Einde inhoudsopgave
Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 wat betreft regels voor bewaking, uitroeiingsprogramma's en de ziektevrije status voor bepaalde in de lijst opgenomen ziekten en nieuwe ziekten
Bijlage II Bewakingsprogramma van de Unie
Geldend
Geldend vanaf 11-10-2023
- Bronpublicatie:
10-07-2023, PbEU 2023, L 233 (uitgifte: 21-09-2023, regelingnummer: 2023/1798)
- Inwerkingtreding
11-10-2023
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
10-07-2023, PbEU 2023, L 233 (uitgifte: 21-09-2023, regelingnummer: 2023/1798)
- Vakgebied(en)
Gezondheidsrecht / Bijzondere onderwerpen
Gezondheidsrecht / Voedsel- en warenkwaliteit
Dierenrecht / Veterinair recht
Dierenrecht / Veehouderij
Dierenrecht / Dierenwelzijn
Deel I. Bewaking ten aanzien van aviaire influenza bij dieren
Afdeling 1. Algemene benadering en voorschriften
- 1.
TERRITORIALE REIKWIJDTE
Bewaking moet in alle lidstaten worden toegepast.
- 2.
TOEPASSINGSPERIODE
Tot de intrekking ervan.
- 3.
ALGEMENE BENADERING
Het bewakingssysteem moet zich richten op de in punt 2 beschreven doelstellingen en zijn gebaseerd op een alomvattende aanpak die verschillende, elkaar onderling aanvullende, onderdelen van de bewakingsactiviteiten bij pluimvee en in het wild levende vogels omvat:
- —
systemen voor vroege opsporing zoals bedoeld in de afdelingen 3 en 4;
- —
risicogebaseerde bewaking zoals bedoeld in de afdelingen 5 en 6.
Afdeling 2. Doelstellingen van de bewaking
1
Vroegtijdige opsporing van hoogpathogene aviaire influenza (HPAI) bij pluimvee.
2
Vroegtijdige opsporing van HPAI bij in het wild levende vogels, waarbij wordt voorzien in:
- a)
een vroegtijdige waarschuwing voor mogelijke insleep van HPAI bij pluimvee, met name wanneer virussen de Unie binnenkomen via migratiebewegingen van in het wild levende vogels;
- b)
informatie voor de beoordeling van de risico's op verspreiding van virussen nadat HPAI is waargenomen bij in het wild levende vogels.
3
Opsporing van HPAI bij pluimveesoorten die doorgaans geen significante klinische symptomen vertonen.
4
Opsporing van circulerende laagpathogene aviaire-influenzavirussen (LPAIV) die gemakkelijk tussen pluimveekoppels kunnen worden verspreid, met name in gebieden met een hoge dichtheid van pluimvee-inrichtingen, gezien hun potentieel om tot HPAI te muteren, teneinde:
- a)
clusters van infectie met LPAIV te identificeren, en
- b)
het risico op verspreiding van LPAIV via verplaatsingen van pluimvee en van levenloze smetstofdragers in bepaalde aan risico's blootgestelde productiesystemen monitoren.
5
Bijdragen tot meer kennis over HPAI en LPAIV die een potentieel zoönotisch risico opleveren.
Afdeling 3. Vroegtijdige opsporing van HPAI bij pluimvee
1
De systemen voor vroegtijdige opsporing van HPAI bij pluimvee moeten deel uitmaken van de in artikel 3, lid 1, onder a), bedoelde algemene bewakingsvoorschriften en moeten in de hele pluimveesector worden toegepast.
2
De in punt 1 bedoelde bewaking moet in inrichtingen die zijn gelegen in een gebied waarvoor een verhoogd risico op de insleep en de verspreiding van HPAI is vastgesteld, ten minste het vroegtijdig opsporen en onderzoeken omvatten van:
- a)
alle veranderingen in de normale productie- en gezondheidsparameters, zoals de sterftecijfers, de voeder- en waterinname en de eierproductie, en
- b)
alle klinische symptomen of post-mortemlaesies die wijzen op HPAI.
3
Het regelmatig testen van monsters van dood en ziek pluimvee in inrichtingen die zijn gelegen in een gebied waarvoor een verhoogd risico op de insleep en de verspreiding van HPAI is vastgesteld, kan ook relevant zijn wanneer op nationaal, EU- of regionaal niveau een verhoogd risico is vastgesteld wegens uitbraken van HPAI bij pluimvee en/of in het wild levende vogels.
Afdeling 4. Vroegtijdige opsporing van HPAI bij in het wilde levende vogels
1
De vroegtijdige opsporing van HPAI bij in het wild levende vogels moet gebaseerd zijn op het bemonsteren en testen van vogels die:
- a)
dood zijn aangetroffen;
- b)
gewond of ziek zijn aangetroffen;
- c)
zijn gejaagd terwijl zij klinische symptomen vertoonden.
Deze bewaking moet mogelijk worden geïntensiveerd wanneer HPAI bij in het wild levende vogels is vastgesteld, door middel van monitoringsystemen met georganiseerde patrouilles voor het opsporen en verzamelen van dode en zieke vogels.
2
De opzet van deze bewaking moet risicogebaseerd zijn, waarbij ten minste rekening wordt gehouden met relevante informatie op het gebied van ornithologie, virologie, epidemiologie en milieukwesties.
3
De bewaking moet van toepassing zijn op vogels van de betrokken in het wild levende vogelsoorten, zoals bedoeld in afdeling 8. Alle verdachte gevallen van sterfte bij in het wild levende vogels moeten echter worden onderzocht om HPAI uit te sluiten.
Naast de betrokken in het wild levende vogelsoorten kunnen ook aanvullende in het wild levende vogelsoorten worden opgenomen wanneer hun specifieke epidemiologische relevantie op het grondgebied van de lidstaat is beoordeeld.
4
Daarnaast kan de bewaking in prioritaire locaties en belangrijke gebieden, met name die waar vogels van de betrokken in het wild levende vogelsoorten tijdens hun migratiebewegingen de Unie binnenkomen, en ten minste vanuit de noordoostelijke en oostelijke trekroutes, het bemonsteren en testen omvatten van:
- a)
gevangen vogels;
- b)
gejaagde gezonde vogels;
- c)
verklikkerdieren.
5
Aanvullende informatiebronnen met gegevens die zijn verkregen uit onderzoek aan in het wild levende vogels in de context van uitbraken van HPAI bij gehouden vogels, moeten worden opgenomen in de resultaten van de bewaking ten aanzien van HPAI bij in het wild levende vogels.
Afdeling 5. Risicogebaseerde aanvullende bewaking ten aanzien van HPAI bij pluimveesoorten die doorgaans geen significante klinische symptomen vertonen
1
Bij de risicogebaseerde bewaking ten aanzien van infectie met HPAI in pluimvee-inrichtingen waar eenden, ganzen, of in het wild uit te zetten pluimvee van soorten van de orde Anseriformes, bestemd voor aanvulling van de wildstand, of kwartels, moet ten minste rekening worden gehouden met de volgende risicofactoren:
- a)
de historische en huidige epidemiologische situatie van de ziekte en de ontwikkeling ervan in de tijd bij pluimvee en in het wild levende vogels;
- b)
de nabijheid van de inrichtingen tot waterlichamen en andere plaatsen waar trekvogels, met name watervogels, tijdens hun verplaatsingen naar en door de Unie zich in grotere aantallen kunnen verzamelen of een tussenstop kunnen maken;
- c)
de periode van toegenomen verplaatsingen van in het wild levende trekvogels van de betrokken soorten naar en door de Unie;
- d)
de structuur van de pluimveehouderij, met inbegrip van de bij de verschillende productiesystemen betrokken ruimere sector;
- e)
de geografische ligging van de inrichtingen in een gebied met een hoge pluimveedichtheid;
- f)
de biobeveiligingspraktijken in de inrichting;
- g)
de aard en frequentie van verplaatsingen van pluimvee, producten en voertuigen die pluimvee vervoeren, alsmede de handelspatronen, en
- h)
de risicobeoordelingen en wetenschappelijk adviezen met betrekking tot de relevantie van de verspreiding van HPAI door in het wild levende vogels.
2
Op basis van wetenschappelijke motiveringen kunnen nog andere risicofactoren worden opgenomen in aanvulling op die welke in punt 1, onder a) tot en met h), zijn vermeld, en mogen factoren die niet relevant zijn voor de specifieke situatie van de lidstaat worden weggelaten.
Afdeling 6. Risicogebaseerde bewaking ter identificatie van clusters van inrichtingen waar LPAIV-besmetting aanwezig is en waar voortdurende verspreiding van LPAIV plaatsvindt
1
De risicogebaseerde bewaking ter opsporing van circulerende laagpathogene aviaire-influenzavirussen (LPAIV) die gemakkelijk tussen pluimveekoppels kunnen worden verspreid, met name in gebieden met een hoge dichtheid van pluimvee-inrichtingen, zoals bedoeld in afdeling 2, punt 4, moet van toepassing zijn op pluimvee-inrichtingen waarvoor de bevoegde autoriteit heeft vastgesteld dat zich in het verleden herhaaldelijk clusters van besmetting met LPAIV hebben voorgedaan of dat de kans daarop als verhoogd moet worden beschouwd.
2
Dergelijke clusters worden gekenmerkt door besmetting met LPAIV van groepen van inrichtingen waarbij er een verband bestaat wat betreft tijdstip en geografische nabijheid.
3
Bij de beoordeling welke inrichtingen voor gerichte bewaking moeten worden geselecteerd, moet rekening worden gehouden met het risico op laterale overdracht van het virus vanwege de structuur en de complexiteit van het productiesysteem en de functionele verbanden tussen inrichtingen, met name in gebieden met een hoge dichtheid aan inrichtingen.
4
Naast de in punt 3 bedoelde selectiecriteria voor de gerichte bewaking van inrichtingen moeten de volgende risicofactoren in aanmerking worden genomen:
- a)
de gehouden soorten;
- b)
de productiecyclus en -duur;
- c)
de aanwezigheid van meerdere pluimveesoorten;
- d)
de aanwezigheid van pluimveekoppels met dieren van verschillende leeftijd;
- e)
de aanwezigheid van langlevend pluimvee;
- f)
de toepassing van het ‘all-in/all-out’-principe;
- g)
de lengte van de wachtperiode tussen opeenvolgende bezettingen, en
- h)
de biobeveilingspraktijken en huisvestingsomstandigheden.
Afdeling 7. Betrokken pluimveepopulatie
1
De in afdeling 3 bedoelde systemen voor vroegtijdige opsporing van infectie met HPAI moeten van toepassing zijn op alle pluimveepopulaties.
2
Aanvullende bewaking ten aanzien van infectie met HPAI bij pluimveesoorten die doorgaans geen significante symptomen vertonen bij infectie met HPAI, zoals bedoeld in afdeling 5, moet van toepassing zijn op:
- a)
fokeenden;
- b)
fokganzen;
- c)
mesteenden;
- d)
mestganzen;
- e)
kwartels;
- f)
in het wild uit te zetten pluimvee van soorten van de orde Anseriformes bestemd voor aanvulling van de wildstand.
3
Behalve op de in punt 2 vermelde soorten en categorieën kan het gericht bemonsteren en testen ten aanzien van infectie met LPAIV, zoals bedoeld in punt 6, ook op de volgende pluimveesoorten en productiecategorieën van toepassing zijn:
- a)
legkippen, ook wanneer met vrije uitloop gehouden;
- b)
fokkalkoenen:
- c)
mestkalkoenen;
- d)
in het wild uit te zetten pluimvee van soorten van de orde Galliformes bestemd voor aanvulling van de wildstand.
Afdeling 8. Betrokken populaties van in het wild levende vogels
Van de betrokken in het wild levende vogelsoorten, met name trekkende watervogels, is bekend dat zij meer risico lopen op besmetting met en overdracht van HPAI.
De in het licht van de recentste kennis opgestelde en bijgewerkte lijst van ‘betrokken in het wild levende vogelsoorten’ is beschikbaar op de website van het EURL.
Afdeling 9. Bemonsterings- en laboratoriumtestmethoden
1
Het aantal te bemonsteren pluimvee-inrichtingen en het aantal stuks pluimvee dat per inrichting en, in voorkomend geval, per epidemiologische eenheid (bv. pluimveekoppel, stal enz.) binnen de betrokken inrichting moet worden getest, moet gebaseerd zijn op een statistisch geldige steekproefmethode. Het kan hierbij gaan om de methode die wordt gebruikt voor een representatieve steekproef, d.w.z. een geschatte prevalentie die moet worden aangetoond met een vooraf vastgesteld betrouwbaarheidsniveau dat door de bevoegde autoriteit wordt bepaald.
2
Testfrequentie en -periode:
- a)
de frequentie van de bemonstering en het testen van pluimvee-inrichtingen moeten worden vastgesteld op basis van de resultaten van een risicobeoordeling door de bevoegde autoriteit;
- b)
de periode voor de bemonstering moet samenvallen met de seizoensproductie voor elke productiecategorie, maar mag geen afbreuk doen aan de risicogebaseerde benadering van de bewaking;
- c)
in voorkomend geval moet bij de periode voor de bemonstering rekening worden gehouden met de in afdeling 3, punt 3, bedoelde periode van verhoogd risico. De monsters moeten aan laboratoriumtests met behulp van virologische methoden worden onderworpen, indien zij zijn genomen voor:
- i)
vroegtijdige opsporing van HPAI bij pluimvee, zoals bedoeld in afdeling 3;
- ii)
vroegtijdige opsporing van HPAI bij in het wild levende vogels, zoals bedoeld in afdeling 4;
- iii)
aanvullende bewaking ten aanzien van HPAI bij pluimveesoorten die doorgaans geen significante klinische symptomen vertonen, zoals bedoeld in afdeling 5;
- iv)
opvolging van de in punt 4, onder b), bedoelde seropositieve bevindingen.
Voor virologische tests moet rekening worden gehouden met de prevalentie en het tijdvenster voor het aantonen van actieve infectie.
3
De monsters moet aan laboratoriumtests met behulp van serologische methoden worden onderworpen, indien zij zijn genomen voor:
- a)
aanvullende bewaking ten aanzien van HPAI bij pluimveesoorten die doorgaans geen significante klinische symptomen vertonen, zoals bedoeld in afdeling 5, in aanvulling op virologische tests, naargelang het geval;
- b)
opsporing van de in punt 6 bedoelde clusters van met LPAIV besmette inrichtingen. Wanneer om technische of andere naar behoren gemotiveerde redenen bemonstering voor serologische tests niet geschikt is, moeten virologische tests worden uitgevoerd.
Afdeling 10. Bewaking van soorten die niet in de lijst zijn opgenomen voor HPAI
Wanneer de epidemiologische situatie zodanig is dat niet in de lijst opgenomen soorten een risico voor de gezondheid van mens en dier kunnen vormen, moet de bewaking ten aanzien van HPAI ook de bewaking van gehouden en wilde dieren van die soorten omvatten.