HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823
HR, 08-03-2016, nr. 15/02696
ECLI:NL:HR:2016:385
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-03-2016
- Zaaknummer
15/02696
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:385, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑03‑2016; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:86, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:86, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑01‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:385, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑07‑2015
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2016-0128
Uitspraak 08‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag. Artt. 94 en 552a Sv. Het oordeel van de Rb dat het strafvorderlijk belang niet beperkt is tot het Nederlandse strafvorderlijke belang getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het kennelijke oordeel van de Rb dat de in beslag genomen voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen in het strafrechtelijk onderzoek waarop het rechtshulpverzoek betrekking heeft, en dat met het voortduren van het beslag dan ook een belang van strafvordering is gediend, is niet onbegrijpelijk.
Partij(en)
8 maart 2016
Strafkamer
nr. S 15/02696 B
SG/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Amsterdam van 30 december 2014, nummer RK 14/6059, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klager] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1.
Het middel klaagt over het oordeel van de Rechtbank dat het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert.
2.2.
De Rechtbank heeft het klaagschrift, dat strekt tot teruggave van de onder de klager inbeslaggenomen voorwerpen, ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
"2. Inhoud klaagschrift
Het klaagschrift strekt tot teruggave van de onder klager/beslagene in beslag genomen voorwerpen, te weten:
- Ipad en lyca simkaart (merk: Apple)
- portemonnee met pasjes (pasje HSBC, pasje rijbewijs, pasje ID o.n.v. [klager], pasje GWK, pasje OV chipkaart, pasje toegang Holland Casino)
- Ipod (merk: Apple)
- rekening Ipad o.n.v. [klager]
- 3 pasjes o.n.v. [klager] (in grijze trui: 1 pasje Galaxy Privilege Club en 2 pasjes HSBC)
- envelop met diverse administratieve bescheiden, geld en pasjes (in grijze trui, inhoudende; pasje driving licence, bankpasje Raiffeisenbank, 1 x 500 onbekende valuta, 1 x 200 onbekende valuta)
- envelop gericht aan Stafrace met diverse administratieve bescheiden (in grijze trui)
- losse administratieve bescheiden HSBC Bank (in grijze trui).
(...)
4. Het standpunt van klager
De raadsvrouw van klager heeft aangevoerd dat het belang van strafvordering zich niet verzet tegen teruggave en dat de inbeslagneming onrechtmatig is geschied. Zij heeft daartoe, kort samengevat, het volgende aangevoerd.
De voorwerpen zijn in beslag genomen in de Nederlandse strafzaak "Toric". Op grond van artikel 94 Sv kan het beslag alleen voortduren, indien er nog een Nederlands strafvorderlijk belang is. De Nederlandse strafzaak "Toric" is inmiddels beëindigd, zodat het strafvorderlijke belang bij het handhaven van het beslag ontbreekt.
(...)
6. Het oordeel van de rechtbank
In deze procedure moet de rechtbank beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert.
Uit de stukken blijkt het volgende:
(...)
- op 8 november 2012 heeft de Dienst IPOL van de Nieuw-Zeelandse autoriteiten informatie ontvangen dat een onbekende man, die gebruik maakt van een Nederlands mobiel telefoonnummer, actief betrokken is bij een internationaal transport van aanzienlijke hoeveelheden van methamfetamine naar Nieuw-Zeeland;
- op basis van deze informatie is het Landelijk Parket op 8 november 2012 het strafrechtelijke onderzoek "Toric" gestart;
- in dit onderzoek is de onbekende man geïdentificeerd als klager;
- op 31 januari 2013 hebben de autoriteiten van Nieuw-Zeeland een rechtshulpverzoek ingediend;
- de voorwerpen waarvan klager de teruggave wenst zijn op 5 februari 2013 in het kader van het Nederlandse strafrechtelijke onderzoek "Toric" in beslag genomen;
- bij nota van 18 februari 2013 heeft Nieuw-Zeeland de uitlevering van klager verzocht;
- het onderzoek "Toric" is beëindigd. Klager wordt in Nederland niet vervolgd;
- de minister van Veiligheid en Justitie heeft bij beslissing van 9 april 2014 de uitlevering van klager aan Nieuw-Zeeland toegestaan. Klager is inmiddels uitgeleverd aan Nieuw-Zeeland;
- de officier van justitie bij het Landelijk Parket is voornemens om de in beslag genomen voorwerpen over te dragen aan de autoriteiten van Nieuw-Zeeland.
(...)
In zijn arrest van 17 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6596 heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
"3.1. Uit het systeem van Titel X van het Boek IV van het Wetboek van Strafvordering volgt dat het door de Rechtbank te verlenen verlof slechts is vereist ingeval van de afgifte van gegevens die zijn vergaard ter uitvoering van een rechtshulpverzoek. Uit niets blijkt dat de wetgever ook de afgifte van gegevens die reeds (al dan niet met toepassing van dwangmiddelen) waren vergaard in het kader van een onderzoek in een Nederlandse strafzaak, van een voorafgaand rechterlijk verlof afhankelijk heeft willen stellen. Dat brengt mee dat de Officier van Justitie niet het verlof van de Rechtbank behoeft alvorens dergelijke gegevens kunnen worden afgegeven aan de verzoekende buitenlandse autoriteiten."
Het staat de officier van justitie dus vrij om de in beslag genomen voorwerpen, die in beslag waren genomen in het kader van een onderzoek in een Nederlandse strafzaak af te geven aan de autoriteiten van Nieuw-Zeeland, zonder voorafgaand verlof van de rechtbank. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat dit arrest impliceert dat het strafvorderlijke belang bij voorzetting van het beslag niet beperkt is tot het Nederlandse strafvorderlijke belang. Het belang van strafvordering vordert derhalve het voortduren van het beslag.
Een en ander leidt tot de conclusie dat het beklag ongegrond is."
2.3.1.
De Rechtbank, die had te onderzoeken of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, heeft geoordeeld dat het strafvorderlijk belang niet beperkt is tot het Nederlandse strafvorderlijke belang. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting.
2.3.2.
De Rechtbank heeft vastgesteld dat de Officier van Justitie voornemens is de in beslag genomen voorwerpen over te dragen aan de autoriteiten van Nieuw-Zeeland naar aanleiding van het ingediende rechtshulpverzoek. Het kennelijke oordeel van de Rechtbank dat die voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen in het strafrechtelijk onderzoek waarop het rechtshulpverzoek betrekking heeft, en dat met het voortduren van het beslag dan ook een belang van strafvordering is gediend, is niet onbegrijpelijk.
2.3.3.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 maart 2016.
Conclusie 05‑01‑2016
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag. Artt. 94 en 552a Sv. Het oordeel van de Rb dat het strafvorderlijk belang niet beperkt is tot het Nederlandse strafvorderlijke belang getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het kennelijke oordeel van de Rb dat de in beslag genomen voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen in het strafrechtelijk onderzoek waarop het rechtshulpverzoek betrekking heeft, en dat met het voortduren van het beslag dan ook een belang van strafvordering is gediend, is niet onbegrijpelijk.
Nr. 15/02696 B Zitting: 5 januari 2016 | Mr. Knigge Conclusie inzake: [klager] |
1. De Rechtbank Amsterdam heeft op 30 december 2014 het door klager op de voet van art. 552a Sv ingediend klaagschrift ongegrond verklaard.
2. Tegen deze beschikking is namens klager cassatieberoep ingesteld.
3. Namens klager heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. De ontvankelijkheid van het beroep
4.1.
De Rechtbank Amsterdam, internationale rechtshulpkamer, heeft op dezelfde dag op een vordering ex artikel 552p, tweede en derde lid, Sv van de officier van justitie beslist. Die vordering had betrekking op dezelfde voorwerpen als waarop de onderhavige beklagprocedure ziet. Bij de genoemde beschikking is de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot het verlenen van het verlof als bedoeld in art. 552p, tweede lid, Sv met als argument dat in casu voor de overdracht van de inbeslaggenomen voorwerpen aan de buitenlandse autoriteiten verlof van de rechtbank niet is vereist. Tevens is klager bij die beschikking niet-ontvankelijk verklaard in een op bedoelde vordering betrekking hebbend klaagschrift.
4.2.
Tegen deze beschikking is door of namens klager geen beroep in cassatie ingesteld. Aan de ontvankelijkheid van het wel ingestelde cassatieberoep, dat gericht is tegen de beslissing genomen op het klaagschrift ex. 552a Sv, staat dit niet in de weg. Ik merk daarbij op dat niet is gebleken dat het Openbaar Ministerie niet met de afgifte van de desbetreffende voorwerpen aan de buitenlandse autoriteiten heeft gewacht tot op het onderhavige cassatieberoep is beslist. De ontvankelijkheid van dat beroep lijkt mij daarvan overigens niet af te hangen.
5. De procedure en de bestreden beschikking
5.1.
Het gaat in deze beklagprocedure om het volgende. Omstreeks oktober 2012 is er vanuit Nieuw-Zeeland in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar de smokkel in methamfetamine contact gezocht met Nederlandse opsporingsautoriteiten en is verzocht om inlichtingen rond een Nederlands telefoonnummer. Daarop is door Nederlandse opsporingsdiensten onderzoek gedaan naar dat telefoonnummer. Het verzoek is niet gevolgd door een officieel rechtshulpverzoek, zodat het onderzoek daarna is stopgezet. Enkele weken later is wederom informatie uit Nieuw-Zeeland binnengekomen over een internationaal verdovende-middelentransport. Hierop is het Nederlandse strafrechtelijk onderzoek Toric opgestart. In dat onderzoek is klager naar voren gekomen als degene die in verband kon worden gebracht met het bedoelde telefoonnummer. Op 31 januari 2013 hebben de Nieuw-Zeelandse autoriteiten een rechtshulpverzoek ingediend. Op 5 februari 2013 zijn in het kader van het onderzoek Toric doorzoekingen verricht in woningen in Amsterdam waarbij inbeslagnemingen hebben plaatsgevonden. Die dag is klager ook aangehouden, waarna hij na een daartoe strekkend verzoek is uitgeleverd aan Nieuw-Zeeland en heeft de officier van justitie kenbaar gemaakt voornemens te zijn de in beslag genomen voorwerpen over te dragen aan de autoriteiten in Nieuw-Zeeland. In de bij de stukken aanwezige schriftuur van het Openbaar Ministerie is te lezen:
“Het onderzoek Toric heeft weliswaar een gerede verdenking opgeleverd jegens verdachte [klager], maar in het belang van Nieuw-Zeeland om hem aldaar te vervolgen voor zijn aandeel in het Nieuw-Zeelandse onderzoek is uiteindelijk groter geacht dan het belang om hem in Nederland verder te vervolgen voor Toric.”
5.2.
Klager heeft nadat de Rechtbank Oost-Brabant zich onbevoegd had verklaard op 26 mei 2014 een klaagschrift ingediend bij de griffie van de Rechtbank Amsterdam. In het klaagschrift is onder meer namens klager gesteld dat het Nederlands strafvorderlijk belang bij het handhaven van het beslag ontbreekt omdat de Nederlandse strafzaak met de overdracht en uitlevering aan Nieuw-Zeeland is geseponeerd.
6. De beoordeling van het eerste middel
6.1.
Het middel richt zich tegen de verwerping van het verweer dat er sprake is van détournement de pouvoir.
6.2.
Het – in de aan het proces-verbaal van de zitting gehechte pleitnotities opgenomen - standpunt van klager is door de Rechtbank als volgt in de beschikking weergegeven:
“De raadsvrouw van klager heeft aangevoerd dat het belang van strafvordering zich niet verzet tegen teruggave en dat de inbeslagneming onrechtmatig is geschied. Zij heeft daartoe, kort samengevat, het volgende aangevoerd.
De voorwerpen zijn in beslag genomen in de Nederlandse strafzaak “Toric”. Op grond van artikel 94 Sv kan het beslag alleen voortduren, indien er nog een Nederlands strafvorderlijk belang is. De Nederlandse strafzaak “Toric” is inmiddels beëindigd, zodat het strafvorderlijke belang bij het handhaven van het beslag ontbreekt.
Het Nederlandse onderzoek “Toric” en de inbeslagneming die in het kader daarvan heeft plaatsgevonden, zijn onrechtmatig. Het hele onderzoek lijkt te zijn geregisseerd rondom en door het Nieuw-Zeelandse onderzoek. Er was aanvankelijk een niet officieel verzoek om rechtshulp van de Nieuw-Zeelandse autoriteiten om achter de identiteit van de gebruiker van een Nederlands telefoonnummer te komen. De Nederlandse officier van justitie is overgegaan tot het aftappen van het telefoonnummer.
Nieuw-Zeeland heeft nooit een officieel rechtshulpverzoek tot het afluisteren van telecommunicatie ingediend. De enige reden daarvoor is dat zo een verzoek in het rechtshulpverkeer tussen Nieuw-Zeeland niet mogelijk is, omdat er geen verdrag is tussen beide landen waarop het afluisteren van telefoongesprekken kan worden gebaseerd.
Dan start een Nederlandse officier van justitie het onderzoek “Toric”. Terwijl de Nederlandse autoriteiten volledig op de hoogte zijn van het feit dat er in Nieuw-Zeeland al een onderzoek loopt naar de verdachte, gaan zij in Nederland precies hetzelfde onderzoeken. Dat is raar, tenzij men bedenkt dat de enig mogelijke weg om de man achter het telefoonnummer te identificeren, een telefoontap is en dat die telefoontap alleen maar kan worden geplaatst op basis van de nationale wetgeving. En als men tapt in een Nederlandse strafzaak, dan staat niets eraan in de weg om de informatie die men dan verkrijgt in een proces-verbaal aan de Nieuw-Zeelandse autoriteiten te sturen. Aldus zijn bevoegdheden gebruikt om informatie te verkrijgen die men anders niet legaal had kunnen verkrijgen. Er is, kortom, sprake van détournement de pouvoir.
Aan het starten van een tweede strafrechtelijk onderzoek naar dezelfde persoon en met dezelfde feiten als onderwerp, terwijl er al een uitgebreid onderzoek in Nieuw-Zeeland loopt, kan onder deze omstandigheden geen andere conclusie worden verbonden dan dat dit is geschied om de informatie die gewenst is toch boven tafel te krijgen en aan de Nieuw-Zeelandse autoriteiten te doen toekomen. Het is niet zo dat de Nederlandse autoriteiten, toen zij de gewenste informatie met behulp van het tappen hadden verkregen, tegen de Nieuw-Zeelandse autoriteiten hebben gezegd dat zij de man achter het telefoonnummer graag zelf wilden vervolgen. Dat zou immers de logische conclusie zijn geweest van het starten van een strafrechtelijk onderzoek. In plaats daarvan is de in dat onderzoek verkregen informatie onmiddellijk aan de Nieuw-Zeelandse autoriteiten doorgespeeld waarop prompt een rechtshulpverzoek volgde om tot doorzoeking over te gaan. Dat het onderzoek “Toric” het schaamlapje was om - met omzeiling van de strafvorderlijke bepalingen inzake het verlenen van rechtshulp - de Nieuw-Zeelandse autoriteiten ter wille te zijn, blijkt al uit de datering. Het rechtshulpverzoek is van 31 januari 2013 en de aanvraag doorzoeking ter inbeslagneming is van diezelfde datum. Niet de Nederlandse officier van justitie staat hier aan het roer, maar de Nieuw-Zeelandse autoriteiten hebben de regie. Onder deze omstandigheden is aannemelijk dat sprake is geweest van een ontoelaatbare détournement de pouvoir. Het Openbaar Ministerie is immers nooit van zins geweest om klager hier te vervolgen. De in het Nederlandse onderzoek verrichte inbeslagneming moet op grond hiervan als onrechtmatig worden beoordeeld.”
6.3.
Het verweer is door de Rechtbank als volgt verworpen:
“De rechtbank acht de stelling dat strafvorderlijke bevoegdheden zijn ingezet voor een ander doel dan waarvoor deze bevoegdheden zijn gegeven, teneinde ten behoeve van de Nieuw-Zeelandse autoriteiten bewijs te vergaren dat niet op basis van een rechtshulpverzoek had kunnen worden verkregen, niet aannemelijk geworden.
Zoals volgt uit de schriftuur en de in raadkamer door de officier van justitie gegeven toelichting, is op grond van de op 8 november 2012 ontvangen informatie een redelijke verdenking ontstaan ter zake van strafbare feiten die een verband hebben met de Nederlandse rechtsorde. Het stond het Landelijk Parket dan ook vrij om, ongeacht het Nieuw-Zeelandse onderzoek, een strafrechtelijk onderzoek naar die verdenking te starten om te bezien of het in het belang van Nederland was om een vervolging in Nederland in te stellen en, zo ja, voor welke feiten. De uitkomsten van dit onderzoek waren kennelijk niet van dien aard, dat zij aanleiding tot vervolging van klager in Nederland gaven.
Een en ander is niet onrechtmatig.”
6.4.
Het verweer dat de strafvorderlijke bevoegdheden door de Nederlandse opsporingsautoriteiten zijn ingezet voor een ander doel dan waarvoor deze bevoegdheden zijn gegeven, is door de Rechtbank verworpen, omdat hetgeen daaraan ten grondslag is gelegd niet aannemelijk is geworden. Dat is een feitelijke oordeel dat in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst. En onbegrijpelijk is dat oordeel in het licht van de stukken van het geding mijns inziens niet. Anders dan de steller van het middel betoogt, was de Nederlandse rechtsorde wel degelijk in het geding. Het ging tenslotte om vanuit Nederland georganiseerde drugstransporten. Daartegen dient de Nederlandse justitie op te treden, ook – of misschien wel juist – als de Nieuw-Zeelandse justitie niet bij machte is dat te doen. Het is dan ook niet onbegrijpelijk dat de Nederlandse autoriteiten naar aanleiding van de uit Nieuw-Zeeland verkregen informatie een aanvang hebben gemaakt met een eigen opsporingsonderzoek. Dat er mogelijk op dat moment al een gerede kans bestond dat het onderzoek op een later moment zou worden overgedragen aan Nieuw-Zeeland kan daaraan niet afdoen. Het stond op dat moment immers nog niet vast dat de autoriteiten in Nieuw-Zeeland het onderzoek naar de van een internationaal verdovende middelen transport en in Nederland bevindende verdachte met enige kans op succes zouden kunnen doorzetten. Het oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de Nederlandse opsporingsinstanties geen volwaardig Nederlands strafrechtelijk onderzoek beoogden in te stellen is dan ook niet onbegrijpelijk.
6.5.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
7. De beoordeling van het tweede middel
7.1.
Het middel richt zich tegen de ongegrondverklaring van het klaagschrift met de klacht dat de Rechtbank een te ruime uitleg heeft gegeven aan het begrip ‘strafvorderlijk belang’ als bedoeld in art. 552a Sv. De Rechtbank zou hebben miskend dat enkel een Nederlands strafvorderlijk belang in aanmerking komt, althans haar oordeel dat daarvan sprake was ontoereikend hebben gemotiveerd.
7.2.
De bestreden beschikking houdt met betrekking tot het desbetreffende verweer het volgende in:
“In zijn arrest van 17 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6596 heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
3.1.
Uit het systeem van Titel X van het Wetboek van Strafvordering volgt dat het door de Rechtbank te verlenen verlof slechts is vereist ingeval van de afgifte van gegevens die zijn vergaard ter uitvoering van een rechtshulpverzoek. Uit niets blijkt dat de wetgever ook de afgifte van gegevens die reeds (al dan niet met toepassing van dwangmiddelen) waren vergaard in het kader van een onderzoek in een Nederlandse strafzaak, van een voorafgaand rechterlijk verlof afhankelijk heeft willen stellen. Dat brengt mee dat de Officier van Justitie niet het verlof van de Rechtbank behoeft alvorens dergelijke gegevens kunnen worden afgegeven aan de verzoekende buitenlandse autoriteiten,”
Het staat de officier van justitie dus vrij om de in beslag genomen voorwerpen, die in beslag waren genomen in het kader van een onderzoek in een Nederlandse strafzaak af te geven aan de autoriteiten van Nieuw-Zeeland, zonder voorafgaand verlof van de rechtbank. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat dit arrest impliceert dat het strafvorderlijk belang bij voortzetting van het beslag niet beperkt is tot het Nederlandse strafvorderlijke belang. Het belang van strafvordering vordert derhalve het voortduren van het beslag.”
7.3.
De stelling waarop het middel is gebaseerd dat het belang van strafvordering enkel ziet op het Nederlands belang van strafvordering – in die zin dat dit belang alleen gelegen kan zijn in een in Nederland ingestelde strafvervolging –, vindt geen steun in het recht. Tegen een inbeslagneming die (uitsluitend) is gebaseerd op een verzoek om rechtshulp kan op voet van art. 552a Sv worden opgekomen. Aan de verplichting om aan het verzoek zoveel mogelijk het verlangde gevolg te geven, zou niet kunnen worden voldaan als een dergelijk beklag bij gebreke aan een ‘Nederlands belang’ gegrond zou moeten worden verklaard. Het is dan ook vaste jurisprudentie dat het beklag ongegrond moet worden verklaard als de Rechtbank het in art. 552p Sv bedoelde verlof verleent. Het belang van de strafvordering dat zich tegen teruggave verzet, is dan gelegen in de voldoening aan het rechtshulpverzoek.
7.4.
Het voorgaande wordt niet anders als de inbeslagneming niet op grond van een rechtshulpverzoek is geschied, maar de afgifte van de voorwerpen aan de buitenlandse autoriteiten wel ter voldoening aan een dergelijk verzoek wordt gedaan. Ook dan is het belang van de strafvordering gelegen in het belang dat met de uitvoering van het rechtshulpverzoek is gemoeid. Het beroep dat de Rechtbank doet op hetgeen de Hoge Raad in zijn beschikking van 17 juni 2003 heeft overwogen, is dan ook niet misplaatst. Het middel, dat berust op een onjuiste rechtsopvatting, faalt derhalve.
8. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
9. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden beschikking ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
10. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Beroepschrift 16‑07‑2015
De Hoge Raad der Nederlanden
Griffienummer: S 15/02696 B
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [klager], geboren op [geboorteplaats] 1965, thans zonder vaste woon- of verblijfplaats hier ten lande maar gedetineerd in Nieuw Zeeland, rekwirant van cassatie van een hem betreffende beschikking ex art. 552a Sv van de rechtbank Amsterdam.
Rekwirant van cassatie dient hierbij de navolgende middelen in:
Middel I:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder betreft dit de artikelen 94 en 552a Sv nu het oordeel van de rechtbank, te weten dat de stelling dat strafvorderlijke bevoegdheden zijn ingezet voor een ander doel dan waarvoor deze bevoegdheden zijn gegeven, te weten om ten behoeve van de Nieuw-Zeelandse autoriteiten bewijs te vergaren dat niet op basis van een rechtshulpverzoek had kunnen worden verkregen, niet aannemelijk is geworden en een en ander niet onrechtmatig is, zonder nadere motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk is. Als gevolg daarvan lijdt dit oordeel aan nietigheid.
Toelichting:
1.
Ter gelegenheid van de behandeling van het namens rekwirant ingediende klaagschrift ex artikel 552a Sv is de in het middel verwoorde stelling als volgt nader toegelicht:
‘Subsidiair wil ik vervolgens de vraag bespreken of ik niet links wordt ingehaald door het art. 552p Sv verzoek dat de officier van justitie heeft gedaan. Dat is wel een interessante vraag nu eerder de officier van justitie vond dat artikel 552p Sv helemaal niet van toepassing is, want, zo is de redenering, de inbeslagneming heeft plaats gevonden in de Nederlandse strafzaak Toric en dan mogen de resultaten van die strafvorderlijke bevoegdheden ‘gewoon’ worden doorgegeven aan een andere Staat als die daarom verzoekt. Waarom dan nu toch het gewijzigde standpunt? Dat is misschien beter te begrijpen als je kijkt naar de reden van het starten van het onderzoek Toric. Het is wat mij betreft onmiskenbaar dat het starten van het onderzoek is gebeurd om de toepassing van de artikelen 552h e.v. mbt de internationale rechtshulp juist te omzeilen. Ik leg dit uit.
Het hele onderzoek Toric lijkt te zijn geregisseerd rondom en door het Nieuw-Zeelandse onderzoek. Interessant was het om in de stukken van het onderzoek Toric de verslaglegging te lezen van de contacten tussen de Nieuw-Zeelandse en de Nederlandse politie en nog interessanter was het om na te gaan wat voor reden de Nederlandse autoriteiten kunnen hebben gehad om hier in Nederland hetzelfde onderzoek te doen als in Nieuw-Zeeland. Die verslaglegging ontving ik door cf art. 30 Sv de RC te vragen de officier van justitie een termijn te stellen waarbinnen die stukken aan mij moesten worden verstrekt.
Ik vat het voor u samen.
1.
Op p. 2 van het Algemeen Dossier in de zaak Toric staat het volgende vermeld:
‘Sinds 19 oktober 2012 is door de aangehouden verdachte (dit betreft de in Nieuw-Zeeland aangehouden verdachte [naam 1]), onder regie van OFCANZ, een aantal keren gecommuniceerd met de man in Nederland. De man in Nederland communiceerde daarbij over het Nederlandse telefoonnummer [001].
Uit het onderzoek van OFCANZ is voorts gebleken dat vermoedelijk de betreffende man in een eerdere periode communiceerde middels [002]. In deze communicatie is aan de man in Nederland de indruk gewekt dat de smokkel van de Methamphetamine naar Nieuw Zeeland succesvol is verlopen. Het onderzoek in Nieuw Zeeland wordt voortgezet, ter identificatie, opsporing en vervolging van leden van het criminele samenwerkingsverband.
Op vrijdag 19 oktober 2012 werd door de Nieuw-Zeelanse autoriteiten, door tussenkomst van de liaison officier [liaison officier], aan de Nederlandse autoriteiten verzocht om de onderhavige persoon in Nederland te identificeren en daartoe de telecommunicatie gevoerd over het telefoonnummer [001] te intercepteren. De gedane vraagstelling zou daags na het verzoek middels een formeel schriftelijk rechtshulpverzoek worden bevestigd. Op grond van het mondeling gedane verzoek is in Nederland, door de Nationale Recherche, team GT5, onder gezag van een officier van justitie van het Landelijk Parket te 's Hertogenbosch, mr. C.J.W.M. van Spierenburg, een opsporingsonderzoek ter uitvoering van rechtshulp ingesteld, genaamd PITAYA. Op bevel van die officier van justitie is, na daartoe verkregen machtiging van de rechter-commissaris, in de periode van 19 oktober 2012 tot en met 23 oktober 2012 de telecommunicatie gevoerd over deze lijn geïntercepteerd.
Op 23 oktober 2012 werd door tussenkomst van de liaison officier [liaison officier] aan de Nederlandse justitiële autoriteiten medegedeeld dat er vanuit Nieuw Zeeland was bericht dat er na overleg met de autoriteiten geen schriftelijk rechtshulpverzoek aan Nederland zou worden toegestuurd.
Naar aanleiding van deze berichtgeving is, in opdracht van de officier van justitie, mr. C.J.W.M. van Spierenburg, het onderzoek PITAYA en daarbinnen de interceptie van telecommunicatie, per direct beëindigd. Voorts is door de officier van justitie bevolen dat al de onderzoeksresultaten verkregen binnen het onderzoek PITAYA ontoegankelijk werden gemaakt. De resultaten vanuit dat onderzoek zijn niet verstrekt ten behoeve van het thans opgestarte onderzoek.
Gelet op de thans ontstane verdenking, zoals vermeld in de voornoemde processen-verbaal 30- 178469 en 30-185123, is met ingang van 8 november 2012, onder nummer 26129850Z, het onderzoek Toric gestart.’
2.
Er is dus aanvankelijk een verzoek om rechtshulp van de Nieuw-Zeelandse autoriteiten om te weten wie achter het Nederlandse nummer zit, maar, het is geen officieel verzoek. Toch gaat de Nederlandse officier van justitie meteen tappen, alsof de zaak geen uitstel duldt. Maar wat blijkt, het officiële verzoek komt helemaal niet. Meegedeeld wordt dat het ook nooit zal komen. Wat daar de precieze reden voor is wordt niet in het dossier vastgelegd, alleen de mededeling van liaisonofficier [liaison officier] staat daar in. Ook in het uitleveringsdossier komen we niet de officiële reden voor het niet schriftelijk bevestigen van het verzoek tegen. Dat is vreemd. Want, het uitleveringsdossier lezend, kan niemand zich aan de indruk onttrekken dat wat de NZ-autoriteiten alleen maar willen, is de identiteit van de man achter het telefoonnummer. De rest hebben ze al.
3.
De enige reden die er naar mijn mening kan zijn voor het niet bevestigen van het rechtshulpverzoek, is dat een dergelijk verzoek in het rechtshulpverkeer tussen Nederland en NZ helemaal niet mogelijk is: er is namelijk geen verdrag tussen beide landen waarop een verzoek tot het afluisteren van telefoongesprekken kan worden gebaseerd. De verdragen die er zijn tussen Nederland en NZ op dat gebied zijn het Verdrag van de VN tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen en het Verdrag van de VN tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad. Maar noch artikel 7 van het eerstgenoemde verdrag, noch artikel 18 van het laatstgenoemde verdrag bieden voldoende basis voor een verzoek dat tot een zo ingrijpend dwangmiddel als het tappen van een telefoon kan leiden. Daarvoor is een concretere verdragsbasis noodzakelijk.
4.
En wat gebeurt er dan. Een Nederlandse officier van justitie start het onderzoek Toric. Dit gebeurt officieel op basis van de eerder door NZ via de liaisonofficier van justitie [liaison officier] in [a-plaats] verstrekte informatie maar nu wordt gedaan alsof die niet op 19 oktober 2012 is binnen gekomen maar op 8 november 2012. Die informatie luidt:
‘De onbekende manspersoon, die gebruikmakend van de Nederlandse gsm-nummers [001] en [002], actief betrokken is bij een internationaal verdovende middelen transport van aanzienlijke hoeveelheden methamfetamine naar Nieuw Zeeland, maakte ook gebruik van het Nederlandse gsm-nummer [003]. Uit het Nieuw Zeelandse onderzoek is gebleken dat deze onbekende manspersoon zijn activiteiten heden nog steeds continueert’.
(zie de processen-verbaal in de stukken die de officier van justitie heeft overgelegd).
Terwijl de Nederlandse autoriteiten volledig op de hoogte zijn van het feit dat er al een onderzoek loopt naar de verdachte die gebruik maakt van de genoemde mobiele telefoonnummers in Nieuw-Zeeland, gaan ze precies hetzelfde hier ook onderzoeken. Dat is, met het ne-bis-in-idem beginsel in het achterhoofd, raar. Tenzij je bedenkt dat de enige mogelijke weg die voorligt om de man achter het telefoonnummer te identificeren, een telefoontap is en dat die telefoontap alleen maar kan worden geplaatst met de nationale wetgeving als basis. En als je tapt in een Nederlandse onderzoek dan staat er niets aan in de weg om de informatie die je dan verkrijgt eenvoudig als document, proces-verbaal uit Nederlands onderzoek, aan de NZ autoriteiten sturen, zie de eerder genoemde verdragen. En vervolgens sluit je het Nederlandse onderzoek weer. Tot een vervolging hoeft het helemaal niet te komen.
5.
Dat is echter niet zoals het moet en er kleven twee belangrijke bezwaren aan deze gang van zaken omdat daarmee bevoegdheden die uit anderen hoofde bestaan, gebruikt om informatie te verkrijgen die anders niet legaal verkregen had kunnen worden. Met andere woorden: er is sprake van détournement de pouvoir
Het klassieke geval van détournement de pouvoir kennen we: wanneer, vanwege het feit dat op grond van de desbetreffende strafwetgeving geen strafvorderlijke dwangmiddelen kunnen worden uitgeoefend, controle bevoegdheden worden toegepast om het uiteindelijke doel, te weten strafvorderlijke bewijsgaring, te bereiken, dan is dat niet rechtmatig. In dit verband is nog wel aardig om te zien dat ook in de Kamerstukken bij het wetsontwerp van 552i Sv aan een dergelijke situatie wordt gerefereerd. Ik citeer uit de MvA, Kamerstukken II 1991/92, 22 142, p. 27:
‘De politie mag echter niet overgaan tot aanwending van controlebevoegdheden met het oogmerk om daarmede aan het rechtshulpverzoek te voldoen. Dit in antwoord op daartoe strekkende vragen van de leden van de fractie SGP in het kader van het voorlopig verslag bij het ontwerp-Goedkeuringswet.’
Hier is het niet anders: als de desbetreffende verdragen het verlenen van de gevraagde rechtshulp niet mogelijk maken, dan mogen bevoegdheden uit anderen hoofde niet worden misbruikt om het daardoor ontstane informatiegat te dichten. Hier wordt dat wel gedaan. Want aan het starten van een tweede strafrechtelijk onderzoek naar dezelfde persoon en met dezelfde feiten als onderwerp, terwijl er al een uitgebreid onderzoek in Nieuw-Zeeland loopt, kan onder deze omstandigheden geen andere conclusie worden verbonden dan dat dit is geschiedt om de informatie die gewenst is, toch boven tafel te krijgen en aan de NZ-autoriteiten te doen toekomen. En aldus is ook geschied. Het is niet zo dat de Nederlandse autoriteiten tegen de NZ autoriteiten, toen gewenste informatie met behulp van het tappen was verkregen, hebben gezegd dat zij de man achter het telefoonnummer graag zélf wilden vervolgen. Dat zou immers de logische consequentie zijn geweest van het starten van een strafrechtelijk onderzoek: het daarna overgaan tot vervolging en het opvragen bij de NZ autoriteiten van de resultaten van het door hen uitgevoerde strafrechtelijk onderzoek hebben. In plaats daarvan is de in dat onderzoek verkregen informatie onmiddellijk aan de NZ-autoriteiten doorgespeeld waarop prompt een rechtshulpverzoek volgde om tot doorzoeking over te gaan. Dat het onderzoek Toric het schaamlapje was om — met omzeiling van de strafvorderlijke bepalingen inzake het verlenen van rechtshulp — de Nieuw-Zeelandse autoriteiten ter wille te zijn, blijkt al uit de datering. Het rechtshulpverzoek is van 31 januari 2013, en blijkens de door de officier van justitie overgelegde stukken is de aanvraag doorzoeking ter inbeslagneming van precies diezelfde datum. Vijf dagen later gaat de RC vervolgens doorzoeken. Niet de Nederlandse officier van justitie staat hier aan het roer, maar de Nieuw-Zeelandse autoriteiten hebben de regie. Het is onder dat gesternte aannemelijk dat er sprake is geweest van een ontoelaatbare détournement de pouvoir, van misbruik van strafvorderlijke bevoegdheden. Het OM is nooit van zins geweest om cliënt hier te vervolgen. Het in mijn reeds eerder overgelegde pleitnota aangehaalde citaat uit de brief van de Minister van Veiligheid en Justitie van 9 april 2014 waarin hij de uitlevering toestaat, spreekt ook boekdelen:
‘Ten aanzien van de toepassing van artikel 9 lid 1 onder a van de Wet overweegt de Minister het volgende. Er is geen noodzaak om een in Nederland lopende vervolging te staken, noch om aan een lopende Nederlandse vervolging de voorkeur te geven boven uitlevering. Redengevend daartoe is dat van een (lopende) vervolging in Nederland in het onderhavige geval niet gesproken kan worden. Het gebruik van opsporingsmiddelen wettigt die slotsom althans niet. Als vervolgingshandelingen worden aangemerkt: het ter terechtzitting dagvaarden van de verdachte, de vordering tot het instellen van een gerechtelijke vooronderzoek en de vordering tot het bevelen van voorlopige hechtenis. Het opnemen van telecommunicatie maakt niet dat een ‘criminal charge’ in de zin van 6 EVRM aan de orde was. Evenmin kon de opgeëiste persoon aan de verrichte handelingen in redelijkheid de verwachting ontlenen dat het OM tegen hem een strafvervolging zou instellen.’
En waarom kon cliënt aan de verrichte handelingen in redelijkheid niet de verwachting ontlenen dat het OM tegen hem een strafvervolging zou instellen? Omdat de handelingen alleen waren verricht tbv het onderzoek in Nieuw-Zeeland.
De in het Nederlandse onderzoek verrichte inbeslagneming moet op grond hiervan onrechtmatig worden geoordeeld. Er is sprake van een schending van een zeer belangrijk beginsel van behoorlijke strafrechtspleging, het verbod van détournement de pouvoir.
Met het verzoek ex art. 552p Sv erkent de officier van justitie feitelijk deze gang van zaken, omdat daarmee erkend wordt dat de doorzoeking en inbeslagneming op 5 februari 2013 in feite hebben plaats gevonden op basis van het verzoek van 31 januari 2013 en niet in het onderzoek Toric.’
2.
De rechtbank heeft naar aanleiding van dit verweer het volgende beslist en overwogen:
‘De rechtbank acht de stelling dat strafvorderlijke bevoegdheden zijn ingezet voor een ander doel dan waarvoor deze bevoegdheden zijn gegeven, teneinde ten behoeve van de Nieuw Zeelandse autoriteiten bewijs te vergaren dat niet op basis van een rechtshulpverzoek had kunnen worden verkregen, niet aannemelijk geworden.
Zoals volt uit de schriftuur en de in raadkamer door de officier van justitie gegeven toelichting, is op grond van de op 8 november 2012 ontvangen informatie een redelijke verdenking ontstaan ter zake van strafbare feiten die een verband hebben met de Nederlandse rechtsorde. Het stond het Landelijk Parket dan ook vrij om, ongeacht het Nieuw-Zeelandse onderzoek, een strafrechtelijk onderzoek naar die verdenking te starten om te bezien op het in het belang van Nederland was om een vervolging in Nederland in te stellen en, zo ja, voor welke feiten. De uitkomsten van dit onderzoek waren kennelijk niet van dien aard, dat zij aanleiding tot vervolging van klager gaven.
Een en ander is niet onrechtmatig.’
3.
Uit het samenstel van feiten en opeenvolgende handelingen van Nieuw-Zeelandse — en Nederlandse autoriteiten als geschetst en ter zitting noch elders weerspraken, rijst het (ernstig) vermoeden dat het tappen van de telefoon van rekwirant, de doorzoeking en de inbeslagneming plaats vond ten behoeve van het Nieuw-Zeelandse strafrechtelijke onderzoek. De uit het proces-verbaal van de zitting van 16 december 2014 blijkende, en gezien de overwegingen van de rechtbank door deze overgenomen, stelling van de officier van justitie is dat
‘‘Nederland (…) er voor (heeft) gekozen een parallel strafrechtelijk onderzoek te starten en dat (staat) Nederland vrij (…)’ en voorts dat ‘op basis van de uitkomsten van de doorzoeking zou worden bezien of Nederland tot vervolging zou overgaan en waarvoor’’
(p. 3 proces-verbaal terechtzitting).
Gelet op het feit dat het Nieuw-Zeelandse strafrechtelijk onderzoek betrekking had op de invoer van een substantiële hoeveelheid drugs, het bewijsmateriaal dat betrekking had op die invoer zich in Nieuw-Zeeland bevond, en de Nieuw-Zeelandse rechtsorde en niet de Nederlandse rechtsorde door dat feit was geschonden, is het mede in het licht van het kort daarvoor mondeling gedane rechtshulpverzoek van de Nieuw-Zeelandse autoriteiten niet aannemelijk dat de door het Nederlandse Openbaar Ministerie toegepaste dwangmiddelen serieus het opsporen ter vervolging in Nederland tot doel hadden.
4.
Onder deze omstandigheden is de enkele vaststelling van de Rechtbank dat de stelling van rekwirant niet aannemelijk is geworden zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. De beslissing lijdt derhalve aan nietigheid.
Middel II:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder betreft dit de artikelen 94 en 552a Sv doordat het de rechtbank heeft geoordeeld dat het belang van strafvordering niet is beperkt tot een Nederlands strafvorderlijk belang en voorts doordat de rechtbank het klaagschrift ongegrond heeft verklaard omdat het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, zonder dat zij heeft aangegeven waaruit dit belang van strafvordering bestaat. Aldus heeft de rechtbank aan haar oordeel een onjuist criterium ten grondslag gelegd en/of is dit oordeel, mede gelet op hetgeen is aangevoerd, onvoldoende gemotiveerd. Het arrest lijdt derhalve aan nietigheid.
Toelichting:
1.
Namens rekwirant is blijkens het proces-verbaal van de zitting dd 16 december 2014 een pleitnota overgelegd, waarin het volgende is aangevoerd:
‘Geen belang strafvordering, teruggave beslagene:
Laat ik ook hier nog maar weer even vaststellen dat de goederen officieel in beslag zijn genomen in de strafzaak Toric en niet in de uitleveringszaak. Kijkend naar de voor inbeslagneming geldende regels ex artikel 94 Sv kan inbeslagneming alleen plaats vinden als er sprake is van een strafvorderlijk belang terwijl voortduring van het beslag kan alleen plaats vinden als dat strafvorderlijk belang er op het moment van de beoordeling nog steeds is. Hierbij moet het gaan om een Nederlands strafvorderlijk belang. Als er in artikel 94 Sv staat dat vatbaar voor inbeslagneming alle voorwerpen zijn die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederechtelijk verkregen voordeel aan te tonen, dan gaat het om de waarheid in een Nederlandse strafzaak en het wederrechtelijk verkregen voordeel in een Nederlandse ontnemingszaak. Immers, voor de belangen van buitenlandse mogendheden zijn in het Wetboek van Strafvordering specifieke bepalingen, de artt. 552 h e.v, opgenomen in de titel Internationale Rechtshulp, en in dit geval in het bijzonder de artikelen 552n jo 552p Sv. De inbeslagneming in het kader van deze bepalingen is op haar beurt gekoppeld aan het strafvorderlijk belang dat de Buitenlandse mogendheid heeft bij al dan niet handhaven van het beslag. Zodra dat buitenlandse strafvorderlijke belang wegvalt, moeten de voorwerpen worden geretourneerd (art. 552p lid 3 Sv).
Gelet op het feit dat er geen Nederlandse strafzaak is geweest (zie onder primair gestelde), dan wel, zo die er zou zijn geweest, deze inmiddels is beëindigd, ontbreekt het strafvorderlijk belang voor het handhaven van het beslag. Ik loop nog even de criteria die de HR heeft genoemd, zie LJN BL2823:
‘2.9.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor art. 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt.
Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de desbetreffende voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen(14) — ook in een zaak betreffende een ander dan de klager(15) — of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Voorts verzet het door art. 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen, (16) al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in art. 36b, eerste lid onder 4o, Sr in verbinding met art. 552f Sv.(17) (Het notenapparaat vindt u in de betreffende uitspraak van de HR.)’
Dit betekent dat nu aan het beslag een Nederlands opsporingsonderzoek ten grondslag ligt, moet worden gekeken of er een Nederlands strafvorderlijk belang is dat is gediend met handhaving van het beslag. Dat is er niet. Er is nooit een Nederlandse strafzaak geweest, althans deze is nooit doorgezet, dus aan waarheidsvinding in die zaak kan het beslag geen bijdrage meer leveren. Evenmin kan worden geoordeeld dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen. Ook hier moet worden geoordeeld dat geen Nederlandse strafrechter zich over de vraag of verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer zal buigen, zodat de enige conclusie die kan worden getrokken, de conclusie is dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer zal bevelen. De officier van justitie zegt in haar schriftuur niet voor niets, p. 2, 8e alinea van boven: ‘De inbeslaggenomen goederen waren vatbaar voor inbeslagname (cursivering JK).’
Niet blijkt dat het beslag op grond van artikel 94a Sv is gelegd, maar zo dit wel zo zou zijn geweest, geldt hetzelfde voorde beoordeling als eerder aangevoerd ten aanzien van art. 94 Sv. De HR overwoog met betrekking tot art. 94a Sv in het eerder genoemde arrest:
‘2.14.
Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene gericht tegen een beslag als bedoeld in art. 94a, eerste of tweede lid, Sv dient de rechter te onderzoeken a. of er ten tijde van zijn beslissing sprake was van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en b. of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wet de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.(24)’
Het is hoogst waarschijnlijk, zo niet zeker, dat ook hier de Nederlandse strafrechter nooit een oordeel zal vellen over de vraag of aan klager een verplichting tot betaling moet worden opgelegd voor geldboete dan wel ontneming van wederrechtelijk voordeel.
Ik ben daarom van mening dat het klaagschrift ex art. 552a Sv gegrond moet worden verklaard.’
2.
De rechtbank heeft in haar uitspraak, mede naar aanleiding van dit verweer, het volgende overwogen:
‘In zijn arrest van 17 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6596 heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
‘3.1.
Uit het systeem van Titel X van hel Boek IV van hel Wetboek van Strafvordering volgt dat het door de Rechtbank te ver/enen verlof slechts is vereist ingeval van de afgifte van gegevens die zijn vergaard ler uitvoering van een rechtshulpverzoek. Uit niets blijkt dat de wetgever ook de afgifte van gegevens die reeds (al dan niet met toepassing van dwangmiddelen) waren vergaard in hal kader van een onderzoek in een Nederlandse strafzaak van een voorafgaand rechterlijk verlof afhankelijk heeft willen stellen. Dat brengt mee dat de Officier van Justitie niet het verlof van de Rechtbank behoeft alvorens dergelijke gegevens kunnen worden afgegeven aan de verzoekende buitenlandse autoriteiten.’
Het staat de officier van justitie dus vrij om de in beslag genomen voorwerpen, die in beslag waren genomen in het kader van een onderzoek in een Nederlandse strafzaak af te geven aan de autoriteiten van Nieuw-Zeeland, zonder voorafgaand verlof van de rechtbank. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat dit arrest impliceert dat het strafvorderlijke belang bij voorzetting van het beslag niet beperkt is tot het Nederlandse strafvorderlijke belang. Her belang van strafvordering vordert derhalve het voortduren van het beslag.’
3.
Het grote verschil tussen de uitspraak van uw Raad waaruit de rechtbank citeert en de onderhavige zaak is, dat het in dat geval ging niet ging om inbeslaggenomen stukken van overtuiging als waarvan in de onderhavige zaak sprake is, maar om gegevensdragers waarop gegevens zijn opgenomen die zijn vergaard met gebruikmaking van enige strafvorderlijke bevoegdheid. De vraag die in die zaak door uw Raad beantwoord werd was, of voor de afgifte van die gegevens aan een buitenlandse autoriteit een voorafgaand rechterlijk verlof noodzakelijk was, quod non.
4.
In de onderhavige zaak gaat het niet om resultaten, al dan niet vergaard met behulp van dwangmiddelen (zoals telefoontaps), van opsporingsonderzoek maar om voorwerpen die eigendom zijn van rekwirant en die in een Nederlandse strafzaak onder hem bij een doorzoeking in beslag zijn genomen. De conclusie van de rechtbank dat de uitspraak van uw Raad impliceert dat het strafvorderlijk belang bij voortzetting van het beslag niet beperkt is tot het Nederlands strafvorderlijk belang, kan derhalve niet uit die uitspraak volgen. Daarnaast wordt het bij de rechtbank ingenomen standpunt herhaalt, te weten dat voor de belangen van buitenlandse mogendheden de in het Wetboek van Strafvordering specifieke bepalingen, de artt. 552 h e.v, opgenomen in de titel Internationale Rechtshulp, en in dit geval in het bijzonder de artikelen 552n jo 552p Sv., zijn geschreven. De inbeslagneming in het kader van deze bepalingen is op haar beurt gekoppeld aan het strafvorderlijk belang dat de Buitenlandse mogendheid heeft bij al dan niet handhaven van het beslag. Zodra dat buitenlandse strafvorderlijke belang wegvalt, moeten de voorwerpen worden geretourneerd (art. 552p lid 3 Sv). De beslissing dat het strafvorderlijk belang bij voortzetting van het beslag niet beperkt is tot het Nederlands strafvorderlijk belang is dan ook onbegrijpelijk, althans onvoldoende met redenen omkleed.
5.
Voor zover het strafvorderlijk belang wel (mede) een buitenlands strafvorderlijk belang mag betreffen, blijft nog de vraag bestaan wélk belang dat dan in de onderhavige zaak is. De rechtbank laat zich daar, in strijd met de jurisprudentie van uw Raad op dit punt1., niet nader over uit. Als het de waarheidsvinding in de Nederlandse strafzaak is terwijl duidelijk is dat in de Nederlandse strafzaak geen vervolging plaats zal vinden, dan is dat oordeel van de rechtbank onbegrijpelijk. Van waarheidsvinding als strafvorderlijk belang dat de Nieuw-Zeelandse autoriteiten bij de inbeslaggenomen voorwerpen strafzaak zouden hebben, blijkt in deze procedure niet.
6.
Of is het wellicht het strafvorderlijk belang van het niet hoogstonwaarschijnlijk zijn van het feit dat de strafrechter te zijner tijd de verbeurdverklaring of onttrekking van het verkeer zal bevelen? Maar ook daarvoor geldt weer: de strafrechter in Nederland of die in Nieuw-Zeeland? En: kent de rechter in Nieuw-Zeeland eigenlijk wel de mogelijkheid tot verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer? En wat zijn daarvoor dan de criteria? Het hebben van dergelijke criteria is nodig om nadere invulling te kunnen geven aan de maatstaf van ‘niet hoogstonwaarschijnlijk’.
7.
De rechtbank geeft daarover in haar uitspraak geen duidelijkheid. Daarmee is haar beslissing onbegrijpelijk althans onvoldoende met redenen omkleed als gevolg waarvan de uitspraak aan nietigheid lijdt.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Amstel 326, 1017 AR Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Amsterdam, 16 juli 2015
J. Kuijper
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 16‑07‑2015