) benadeeld in hun verdediging, omdat de Hoge Raad onder ogen heeft gezien wat de consequentie was van het feit dat de rechtbank (in elk geval in de zaak van [eiseres 1]) niet over het rapport beschikte’ (rov. 11). Volgens het onderdeel miskent het hof dat de Hoge Raad er hierbij van is uitgegaan dat de rechtbank kennelijk tot het oordeel was gekomen de stellingen van partijen zonder het rapport te kunnen beoordelen, terwijl de rechtbank — gehoord de pleidooien — nu juist in tegengestelde zin had beslist. De uiteenzetting over de door de rechtbank gemaakte fout in de schriftelijke toelichting van hun cassatieadvocaat is echter op unfaire wijze ondergraven omdat er, zonder dat [eiser] c.s. het wisten, stukken in het dossier voorlagen die hun lezing van de feiten ontkrachtte. Door het verzuim van staatswege om hen te informeren over de toevoeging van de stukken aan het procesdossier, zijn [eiser] c.s. bij de onderbouwing van hun desbetreffende klacht gedupeerd, aldus het onderdeel.
3.24
Het onderdeel faalt. Zoals onder 2.4 al aan de orde kwam, bevatte de schriftelijke toelichting van de cassatieadvocaat met betrekking tot onderdeel 6 inderdaad een uiteenzetting over de feitelijke gang van zaken bij de rechtbank met betrekking tot het rapport. Het onderdeel behelsde echter uitsluitend de klacht dat de rechtbank geen vonnis had mogen wijzen alvorens over het rapport te beschikken. De Hoge Raad heeft onder ogen gezien wat de consequentie was van het feit dat de rechtbank niet over het rapport beschikte. Het onderdeel bevatte echter niet de klacht, zoals het onderdeel kennelijk veronderstelt, dat de rechtbank geen vonnis had mogen wijzen alvorens over het rapport te beschikken omdat dit in strijd was met de door haar gedane toezegging ter zitting het rapport zelf op te vragen bij de griffie van het kantongerecht.43. Dat hierover niet is geklaagd is ook niet onbegrijpelijk, omdat eerst later (ná cassatie) is gebleken dat de rechtbank het rapport niet heeft opgevraagd.
3.25
De slotsom is dat alle middelonderdelen falen.
4. Bespreking van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
Nu de voorwaarde waaronder het incidenteel cassatieberoep is ingesteld niet in vervulling is gegaan, behoeft dit beroep geen behandeling.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkheid van eisers in hun principale beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑06‑2009
Zie MvA sub 6. Zie ook HR 3 mei 1996, NJ 1996, 655 m.nt. PAS.
Het gaat hier om meergenoemd rapport van de Werkgroep Toekomst Bijlmermeer.
Aldus de weergave van het hof in rov. 2 van het bestreden arrest (in cassatie onbestreden).
Vgl. rov. 2.1 van het vonnis van de rechtbank en rov. 3 van het arrest (in cassatie niet bestreden).
Zie rov. 3 van het arrest van het hof. Onderdeel 7 keert zich tegen deze rechtsoverweging, doch tevergeefs (zie hierna).
De cassatiedagvaarding is op 24 april 2007 uitgebracht; op 13 augustus 2007 is een herstelexploit uitgebracht.
Bedoeld wordt de s.t. zijdens [eiser] c.s. onder 53, kleine letter. Deze is overgelegd als prod. XVI bij CvR eerste aanleg.
Zie ook cassatiedagvaarding onder 8.
Zie ook s.t. [eiser] c.s., (ongenummerde) p. 1.
Aldus conclusie van repliek in cassatie, (ongenummerde) p. 4 / 5.
Zie de schadeposten vermeld in CvR eerste aanleg sub 36 e.v., waaronder een gemiste schadeclaim jegens de verhuurder.
Zie ook inleidende dagvaarding sub 23 en CvR eerste aanleg sub 12. Vgl. MvG p. 4.
Cassatiedagvaarding onder 4 en 8.
Zie s.t. zijdens [eiser] c.s. sub 53.
Cassatiedagvaarding p. 3 bovenaan. Zie ook inleidende dagvaarding sub 15 en CvR eerste aanleg sub 12.
Zie over het belang bij een vordering tot verklaring voor recht en de ter zake op de eiser rustende bewijslast o.m. Vermogensrecht (Jongbloed) art. 303, aant. 6; A-G De Vries Lentsch-Kostense in haar conclusie (onder 8) vóór HR 23 juni 1995, NJ 1996, 216 m.nt. WMK.
MvG, p. 5.
Zie Vermogensrecht (Jongbloed), art. 303, aant. 5 en Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 48 met verdere verwijzingen, waaronder HR 10 december 1999, NJ 2000, 7.
Zie over deze dicta Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 48, 173 en A-G Hartkamp in zijn conclusie voor HR 31 december 1993, NJ 1995, 390.
Bijvoorbeeld: P. Smits, a.w. p. 98; A. Hammerstein, De invloed van art. 6 lid 1 EVRM op het burgerlijk procesrecht, in: Europeanisering van het Nederlands recht, Opstellen aangeboden aan mr. W.E. Haak, 2004, p. 224.
P. Smits, a.w. p. 102 e.v.
Zie J. Spier, Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding, 2006, nr. 182 (met verdere verwijzingen aldaar); Van Wijk/Konijnenbelt & Van Male, Hoofdstukken van bestuursrecht, 2008, nr. 15.
Zie de (ongenummerde) conclusie van repliek op de voorlaatste pagina.
Zie ook cassatiedagvaarding p. 9.
Zie prod. XII bij CvR eerste aanleg.
HR 24 december 1993, NJ 1994, 194 (rov. 3.2).
Een andere vraag is of gedeponeerde stukken van rechtswege behoren tot de processtukken van de hogere instantie. Vgl. art. 1.2 sub k Landelijk procesreglement hoven: fourneren is het overleggen door partijen van een kopie van hun volledige procesdossier, inclusief de stukken van de eerste aanleg. Art. 8.1 van datzelfde reglement bepaalt echter met betrekking tot het depot van voorwerpen dat in eerste aanleg gedeponeerde voorwerpen niet van rechtswege tot de processtukken in hoger beroep behoren.
Conclusie van repliek (voorlaatste pagina).
Kennelijk gaat het om Regel 15 lid 2 van de Gedragsregels voor advocaten 1992, waarin is bepaald: ‘Nadat om een uitspraak is gevraagd, is het de advocaat niet geoorloofd zich zonder toestemming van de wederpartij tot de rechter te wenden.’
A-G Asser in zijn conclusie (onder 3.4) vóór HR 2 juni 1989, NJ 1989, 654, met verwijzing naar de conclusie van A-G Franx (onder 4) vóór HR 7 februari 1986, NJ 1986, 378.
Overgelegd als prod. 1 bij inleidende dagvaarding.
CvR eerste aanleg sub 15.
Ter adstructie van de stelling dat daarvoor alle aanleiding zou zijn, worden bij cassatiedagvaarding twee nieuwe producties overgelegd. Het onderdeel lijkt te miskennen dat (wat er verder zij van de relevantie van deze stukken) een onderzoek hiernaar in cassatie niet tot de mogelijkheden behoort.
Gevoegd als bijlage bij een brief van 19 april 2001, welke is overgelegd als prod. VI bij inleidende dagvaarding.
Deze stelling lees ik althans niet in de enkele opmerking in CvR eerste aanleg sub 31 (in antwoord op CvA sub 4.3) dat bij het fourneren twee stukken zijn overgelegd die noch in appel, noch in cassatie onderdeel hebben uitgemaakt van het procesdossier van [eiser] c.s.
Het hof bedoelt met ‘procureur’ kennelijk cassatieadvocaat.
Voor zover het onderdeel tevens een afzonderlijke klacht bevat (kennelijk) gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 11 dat de beginselen van een goede procesorde niet zijn geschonden, geldt dat deze klacht niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen.
Zie onder 1.3.
Beroepschrift 24‑04‑2007
Vandaag, de vierentwintigste april tweeduizendenzeven, ten verzoeke van [requirante] en [requirant], beiden wonende te [woonplaats] en in deze woonplaats kiezende aan de Valkenboslaan 72 te 's Gravenhage ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. A.B.B. Beelaard, die door mijn requiranten wordt aangewezen hen in het na te melden geding in cassatie als zodanig te vertegenwoordigen
[Heb ik,]
[…]
[Gerardus Johannes Maria Wouters, als toegevoegd kandidaat-deurwaarder werkzaam ten kantore van Johannes Helenus Hubertus Hoger, gerechtsdeurwaarder te 's‑Gravenhage, kantoorhoudende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg 115 en mitsdien beiden ten deze woonplaats hebbende aldaar;]
AAN:
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie, meer speciaal het Parket bij de Hoge Raad der Nederlanden), waarvan de zetel gevestigd is te 's Gravenhage, aldaar ten Parkette van de E.H.A. Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden mijn exploot doende, sprekende met en afschrift dezes, latende aan:
[mw m. Dedace, aldaaR werkzaam.]
1 —
AANGEZEGD:
dat mijn requiranten beroep in cassatie instellen tegen het arrest door het Gerechtshof te 'Gravenhage tussen partijen gewezen en uitgesproken op 25 januari 2007 onder rolnummer 05/126; voorts heb ik, deurwaarder, de Staat der Nederlanden
2 —
GEDAGVAARD:
Om op vrijdag 17 augustus 2007 tweeduizendenzeven, 's ochtends om 10.00 uur, niet in persoon, doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare civiele terechtzitting van die Raad, die alsdan zal worden gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage
OM:
tegen het bestreden arrest te horen aanvoeren het navolgende MIDDEL VAN CASSATIE
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid met zich meebrengt, doordat het Gerechtshof heeft overwogen en beslist als is weergegeven in het bestreden arrest, dit alles om de navolgende, mede in onderling verband in aanmerking te nemen redenen:
[requirante] en [requirant] worden gezamenlijk ook aangeduid als [requirante] c.s.
Het gaat in deze zaak om een klacht aan het adres van de Staat over de wijze waarop eerdere cassatieprocedures, aangespannen door [requirante] en [requirant] tegen hun toenmalige verhuurder woningcorporatie Nieuw Amsterdam zijn verlopen. In die procedures was er onder andere over geklaagd dat de rechtbank een rapport had uitgelegd zonder daar over te beschikken. Hoewel als reactie door de advocaat van de woningcorporatie in zijn schriftelijke toelichting voor de Hoge Raad toen werd verklaard ‘het rapport lijkt niet te zijn overlegd’ is gebleken dat juíst dít rapport door hem, ná fourneren, eenzijdig en ook zonder bewijs van afgifte ter griffie is aangeboden aan iemand werkzaam binnen het gebouw van (het parket van) de Hoge Raad én dat deze iemand het rapport vervolgens ook daadwerkelijk heeft toegevoegd aan het dossier zonder daarover de advocaat van [requirante] c.s. in te lichten. Over een eerst naderhand, in het kader van tuchtrechtelijk onderzoek, door de betrokken advocaat getoonde brief, volgens welke het rapport door hem via de griffie zou zijn nageleverd, is, door de Griffier, mede namens de President van de Hoge Raad, na een nogmaals uitgevoerd nader onderzoek verklaard dat men deze brief niet kan duiden (zie productie 7 bij dagvaarding in de eerste instantie: ‘Zo het desbetreffende rapport al is nagefourneerd, dan is het ongetwijfeld, zoals gebruikelijk, weer met (de rest van) het procesdossier geretourneerd aan de indiener ervan. De aanbiedingsbrief zou zich echter wel in het Hoge-Raad dossier moeten bevinden. En dat is zoals u weet, niet het geval. Welke betekenis moet worden toegekend aan de brief van 5 februari 1996 van mr. Von Schmidt auf Altenstadt, waarvan u een copie had gevoegd bij uw brief van 12 april, blijft onduidelijk’). Zoals hiervoor al is aangegeven heeft het Hof uiteindelijk vastgesteld dat het rapport is nageleverd en feitelijk bij de Hoge Raad heeft voorgelegen (r.o. 1.5 van het arrest). Bij [requirante] c.s. heeft het heimelijke contact tussen de advocaat van hun wederpartij en de mysterieuze in-ontvangst-nemer van het rapport, door het Hof in zijn arrest aangeduid als ‘iemand, werkzaam binnen het gebouw van (het parket van) de Hoge Raad’ (zie r.o. 7) tot het oordeel geleid dat van een onpartijdige beoordeling van hun cassatieverzoek door het parket van de Hoge Raad geen sprake is geweest. Afgezien van het bij [requirante] c.s. gewekte oordeel dat de advisering niet onpartijdig is geweest geldt, nu vast staat dat de Hoge Raad heeft geconcludeerd dat het rapport, anders dan namens hen was betoogd, wél bij de rechtbank had voorgelegen, dat dit de geloofwaardigheid en de procespositie van [requirante] c.s. in algemene zin niet bepaald ten goede zal zijn gekomen. Ook in dit opzicht zijn [requirante] c.s. van oordeel dat de procedure destijds niet voldaan heeft aan eisen van fair play. [requirante] c.s. betogen dat door het Hof in zijn thans gewezen arrest het recht op een eerlijke procedure als toegekend door artikel 6 EVRM is miskend, waarbij nationale rechtsregels ter bescherming van dit recht op een onjuiste manier zijn toegepast, in het bijzonder art. 15 van de Gedragsregels voor Advocaten, voorts het voor iedere rechterlijk ambtenaar geldende verbod om na het gevraagd zijn van arrest op verzoek van een der partijen, buiten de andere partij om, stukken toe te voegen aan het dossier en tot slot de regel dat in cassatie het bestreden vonnis (van de rechtbank) ter beoordeling voorligt en niet de uitspraak gewezen in de eerste instantie (de rechtbank heeft na de arresten, na op verzoek van [requirante] door de lokale Deken te zijn aangeschreven, bevestigd dat de klacht over het ontbroken hebben van het rapport juist was, zie productie 5 bij dagvaarding eerste instantie).
Deze klacht wordt hierna verder uitgewerkt en aangevuld.
1.
Ten onrechte heeft het Hof in r.o. 4 overwogen dat tussen partijen vast staat dat het door de advocaat van de woningcorporatie na het fourneren eenzijdig toegevoegde rapport een bijlage bij de conclusie van repliek was en dat het behoord heeft tot de tussen partijen onderling gewisselde stukken van de eerste aanleg. Deze overweging is onbegrijpelijk. Geen van beide partijen heeft dit gesteld en ook uit de overgelegde rechterlijke stukken heeft het Hof een en ander niet kunnen opmaken. De conclusie kan dan ook geen andere zijn dan dat er sprake is van een kennelijke vergissing: uit de stukken blijkt zonneklaar dat de woningcorporatie het rapport niet als bijlage bij de conclusie van repliek in het geding had gebracht, maar dat zij volstaan had met een depot ter griffie van het rapport, in alleen de eerste instantie (zie de brief van de rechtbank, productie 5 bij de dagvaarding). Het Hof heeft zich mogelijk gebaseerd op de inhoud van de hiervoor al aan de orde gekomen brief van mr Von Schmidt auf Altenstad d.d. 5 februari 1996, waarin gesproken werd over het naleveren van ‘produkties behorende bij de conclusie van repliek in eerste aanleg’, maar zij heeft er dan aan voorbij gezien dat de Staat zekere afstand tot deze brief heeft bewaard en de inhoud van deze brief niet als stelling in haar verweer heeft overgenomen (zie onderdeel 3.5 conclusie van antwoord en ook de door de Staat als productie St.6 bij haar conclusie van antwoord overgelegde uitspraak van de Raad van Discipline op de klacht tegen mr Von Schmidt auf Altenstadt, p. 5, waar de Raad zijn handelwijze overigens niet als geheel onbegrijpelijk aanmerkt: ‘De Raad overweegt hierbij dat de handelwijze van verweerder niet geheel onbegrijpelijk is. Hij beoogde om een in zijn visie aan de Hoge Raad incompleet gefourneerd procesdossier alsnog compleet te maken door deze ordners (die in de eerste instantie bij de kantonrechter ter griffie waren gedeponeerd en waarnaar in de conclusie van repliek werd verwezen, zodat deze met recht door verweerder als producties bij deze conclusie van repliek en daarmee als onderdeel van het procesdossier van de eerste instantie, konden worden aangemerkt-) na te fourneren’. Het is derhalve in alle opzichten volstrekt onduidelijk waarop het Hof haar overweging gebaseerd heeft dat het rapport wel een bijlage is geweest bij de conclusie van repliek en onderdeel heeft uitgemaakt van een tussen partijen ter rolzitting gewisseld processtuk. Het rapport maakte immers onderdeel uit van op het kantongerecht gelegd depot, waarnaar in de conclusie van repliek slechts werd verwezen, zonder dat bij die conclusie het rapport bijgevoegd was. Het is nog onbegrijpelijker hoe het Hof heeft kunnen overwegen dat het zelfs ‘tussen partijen vast zou staan’ dat het rapport als bijlage bij de conclusie van repliek in het geding is gebracht.
2
In r.o. 7 heeft het Hof het volgende overwogen:
‘Vervolgens heeft iemand — en gevoeglijk mag worden aangenomen, dat deze iemand binnen het gebouw (van het parket) van de Hoge Raad werkzaam was — het rapport bij het dossier gevoegd. Het rapport kwam niet met zoveel woorden voor op de inventarislijst van het dossier van Nieuw Amsterdam, maar deze inventarislijst vermeldt niet steeds de producties, terwijl die wel werden overgelegd. Het hof leidt dit mede af uit de vermelding ‘conclusie van dupliek’ waarbij niet is vermeld dat daarbij producties horen, terwijl dat blijkens de daaropvolgende akte uitlating producties kennelijk wel het geval is geweest. Aan meergenoemde iemand kan daarom niet als onzorgvuldig worden verweten dat het rapport zonder dat het op de inventarislijst voorkwam alsnog aan het dossier is toegevoegd’.
Aldus heeft allereerst het Hof het bestaan en de betekenis van meerdere rechtsregels ter bewaking van een eerlijk proces miskend. Niet alleen artikel 15 van de Gedragsregels voor advocaten, dat advocaten verbiedt om zich zonder toestemming tot de rechter te wenden nadat alle processtukken zijn gefourneerd en om uitspraak is gevraagd, maar ook artikel 6 EVRM alsmede het in de wet op de rechterlijke organisatie opgenomen verbod op contact met een van de partijen buiten de procedure om. Te meer als naderhand eenzijdig aangeboden stukken niet voorkomen op de inventarislijst kan niet staande gehouden worden dat deze nog mogen worden toegevoegd zonder voorafgaand overleg met de wederpartij en het Hof heeft in dit opzicht het (proces)recht geschonden.
3
Hierbij is van belang dat de geciteerde overweging van het Hof ook in ander opzicht niet te volgen en daarmee onbegrijpelijk is, want hoe heeft het Hof vast kunnen stellen dat de voormelde iemand na onderzoek van de inventarislijst, weloverwogen, tot de conclusie gekomen is dat volgens hem/haar het rapport als productie was overgelegd? Deze vaststelling ligt impliciet besloten in Hof's zijn oordeel, waarbij van belang is dat hij immers ook overweegt ‘dat daarom aan meergenoemde iemand niet als onzorgvuldig kan worden verweten dat het rapport zonder dat het op de inventarislijst voorkwam alsnog aan het dossier is toegevoegd’. Het dossier bevat geen enkel begin van onderbouwing van Hof's betreffende oordeel, waarbij er op wordt gewezen dat de Staat zelfs niet heeft kunnen nagaan of het rapport is nagefourneerd, laat staan hoe en door wie het rapport aan het dossier is toegevoegd ( zie 3.5 conclusie van antwoord: ‘De Staat heeft niet kunnen vaststellen of de twee groene ringbanden daadwerkelijk door mr Von Schmidt auf Altenstadt bij brief van 5 februari 1996 ter griffie zijn nagefourneerd’; zie ook productie 7 bij dagvaarding eerste instantie: het verslag van het nadere onderzoek van de Griffier, die daar mede namens de President van de Hoge Raad over gerapporteerd heeft). Het is daarom een raadsel waarop het Hof haar oordeel heeft gebaseerd dat in deze door meergenoemde iemand op weloverwogen wijze, na bestudering van de inventarislijst, zou zijn besloten tot het alsnog toevoegen van het rapport aan het dossier. Het raadsel klemt te meer waar niet alleen, in afwijking van de door het Hof aan de onbekende iemand toegekende gedachtegang, het rapport nimmer als productie was overgelegd, maar óók nog eens tegelijkertijd door het Hof is vastgesteld dat die iemand [requirante] c.s. nimmer ervan op de hoogte heeft gesteld dat het rapport alsnog aan het dossier werd toegevoegd (zie r.o. 7, laatste twee zinnen).
4
Uit r.o. 7 blijkt dat het Hof van oordeel is dat aan voormelde iemand wel kan worden verweten dat [requirante] c.s. niet ervan op de hoogte zijn gebracht dat het rapport na de fournering alsnog aan het dossier werd toegevoegd. Waarna het Hof evenwel oordeelt: ‘Aan dit nalaten kan echter niet de conclusie worden verbonden dat [requirante] c.s. geen cerlijk proces hebben gehad.’ Dit oordeel is onjuist, althans niet naar de eisen van de wet gemotiveerd. Door het Hof is de bijzondere aard en betekenis van de geschonden regel(s) miskend. Het Hof miskent dat het voorschrift over aanlevering van stukken niet kan worden opgesplitst in subregels op een wijze als door het Hof gedaan. Daarbij is van belang dat het Hof met haar niet nader gemotiveerde conclusie, dat [requirante] c.s. door schending van de door hem ad hoc afgesplitste subregel niet benadeeld zijn, miskent dat, als [requirante] c.s destijds wel zouden zijn geïnformeerd over de nalevering van stukken, zij onverwijld zouden hebben verzocht om inzage in en controle van het gefourneerde dossier én dat dit dan zonder meer direct de ontdekking opgeleverd zou hebben van twee documenten — elk dik 1 vel A-4 — niet voorkomend in hún procesdossier, die de indruk wekten — diametraal tegengesteld aan de door hun cassatie-advocaat mr Barendrecht aan de Hoge Raad verstrekte toelichting — dat het rapport bij de rechtbank in het geding was gebracht. Samen met de ook fysieke aanwezigheid van het rapport vormen deze stukken de meest waarschijnlijke verklaring voor het feit dat bij de Hoge Raad de foute indruk is ontstaan dat mr Barendrecht er met zijn toelichting naast zat en dat het rapport wél in het hoger beroep in het geding was gebracht.
‘Eerst na het arrest werd ontdekt dat, behalve het nageleverde rapport, ook nog eenzijdig twee aan [requirante] c.s. geheel onbekende stukken waren mcegefourneerd op de rolzitting van de Hoge Raad van 26 januari 1996, die beiden de indruk wekten dat in het hoger beroep bij de rechtbank de ordners met daarin het rapport in het geding waren gebracht. Het betrof een brief van een van de drie advocaten aan de woningcorporatie, mr de Rooij aan de rechtbank d.d. 18 januari 1995 met de voorstelling van zaken dat de stukken bij de rechtbank gedeponeerd zouden zijn, alsmede een blauw inlegvel. Beide stukken bevinden zich in het dossier als bijlage bij de brief van 19 april 2001 aan de President van de Hoge Raad (productie VI bij de dagvaarding in eerste instantie). Hiervoor is gesteld dat [requirante] c.s. als zij in de maand februari 1996 zouden zijn geïnformeerd door de meergenoemde iemand werkzaam binnen het gebouw van (het parket van) de Hoge Raad over de nalevering van twee ordners zij zonder meer zouden hebben verzocht om inzage. Daarvoor zou dan alle aanleiding zijn geweest, want twee maanden daarvoor waren ook, bijna drie maanden na de gewezen vonnissen, op de rechtbank twee ordners nageleverd, zonder daarover gelijktijdig [requirante] c.s. in te lichten, waarin [requirante] c.s., na telefonische melding van de griffier zes dagen later, tijdens een door hen verzocht onderzoek ter griffie, een brief aantroffen van een van de andere advocaten van de woningcorporatie, mr Lanser, aan de rechtbank, waarin een onjuiste mededeling voorkwam over gelegd depot in de maand januari 1995. De brief van mr Lanser d.d. 29 november 1995 en de uitslag van door de griffie op verzoek van [requirante] c.s. uitgevoerd onderzoek d.d. 11 december 1995 zijn gehecht aan deze dagvaarding. Zij onderstrepen het belang dat [requirante] c.s. hadden bij het geïnformeerd worden van de nalevering van de twee ordners. [requirante] c.s. zijn dan ook zonder meer gedupeerd door de fout van de iemand werkzaam binnen het gebouw van (het parket van) de Hoge Raad hen niet te informeren over de twee ordners.’
Als er bij de Hoge Raad een dossier voor zou hebben gelegen met een inhoud, waarop de toelichting van mr Barendrecht naadloos aangesloten had, zou ook de door mr Barendrecht gedetailleerde, beschrijving van de door de rechtbank ten aanzien van het rapport gemaakte fout mogelijk een andere beoordeling gekregen hebben dan ze van de Hoge Raad in de arresten van 1996 gekregen heeft: ook in de overweging ten overvloede in de arresten van 1996 is voorbij gegaan aan de mogelijkheid van een door de rechtbank gemaakte fout. Het is ook dit aspect dat het Hof miskend heeft met haar ongemotiveerde overweging dat aan het voormelde verzuim van de Staat niet de conclusie verboden kan worden dat dit het proces op een voor [requirante] c.s. nadelige wijze beïnvloed heeft. Als [requirante] c.s. door voornoemde iemand op de nalevering zouden zijn gewezen dan zouden zij als resultaat van het dan verzochte onderzoek zonder meer bezwaar hebben aangetekend tegen de nalevering en het daardoor ontstane onjuiste beeld over de gang van zaken rond het rapport.
5
Met zijn conclusie dat beginselen van goede procesorde niet zijn geschonden heeft het Hof er aan voorbij gezien dat als de twee ordners, met daarin het rapport, op de rolzitting van 26 januari 1996 tegelijk met de dossiers van [requirante] c.s. onder het oog van de griffier waren overgelegd er een aanzienlijke kans op het in het oog lopen van de verschillen tussen de partijdossiers was geweest, die er bij de door het Hof thans toegestane wijze van aanleveren van stukken niet is geweest. Het oordeel van het Hof in r.o. 6 dat ‘het verzuim van de procureur van Nieuw Amsterdam om de procureur van [requirante] c.s. niet op de hoogte te stellen niet aan de Staat is toe te rekenen’ kan een toets aan het procesrecht niet doorstaan. Nog afgezien van het feit dat het gebruik van de aanduiding procureur in deze niet gevolgd kan worden, geldt dat de Staat ook zelf terzake een eigen verantwoordelijkheid heeft waar het betreft de naleving van procesregels en zal zij aan procureurs en advocaten die, na het gefourneerd en gevraagd zijn van vonnis of arrest, zonder bewijs van toestemming van de wederpartij vragen om nog stukken te mogen naleveren zonder meer ‘neen’ dienen te verkopen. De onderhavige zaak toont aan dat advocaten in strijd met de regels kunnen handelen en daarmee ook hoe groot het belang is dat juist de procesvoorschriften door alle betrokken partijen, inclusief de Staat, strikt worden nageleefd. De Staat kan zich er daarom volgens [requirante] c.s. niet achter verschuilen dat dit alleen de verantwoordelijkheid van de advocaat is.
6
Het Hof heeft vastgesteld dat het standpunt van de Advocaat-Generaal en de Hoge Raad, dat de door mr Barendrecht ontwikkelde klacht van onderdeel 6 feitelijke grondslag miste in de stukken, gebaseerd is geweest op een onjuist uitgangspunt (r.o. 9). Waarna hij vervolgens in r.o. 10 [requirante] c.s. aanrckent dat zij niet hebben aangetoond dat dit onjuiste uitgangspunt is veroorzaakt door het feit dat het rapport zich in de cassatieprocedure bij de stukken bevond. Hij overweegt daartoe het volgende:
‘Het slot van punt 53 van de toelichting van [requirante] c.s. luidt: ‘Wel heeft de procureur van Nieuw Amsterdam deze stukken op 29 november 1995 in de zaak [requirant] alsnog in het geding gebracht, nu deze zaak nog op de rol van de rechtbank slaat’. Kennelijk is mr. Asser er daarom vanuit gegaan dat de rechtbank in elk geval in de zaak [requirant] wel de beschikking over het rapport heeft gehad. Weliswaar valt uit de opmerking in het cassatiemiddel niet op te maken, dat de rechtbank bij haar beslissing in het principaal van 30 augustus 1995 — en voor die beslissing was nu juist het rapport van belang — over het rapport beschikte en al helemaal niet dat de rechtbank in de zaak [requirante] daarover had beschikt, maar de gevolgtrekking van de advocaat-generaal dat de klacht feitelijke grondslag miste kan niet zonder meer worden toegeschreven aan de aanwezigheid van het rapport dat immers tot de gedingstukken van de eerste aanleg behoorde’.
Dit oordeel van het Hof is onbegrijpelijk. Voor lag immers een klacht gericht tegen de vonnissen van de rechtbank en niet tegen die van de kantonrechter. Niet in te zien valt dat de Advocaat-generaal en de Hoge Raad ook tot het oordeel dat de klacht feitelijke grondslag miste hadden kunnen komen als de iemand werkzaam binnen het gebouw van (het parket van) de Hoge Raad de toevoeging aan het dossier van het nabezorgde rapport niet had toegestaan. Hierbij is van belang dat de toenmalige advocaat van destijds verweerster in cassatie had verklaard ‘het rapport lijkt niet te zijn overlegd’. Ook overigens betekent de door het Hof aan [requirante] c.s. opgelegde bewijslast een wel heel vergaande bewijslast, die volgens [requirante] c.s. als rechtens onaanvaardbaar dient te worden aangemerkt als, zoals in deze, vastgesteld is dat fundamentele procesregels niet in acht zijn genomen. De verlangde bewijslevering zijdens de klagende burger verhoudt zich niet met een correcte toepassing en uitleg van artikel 6 EVRM.
7
In het appèlschrift hebben [requirante] c.s. onder andere het volgende naar voren gebracht over het vonnis van de rechtbank:
‘Tot slot wordt naar voren gebracht dat in het vonnis de aandacht te veel is gefixeerd op de persoon van mr Asser en de vraag of hij zelf de nageleverde ordners in ontvangst had genomen. Volgens appellanten is het oneerlijke verloop van de procedure al gegeven met de vaststelling dat er — na het tussen partijen over en weer gewisseld zijn van alle stukken met als slothandelingen het fourneren ten behoeve van de Hoge Raad — iemand, werkzaam binnen het gebouw van (het parket van) de Hoge Raad, stukken aan de procesdossiers heeft toegevoegd op verzoek van een der partijen én dat vervolgens deze toevoeging ook daadwerkelijk, objectief vaststelbaar, de inhoud van het wettelijk voorgeschreven advies heeft beïnvloed alsook het bij de Hoge Raad in fysieke zin gewekte beeld van wat feitelijk de stukken zijn geweest, die bij de rechtbank voorgelegen hebben. In het licht van het feit dat het bij deze, achter de rug van appellanten om toegevoegde stukken, nota bene ging om dezelfde stukken als waarover was geklaagd dat ze, in weerwil van een besluit van de rechtbank, ontbroken hadden in haar dossier, kan het gebeurde niet anders aangemerkt worden dan als een ernstige en volstrekt onaanvaardbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces: het in de processtukken niet betwiste betoog van appellanten hun cassatieadvocaat over wat er feitelijk was voorgevallen en beslist tijdens de pleidooizitting ten overstaan van de rechtbank Amsterdam werd hiermee op een onrechtmatige en unfaire wijze ondergraven.’
Deze aanvulling en verduidelijking van hun standpunt is door het Hof op een onbegrijpelijke wijze aangemerkt als een ‘bijstelling’ door [requirante] c.s. van hun standpunt, waarmee volgens het Hof de eerste grief haar betekenis zou hebben verloren. Deze grief hield en houdt onverkort in dat is miskend ‘dat aan de vorderingen van [requirante] c.s. mede ten grondslag ligt de aanwezigheid in de Hoge Raad dossiers van een op onrechtmatige wijze beïnvloed, partijdig gebleken advies en dat dit advies een belangrijk onderdeel uitmaakt van de geboden rechtsgang naar de hoogste rechter’. Ten onrechte is deze grief door het Hof onbehandeld gelaten
8
De slotoverweging van het Hof (r.o. 11) dat [requirante] c.s. overigens niet zijn benadeeld omdat de Hoge Raad onder ogen heeft gezien wat de consequentie was van het feit dat de rechtbank niet over het rapport beschikte, miskent dat de Hoge Raad daarbij ervan uitgegaan is dat de rechtbank kennelijk tot het oordeel gekomen was zonder het rapport de stellingen van partijen over en weer te kunnen beoordelen, dit terwijl de rechtbank, gehoord de pleidooien, nu juist in tegengestelde zin beslist had. De toelichting van mr Barendrecht, zijn concrete uiteenzetting over de door de rechtbank gemaakte fout is evenwel, naar het oordeel van [requirante] c.s. op unfaire wijze, ondergraven omdat, zonder dat zij en mr Barendrecht dat wisten, stukken in het dossier voorlagen, die hun lezing van de feiten ontkrachtte. Gezien de inhoud van de aan deze cassatiedagvaarding gehechte producties mag duidelijk zijn hoezeer [requirante] c.s. gedupeerd zijn bij de onderbouwing van hun betreffende klacht door het verzuim van staatswege om hen te informeren over de toevoeging van stukken aan het procesdossier.
MITSDIEN:
het de Hoge Raad behage het aangevallen arrest van Gerechtshof te 'sGravenhage op grond van het middel te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder
[exploot/proc. verbaal | 70,85 | ||
verschotten: | |||
— | GBA | ||
— | KvK | ||
— | overige | ||
70,85 | |||
opslag (b.t.w) | 13,46 | ||
€ | 84,31] |
[Eiser kan op grond van de Wet op de Omzetbelasting 1968 de hem / haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.]