Einde inhoudsopgave
Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 wat betreft regels voor bewaking, uitroeiingsprogramma's en de ziektevrije status voor bepaalde in de lijst opgenomen ziekten en nieuwe ziekten
Bijlage V Ziektespecifieke vereisten voor het verlenen en handhaven van de ziektevrije status op het niveau van lidstaten of zones
Geldend
Geldend vanaf 11-10-2023
- Bronpublicatie:
10-07-2023, PbEU 2023, L 233 (uitgifte: 21-09-2023, regelingnummer: 2023/1798)
- Inwerkingtreding
11-10-2023
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
10-07-2023, PbEU 2023, L 233 (uitgifte: 21-09-2023, regelingnummer: 2023/1798)
- Vakgebied(en)
Gezondheidsrecht / Bijzondere onderwerpen
Gezondheidsrecht / Voedsel- en warenkwaliteit
Dierenrecht / Veterinair recht
Dierenrecht / Veehouderij
Dierenrecht / Dierenwelzijn
Deel I. Infectie met het rabiësvirus
Hoofdstuk 1. Technische voorschriften voor de vaccinatie tegen rabiës
Afdeling 1. Vaccinatie van gehouden dieren
1
Voor de doeleinden van uitroeiingsprogramma's voor infectie met het rabiësvirus (RABV) mag de vaccinatie tegen rabiës alleen plaatsvinden bij gezelschapsdieren die zijn geïdentificeerd en moet zij voldoen aan de voorschriften van bijlage III bij Verordening (EU) nr. 576/2013 van het Europees Parlement en de Raad (1).
2
Voor de doeleinden van uitroeiingsprogramma's voor infectie met RABV moet de vaccinatie tegen rabiës van gehouden dieren, met uitzondering van die zoals bedoeld in de eerste alinea, risicogebaseerd zijn en worden uitgevoerd met als doel mensen te beschermen tegen blootstelling aan het rabiësvirus, met behulp van vaccins die voldoen aan de voorschriften in bijlage III, punt 1, onder a) en b), bij Verordening (EU) nr. 576/2013 van het Europees Parlement en de Raad.
Afdeling 2. Vaccinatie van wilde dieren
1
Voor de doeleinden van uitroeiingsprogramma's voor infectie met RABV moet de orale vaccinatie tegen infectie met RABV van wilde dieren:
- a)
worden georganiseerd en uitgevoerd als regelmatig geplande of noodcampagnes, waarbij rekening wordt gehouden met de in artikel 32, lid 2, onder a), bedoelde risicobeoordeling;
- b)
worden onderworpen aan een adequate verdeling van het vaccin wat betreft de tijdsplanning en de dekking van het vaccinatiegebied, rekening houdend met de biologische eigenschappen van de beoogde dierpopulatie, de epidemiologische situatie en de topografie van het gebied;
- c)
ondersteund door geografische informatiesystemen worden onderworpen aan een beoordeling van de juiste geografische verspreiding van aaspakketjes met vaccin, met een frequentie die toelaat dat zo nodig corrigerende maatregelen kunnen worden genomen, en
- d)
worden onderworpen aan monitoring van de doeltreffendheid van de vaccinatie, met inbegrip van de opsporing van de aanwezigheid van biomarkers en serologische tests op dode dieren van de beoogde dierpopulatie voor de vaccinatie.
2
Voor de doeleinden van uitroeiingsprogramma's voor infectie met RABV moet de orale vaccinatie tegen infectie met RABV van populaties van zwerfhonden:
- a)
worden georganiseerd en uitgevoerd, indien nodig, als onderdeel van bestrijdings- en beheersmaatregelen voor populaties van zwerfhonden, waarbij rekening wordt gehouden met de in artikel 32, lid 2, onder a), bedoelde risicobeoordeling;
- b)
aan de vereisten van afdeling 1 voldoen.
Hoofdstuk 2. Lidstaat of zone vrij van infectie met het rabiësvirus
Afdeling 1. Verlening van de status
1
De status vrij van infectie met RABV kan slechts aan een lidstaat of een zone worden verleend indien:
- a)
ten minste gedurende de laatste 24 maanden bewaking is toegepast overeenkomstig de voorschriften van artikel 3, lid 1, en
- b)
er gedurende de afgelopen 24 maanden geen geval van infectie met RABV is bevestigd bij de betrokken dierpopulatie.
2
In afwijking van punt 1, onder b), kan, indien een geval van infectie met RABV is bevestigd, de status worden verleend indien de besmetting van het geval zich niet heeft voorgedaan in de lidstaat of in de zone, en
- a)
het geval officieel is bevestigd en zich geen epidemiologisch verband kan hebben voorgedaan dat tot een verder geval zou hebben kunnen leiden, met inbegrip van de opsporing van het geval in een grenscontrolepost of in een quarantaine-inrichting of de quarantainevoorzieningen van een geconsigneerde inrichting, of
- b)
er kan zich een epidemiologisch verband hebben voorgedaan, en in de zes maanden na het overlijden van het geval is geen verder geval opgespoord met behulp van verscherpte bewaking en epidemiologisch onderzoek en onderzoeken.
Afdeling 2. Handhaving van de status
De status vrij van infectie met RABV van een lidstaat of een zone kan slechts worden gehandhaafd indien:
- a)
bewaking is toegepast overeenkomstig de voorschriften van artikel 3, lid 1, met het oog op de vroegtijdige opsporing van de ziekte, en
- b)
er geen geval van infectie met RABV is bevestigd bij de betrokken dierpopulatie of zich een geval heeft voorgedaan en aan de voorwaarden van afdeling 1, punt 2, is voldaan.
Deel II. Infectie met het bluetonguevirus (Serotypen 1–24)
Hoofdstuk 1. Minimumvoorschriften voor de bewaking
Afdeling 1. Bewaking voor het opsporen van serotypen van het bluetonguevirus die in de voorafgaande 2 jaar niet zijn gemeld
1
De bewaking ten aanzien van infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1–24) (‘infectie met BTV’) voor het waarborgen van vroegtijdig opsporing van de insleep of de terugkeer van infectie met een van de serotypen 1–24 van BTV die in de voorafgaande 2 jaar niet was gemeld, moet het volgende omvatten:
- a)
algemene bewakingsvoorschriften zoals bedoeld in artikel 3, lid 1, onder a);
- b)
actieve bewaking zoals bedoeld in afdeling 4.
2
De opzet van de in punt 1 bedoelde bewaking moet toegespitst zijn op:
- a)
het risico op infectie met beperkte klinische verschijnselen;
- b)
het risico op de insleep van BTV-serotypen dat verband houdt met het circuleren van een van de serotypen 1–24 van BTV in de nabije omgeving, en
- c)
andere vastgestelde relevante risicofactoren voor de insleep van een van de serotypen 1–24 van BTV die in de voorafgaande 2 jaar niet is gemeld.
3
In gebieden die aan een besmette lidstaat, zone of derde land grenzen, moet de bewaking worden verscherpt in een gebied dat zich tot maximaal 150 km van de grens met de lidstaat, de zone of het derde land uitstrekt. De afbakening van het gebied met verscherpte bewaking kan worden aangepast aan relevante ecologische of geografische kenmerken die de overdracht van BTV waarschijnlijk kunnen vergemakkelijken of juist onderbreken, of kan worden aangepast naar aanleiding van de tenuitvoerlegging van ziektebestrijdingsmaatregelen die een keuze voor een grotere of juist een kleinere afstand ingeven.
4
De in punt 1, onder b), en in punt 3 bedoelde bewaking moet ten minste in staat zijn om, met een betrouwbaarheid van 95 %, de besmetting bij de betrokken dierpopulatie op te sporen bij een aangenomen prevalentie van 5 %, tenzij anders gespecificeerd in hoofdstuk 4, afdeling 2.
Afdeling 2. Bewaking om de omvang van de besmetting met BTV te bepalen
1
De bewaking ten aanzien van infectie met BTV om te zorgen voor de tijdige afbakening van de verspreiding van de besmetting wanneer een of meer serotypen van BTV aanwezig zijn en, indien nodig, om de prevalentie te monitoren, moet het volgende omvatten:
- a)
algemene bewakingsvoorschriften zoals bedoeld in artikel 3, lid 1, onder a), en
- b)
actieve bewaking zoals bedoeld in afdeling 4.
2
In de opzet van de in punt 1 bedoelde bewaking moet rekening worden gehouden met: alle beschikbare informatie over de epidemiologie van de ziekte en de biologische eigenschappen van de wijdverbreide vectoren op het grondgebied.
3
De in punt 1 bedoelde aangenomen prevalentie moet worden aangepast aan de epidemiologische situatie, rekening houdend met de voornaamste risicofactoren zoals de betrokken dierpopulatie en de vectorpopulatie.
Afdeling 3. Bewaking om de afwezigheid van besmetting met BTV te bepalen
1
De bewaking ten aanzien van infectie met BTV om de afwezigheid aan te tonen van infectie met een van de eerder op het grondgebied geconstateerde serotypen 1–24, moet het volgende omvatten:
- a)
algemene bewakingsvoorschriften zoals bedoeld in artikel 3, lid 1, onder a), en
- b)
actieve bewaking zoals bedoeld in afdeling 4.
2
De opzet van de in punt 1 bedoelde bewaking moet toegespitst zijn op:
- a)
het risico op infectie met beperkte klinische verschijnselen;
- b)
alle beschikbare informatie over de epidemiologie van de ziekte en de biologische eigenschappen van de wijdverbreide vector op het grondgebied, en
- c)
het eventuele specifieke risico op persistentie van de geconstateerde besmetting.
3
De in punt 1, onder b), bedoelde bewaking moet ten minste in staat zijn om, met een betrouwbaarheid van 95 %, de besmetting bij de betrokken dierpopulatie op te sporen bij een aangenomen prevalentie van 1 %.
Afdeling 4. Voorschriften voor de actieve bewaking ten aanzien van infectie met BTV
1
De in artikel 40, lid 1, onder a), bedoelde geografische eenheden moeten worden gebaseerd op een raster van 45 km bij 45 km en kunnen worden aangepast aan:
- a)
de epidemiologische situatie, de snelheid waarmee de besmetting zich verspreidt en de vorm en omvang van de door het uitroeiingsprogramma bestreken zones, in het geval van bevestiging van de besmetting, en
- b)
de zones overeenkomstig artikel 13, lid 2, onder b).
2
Actieve bewaking moet zijn gebaseerd op een of een combinatie van de volgende activiteiten:
- a)
monitoring van verklikkerdieren met behulp van serologische of virologische tests, en
- b)
gestructureerde prevalentiestudies op basis van een aselecte of risicogebaseerde bemonsteringsstrategie met gebruikmaking van serologische of virologische tests.
3
De frequentie van de bemonstering moet:
- a)
ten minste eenmaal per jaar bedragen, in de periode van het jaar waarin de waarschijnlijkheid dat besmetting of seroconversie wordt opgespoord, het grootst is, en
- b)
eenmaal per maand tijdens het vectoractiviteitsseizoen, als er regelmatig informatie nodig is vanwege het risico op verspreiding van de besmetting.
4
De bemonsterde dieren:
- a)
mogen niet zijn gevaccineerd tegen het (de) serotype(n) van BTV waarop de bewaking gericht is;
- b)
mogen niet meer door de maternale immuniteit worden beschermd, indien hun moeder was ingeënt of besmet;
- c)
moeten gedurende een voldoende lange periode in de desbetreffende geografische eenheid hebben verbleven en niet tegen blootstelling aan de vector beschermd zijn geweest;
- d)
representatief zijn voor de geografische spreiding van de betrokken dierpopulatie in de desbetreffende geografische eenheid, en
- e)
in eerste instantie seronegatief zijn wanneer de bewaking is gebaseerd op serologische tests op verklikkerdieren.
5
De steekproefgrootte in elke geografische eenheid wordt berekend aan de hand van de aangenomen prevalentie op basis van de in de punten 1, 2 en 3 vermelde doelstellingen.
6
Wanneer de bewaking moet worden aangepast overeenkomstig artikel 43, lid 2, onder c), moet zij ten minste een studie omvatten:
- a)
naar de binnengebrachte dieren, die:
- i)
moet zijn gebaseerd op de bemonstering en het testen van alle binnengebrachte dieren;
- ii)
zo spoedig mogelijk na het binnenbrengen van de dieren plaats moet vinden, of
- b)
naar de betrokken dierpopulatie die het grootste risico loopt als gevolg van de mogelijke circulatie van het virus, die:
- i)
ten minste in staat is om, met een betrouwbaarheid van 95 %, infectie met BTV op te sporen bij een aangenomen prevalentie van 5 %;
- ii)
ofwel
- —
niet mag plaatsvinden voordat 21 dagen zijn verstreken sinds het binnenbrengen van de dieren, indien het om een eenmalige studie gaat, ofwel
- —
moet worden uitgevoerd met een frequentie die is aangepast aan de frequentie van de verplaatsingen van de dieren die de gezondheidsstatus in gevaar kunnen brengen.
Deze studie is niet vereist indien de frequentie van de bemonstering overeenkomstig punt 3, onder b), is vastgesteld.
Afdeling 5. Entomologische bewaking
1
Entomologische bewaking moet bestaan uit ten minste een actief jaarlijks programma voor het vangen van vectoren, door middel van vast opgestelde zuigvallen ter bepaling van de populatiedynamiek van de vector en, in voorkomend geval, de vectorvrije periode.
2
Er wordt gebruikgemaakt van zuigvallen met ultraviolet licht overeenkomstig vooraf vastgestelde protocollen; de vallen moeten s nachts worden gebruikt en wel ten minste:
- a)
één nacht per week tijdens de maand die voorafgaat aan het verwachte begin en tijdens de maand die voorafgaat aan het verwachte einde van de vectorvrije periode, en
- b)
één nacht per maand tijdens de vectorvrije periode.
De gebruiksfrequentie van de zuigvallen mag worden aangepast op basis van de gegevens die zijn verkregen tijdens de eerste drie jaren van gebruik.
3
Ten minste één zuigval moet worden geplaatst in elke geografische eenheid, zoals bedoeld in artikel 40, lid 1, onder a), verdeeld over de seizoensgebonden BTV-vrije zone. Een deel van de in de zuigvallen verzamelde knutten moet naar een gespecialiseerd laboratorium worden gezonden dat in staat is de verdachte vectorsoorten of -complexen te tellen en te identificeren.
4
Wanneer entomologische bewaking wordt georganiseerd in het kader van de vaststelling van een vectorvrije periode, moet voor de interpretatie van de resultaten een maximumdrempel voor Culicoides-soorten worden vastgesteld. Als bewijsmateriaal voor de ondersteuning van de vaststelling van de maximumdrempel ontbreekt, moet als maximumdrempel worden uitgegaan van de totale afwezigheid van Culicoides imicola-exemplaren en minder dan 5 culicoïdes die reeds eitjes hebben gelegd per val.
Hoofdstuk 2. Verplaatsing van dieren en levende producten
Afdeling 1. Verplaatsing van dieren
1
De dieren zijn afkomstig uit een lidstaat of een gebied dat vrij is van besmetting met BTV, en zijn in de laatste 60 dagen vóór de datum van verplaatsing niet ingeënt met een levend vaccin tegen besmetting met BTV.
2
De dieren zijn afkomstig uit een door het uitroeiingsprogramma bestreken lidstaat of zone, en er wordt ten minste aan één van de volgende voorschriften voldaan:
- a)
de dieren zijn in een overeenkomstig artikel 40, lid 3, vastgestelde seizoensgebonden BTV-vrije lidstaat of zone gehouden:
- i)
gedurende ten minste 60 dagen vóór de datum van verplaatsing;
- ii)
gedurende ten minste 28 dagen vóór de datum van verplaatsing, en zij zijn met negatieve resultaten aan een serologische test onderworpen, uitgevoerd op monsters die ten minste 28 dagen na de datum van binnenkomst van het dier in de seizoensgebonden BTV-vrije lidstaat of zone zijn verzameld, of
- iii)
gedurende ten minste 14 dagen vóór de datum van verplaatsing, en zij zijn met negatieve resultaten aan een PCR-test onderworpen, uitgevoerd op monsters die ten minste 14 dagen na de datum van binnenkomst van het dier in de seizoensgebonden BTV-vrije lidstaat of zone zijn verzameld;
- b)
de dieren zijn tijdens het vervoer naar de plaats van bestemming tegen aanvallen door vectoren beschermd en zij zijn vervolgens in een tegen vectoren beschermde inrichting gehouden waar zij ook tegen aanvallen door vectoren werden beschermd:
- i)
gedurende ten minste 60 dagen vóór de datum van verplaatsing, of
- ii)
gedurende ten minste 28 dagen vóór de datum van verplaatsing, en zij zijn met negatieve resultaten aan een serologische test onderworpen, uitgevoerd op monsters die ten minste 28 dagen na de datum waarop de periode van bescherming tegen vectoren is ingegaan, zijn verzameld, of
- iii)
gedurende ten minste 14 dagen vóór de datum van verplaatsing, en zij zijn met negatieve resultaten aan een PCR-test onderworpen, uitgevoerd op monsters die ten minste 14 dagen na de datum waarop de periode van bescherming tegen vectoren is ingegaan, zijn verzameld;
- c)
de dieren zijn gevaccineerd tegen alle serotypen 1–24 van BTV die gedurende de afgelopen 2 jaar in die lidstaat of zone zijn gemeld en zitten nog in de gegarandeerde immuniteitsperiode zoals die in de specificaties van het vaccin wordt gespecificeerd, en zij voldoen aan ten minste een van de volgende voorschriften:
- i)
zij zijn meer dan 60 dagen vóór de datum van verplaatsing gevaccineerd, of
- ii)
zij zijn met een geïnactiveerd vaccin gevaccineerd en met negatieve resultaten onderworpen aan een PCR-test, uitgevoerd op monsters die ten minste 14 dagen na het begin van de immuniteit zoals vermeld in de specificaties van het vaccin, zijn verzameld.
- d)
de dieren zijn met positieve resultaten onderworpen aan een serologische test waarmee specifieke antilichamen tegen alle serotypen 1–24 van BTV die de afgelopen 2 jaar in die lidstaat of zone zijn gemeld, kunnen worden aangetoond, en:
- i)
de serologische test is uitgevoerd op monsters die ten minste 60 dagen vóór de datum van verplaatsing zijn verzameld, of
- ii)
de serologische test is uitgevoerd op monsters die ten minste 30 dagen vóór de datum van de verplaatsing zijn genomen en de dieren zijn met negatieve resultaten onderworpen aan een PCR-test, uitgevoerd op monsters die niet eerder dan 14 dagen vóór de datum van verplaatsing zijn genomen.
3
De dieren zijn afkomstig uit een lidstaat of een zone die noch BTV-vrij is, noch wordt bestreken door een uitroeiingsprogramma voor infectie met BTV, en:
- a)
zij voldoen aan punt 2, onder b), of
- b)
de dieren zijn gedurende ten minste de laatste 60 dagen vóór vertrek hetzij in een gebied met een straal van ten minste 150 km rond de inrichting waar zij worden gehouden, hetzij in een lidstaat gehouden, waar ten minste gedurende de laatste 60 dagen vóór vertrek bewaking is verricht overeenkomstig de voorschriften van hoofdstuk 1, afdelingen 1 en 2, en:
- i)
zij zijn overeenkomstig punt 2, onder c), gevaccineerd tegen alle serotypen 1–24 van BTV die de afgelopen 2 jaar zijn gemeld in een gebied met een straal van ten minste 150 km rond de plaats waar de dieren werden gehouden, of
- ii)
zij zijn overeenkomstig punt 2, onder d), geïmmuniseerd tegen alle serotypen 1–24 van BTV die de laatste 2 jaar zijn gemeld in een gebied met een straal van ten minste 150 km rond de plaats waar de dieren werden gehouden.
4
De dieren zijn afkomstig uit een lidstaat of een zone die niet BTV-vrij is, zijn bestemd om onmiddellijk te worden geslacht en de volgende voorschriften zijn van toepassing:
- a)
er is geen enkel geval van infectie met BTV in de inrichting van oorsprong gemeld gedurende een periode van ten minste 30 dagen vóór de datum van de verplaatsing;
- b)
de dieren worden rechtstreeks vervoerd van de lidstaat of de zone van oorsprong naar het slachthuis van bestemming, waar zij binnen 24 uur na aankomst worden geslacht;
- c)
de exploitant van de inrichting van oorsprong heeft de exploitant van het slachthuis van bestemming ten minste 48 uur vóór het laden van de dieren van de verplaatsing in kennis gesteld.
5
De dieren zijn afkomstig uit een lidstaat of een zone die noch BTV-vrij is, noch wordt bestreken door een uitroeiingsprogramma voor infectie met BTV, en de dieren voldoen aan de vereisten van punt 2, onder a).
6
De dieren zijn afkomstig uit een lidstaat of uit een zone die niet BTV-vrij is en:
- a)
zij zijn gedurende ten minste 14 dagen vóór de datum van de verplaatsing door middel van insecticiden of insectenwerende middelen beschermd tegen aanvallen door vectoren, en
- b)
zij zijn gedurende die periode met negatieve resultaten onderworpen aan een PCR-test, uitgevoerd op monsters die ten minste 14 dagen na de datum van de bescherming tegen aanvallen door vectoren zijn verzameld.
7
De dieren voldoen aan specifieke diergezondheidsvoorschriften die door de bevoegde autoriteit zijn vastgesteld om te waarborgen dat zij vóór vertrek over voldoende immunologische bescherming beschikken.
8
De dieren voldoen alleen aan voor de serotypen van BTV die gedurende de afgelopen 2 jaar zijn gemeld in de lidstaat of zone van oorsprong aan een of meer van de voorschriften van de punten 2, 3, 5, 6 of 7, en niet voor de serotypen die in dezelfde periode in de lidstaat of zone van bestemming zijn gemeld.
Afdeling 2. Verplaatsing van levende producten
1
De donordieren zijn ten minste gedurende 60 dagen vóór en tijdens de winning van levende producten gehouden in een lidstaat of een zone die vrij is van besmetting met BTV.
2
De levende producten zijn afkomstig uit een door het uitroeiingsprogramma voor besmetting met BTV bestreken lidstaat of zone en er wordt voldaan aan ten minste één van de onder a) voor sperma, onder b) voor in vivo verkregen embryo's van runderen, of onder c) voor embryo's, anders dan in vivo van runderen verkregen, en voor oöcyten vastgestelde voorschriften:
- a)
het sperma is verkregen van donordieren die aan ten minste één van de volgende vereisten voldoen:
- i)
zij zijn in een tegen vectoren beschermde inrichting tegen vectoren beschermd gedurende een periode van ten minste 60 dagen vóór het begin van en tijdens de winning van het sperma;
- ii)
zij zijn in een seizoensgebonden BTV-vrije lidstaat of zone gehouden gedurende een periode van ten minste 60 dagen vóór het begin van en tijdens de winning van het sperma;
- iii)
zij zijn met negatieve resultaten onderworpen aan een serologische test op monsters die tussen 28 en 60 dagen na elke winning van het sperma zijn genomen;
- iv)
zij zijn met negatieve resultaten onderworpen aan een rechtstreekse diagnostische methode, uitgevoerd op monsters die zijn verzameld:
- —
aan het begin van de spermawinning en bij het winnen van de laatste hoeveelheid te verzenden sperma, en
- —
tijdens de spermawinning: ten minste om de zeven dagen in het geval van een virusisolatietest, of ten minste om de 28 dagen, in het geval van een PCR-test;
- b)
in vivo verkregen embryo's van runderen zijn verkregen van donordieren die op de dag van de winning geen klinische symptomen van besmetting met BTV vertonen en die worden gewonnen, verwerkt en opgeslagen overeenkomstig bijlage III, deel 2, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/686 van de Commissie (2);
- c)
embryo's, anders dan in vivo van runderen verkregen, en oöcyten zijn verkregen van donordieren die voldoen aan ten minste een van de volgende voorschriften:
- i)
zij zijn in een tegen vectoren beschermde inrichting beschermd tegen vectoren gedurende een periode van ten minste 60 dagen vóór het begin van en tijdens de winning van de embryo's/oöcyten;
- ii)
zij zijn met negatief resultaat onderworpen aan een serologische test op monsters die tussen 28 en 60 dagen na elke winning van de embryo's/oöcyten zijn genomen;
- iii)
zij zijn met negatief resultaat onderworpen aan een PCR-test op monsters die op de dag van de winning van de embryo's/oöcyten zijn genomen;
- iv)
zij zijn in een seizoensgebonden BTV-vrije lidstaat of zone gehouden gedurende een periode van ten minste 60 dagen vóór de winning van de embryo's/oöcyten.
3
De levende producten zijn afkomstig uit een lidstaat of een zone die noch BTV-vrij is, noch wordt bestreken door een uitroeiingsprogramma voor infectie met BTV, en voldoen aan de vereisten van punt 2, onder a), i), iii), of iv), punt 2, onder b), of punt 2, onder c), i), ii) of iii).
4
De levende producten zijn afkomstig uit een lidstaat of een zone die noch BTV-vrij is, noch wordt bestreken door een uitroeiingsprogramma voor infectie met BTV, en moeten ofwel aan de vereisten van punt 2, onder a), ii), ofwel aan die van punt 2, onder c), iv), voldoen.
Hoofdstuk 3. Tegen vectoren beschermde inrichting
De status van tegen vectoren beschermde inrichting kan slechts aan een inrichting worden verleend, indien:
- a)
zij heeft passende fysieke barrières aan de in- en uitgangen;
- b)
openingen moeten tegen vectoren worden beschermd met een hor met passende maaswijdte, die overeenkomstig de instructies van de producent regelmatig met een goedgekeurd insecticide moet worden geïmpregneerd;
- c)
binnen en rond de tegen vectoren beschermde inrichting moet vectorbewaking en -bestrijding worden uitgevoerd;
- d)
er moeten maatregelen worden genomen om de voortplantingsplaatsen voor vectoren in de nabijheid van de tegen vectoren beschermde inrichting te beperken of te vernietigen, en
- e)
er moeten standaardbedrijfsprocedures worden opgesteld, waaronder beschrijvingen van back-up- en alarmsystemen, voor het functioneren van de tegen vectoren beschermde inrichting en het vervoer van de dieren naar de laadplaats.
Hoofdstuk 4. Lidstaat of zone vrij van infectie met BTV
Afdeling 1. Verlening van de status
1
De status vrij van infectie met BTV kan slechts aan een lidstaat of aan een zone waar nooit melding is gemaakt van BTV, worden verleend indien:
- a)
ten minste gedurende de afgelopen 24 maanden bewaking is verricht overeenkomstig hoofdstuk 1, afdeling 1, en
- b)
er gedurende de afgelopen 24 maanden geen geval van infectie met BTV is bevestigd bij de betrokken dierpopulatie.
2
De status vrij van infectie met BTV kan slechts aan een lidstaat of aan een zone waar reeds melding is gemaakt van BTV, worden verleend indien:
- a)
ten minste gedurende de afgelopen 24 maanden bewaking is verricht overeenkomstig hoofdstuk 1, afdeling 3, en
- b)
er gedurende de afgelopen 24 maanden geen geval van infectie met BTV is bevestigd bij de betrokken dierpopulatie.
Afdeling 2. Handhaving van de status
1
De status vrij van infectie met BTV kan slechts worden gehandhaafd indien:
- a)
aan de vereisten van afdeling 1, punt 1, wordt voldaan, en
- b)
dieren en levende producten van de betrokken dierpopulatie alleen naar of door de lidstaat of zone worden verplaatst wanneer aan de voorschriften van de artikelen 43 en 45 is voldaan.
2
De intensiteit en frequentie van de in afdeling 1, punt 1, bedoelde bewaking moeten naar behoren worden afgestemd op:
- a)
de gezondheidsstatus van naburige lidstaten, zones of derde landen overeenkomstig hoofdstuk 1, afdeling 4, punt 3;
- b)
het binnenbrengen van dieren van de betrokken dierpopulatie die de gezondheidsstatus van de lidstaat of zone in gevaar kunnen hebben gebracht, overeenkomstig hoofdstuk 1, afdeling 4, punt 6.
3
Indien gedurende 2 opeenvolgende jaren na de verlening van de status vrij van besmetting met BTV aan een lidstaat of een zone, geen circulatie van de besmetting is geconstateerd, moet de bewaking gebaseerd worden op:
- a)
aselecte jaarlijkse bemonstering om ten minste, met een betrouwbaarheid van 95 %, de infectie met BTV op te sporen bij een aangenomen prevalentie van 20 %, of
- b)
risicogebaseerde jaarlijkse bewaking ter opsporing van besmetting met BTV, waarbij rekening wordt gehouden met de productiesystemen en de vastgestelde risicofactoren.
Hoofdstuk 5. Seizoensgebonden BTV-vrije lidstaat of zone
1
De seizoensgebonden BTV-vrije status kan alleen in een lidstaat of zone daarvan worden vastgesteld indien:
- a)
het begin en het einde van de vectorvrije periode en bijgevolg van de seizoensgebonden BTV-vrije periode is aangetoond op basis van entomologische bewaking overeenkomstig hoofdstuk 1, afdeling 5, en
- b)
de beëindiging van de overdracht van BTV is aangetoond door middel van:
- i)
de toepassing van bewaking overeenkomstig hoofdstuk 1, afdeling 2, ten minste gedurende de afgelopen twaalf maanden, met inbegrip van één volledig vectoractiviteitsseizoen, en
- ii)
het ontbreken van nieuwe gevallen van besmetting met een van de serotypen 1–24 van BTV sinds het einde van het vectoractiviteitsseizoen.
2
In afwijking van punt 1, onder a), kunnen, als de seizoensgebonden BTV-vrije periode met succes is aangetoond voor een periode van 3 opeenvolgende jaren, aanvullende criteria, zoals de temperatuur, de entomologische bewaking vervangen ter staving van het begin en het einde van de seizoensgebonden BTV-vrije periode met wetenschappelijk bewijsmateriaal.
3
De status van seizoensgebonden BTV-vrije lidstaat of zone moet onmiddellijk opgeheven worden wanneer er aanwijzingen zijn voor het einde van de vectorvrije periode of voor de circulatie van het virus.
Deel III. Infestatie met Varroa spp.
Afdeling 1. Verlening aan een lidstaat of zone van de status vrij van infestatie met Varroa spp.
De status vrij van infestatie met Varroa spp. kan slechts aan de desbetreffende populatie van honingbijen van een lidstaat of een zone worden verleend indien:
- a)
een risicobeoordeling is uitgevoerd waarbij alle mogelijke factoren voor de aanwezigheid van Varroa spp. en de mogelijke aanwezigheid ervan in het verleden zijn aangegeven;
- b)
er gedurende ten minste een jaar een voortdurend bewustmakingsprogramma loopt om het melden van alle gevallen die op Varroa spp. wijzen, aan te moedigen;
- c)
er geen bevestigd geval is geweest van infestatie met Varroa spp., noch in gehouden, noch in wilde honingbijenkolonies;
- d)
gedurende ten minste een jaar, jaarlijkse bewaking aangetoond heeft dat infestaties met Varroa spp. afwezig zijn in een representatieve steekproef van gehouden honingbijen van de lidstaat of zone daarvan, die het ten minste mogelijk maakt dat, met een betrouwbaarheid van 95 %, de infestatie met Varroa spp. wordt opgespoord bij een aangenomen prevalentie van 1 % van de bijenstallen en binnen een bijenstal bij een aangenomen prevalentie van 5 % van de bijenkasten;
- e)
bij het voorkomen van een in het wild levende, zichzelf in stand houdende populatie van soorten van het geslacht Apis, er gedurende ten minste een jaar een voortdurend bewakingsprogramma van kracht is onder die populatie, waaruit blijkt dat er geen tekenen van infestatie met Varroa spp. zijn, en
- f)
de bevoegde autoriteit tijdens de gehele looptijd van de onder d) bedoelde bewaking passende voorzorgsmaatregelen treft voor het bestuderen van en de verdere omgang met honingbijen in alle stadia van hun levenscyclus, met inbegrip van honingbijenbroed, die naar die lidstaat of naar die zone worden verplaatst om te voorkomen dat de bijenpopulatie aldaar te lijden heeft onder binnengebrachte honingbijen met een lagere gezondheidsstatus.
Afdeling 2. Handhaving van de status vrij van infestatie met Varroa spp. van een lidstaat of zone
De status vrij van infestatie met Varroa spp. die aan de desbetreffende populatie van honingbijen van een lidstaat of een zone is verleend, kan slechts worden gehandhaafd indien:
- a)
de bevoegde autoriteit bewaking onderhoudt die:
- i)
jaarlijks op een representatieve steekproef van gehouden bijen uit het vrije gebied aantoont dat infestaties met Varroa spp. afwezig zijn;
- ii)
de vroegtijdige opsporing van infestatie met Varroa spp. in bijenstallen en bijenkasten mogelijk maakt;
- iii)
rekening houdt met specifieke doelgebieden met een grotere waarschijnlijkheid van insleep van of infestatie met Varroa spp., op basis van een risicobeoordeling;
- b)
alle vermoedelijke gevallen zijn onderzocht en er geen geval van infestatie met Varroa spp. is bevestigd, noch bij gehouden, noch bij wilde honingbijenkolonies;
- c)
er ofwel geen in het wild levende, zichzelf in stand houdende populatie van soorten van het geslacht Apis voorkomt, ofwel onder die populatie een voortdurend bewakingsprogramma van kracht is waaruit blijkt dat er geen tekenen van infestatie met Varroa spp. zijn, en
- d)
de honingbijen in alle stadium van hun levenscyclus, met inbegrip van honingbijenbroed, alleen naar het vrije gebied worden verplaatst wanneer:
- i)
zij afkomstig zijn uit een lidstaat of zone daarvan of uit een derde land of gebied met ziektevrije status ten aanzien van infestatie met Varroa spp., en
- ii)
zij tijdens het vervoer worden beschermd tegen infestatie met Varroa spp.
Deel IV. Status vrij van infectie met het virus van de ziekte van newcastle zonder vaccinatie
Afdeling 1. Verlening van de status vrij van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle zonder vaccinatie
De status vrij van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle (NDV) zonder vaccinatie bij de populatie pluimvee en in gevangenschap levende vogels van Galliformes-soorten, kan alleen aan een lidstaat of aan een zone worden toegekend indien gedurende ten minste de afgelopen twaalf maanden:
- a)
vaccinatie tegen infectie met NDV bij pluimvee en in gevangenschap levende vogelsoorten van de orde Galliformes verboden was;
- b)
er geen pluimvee en geen in gevangenschap levende vogels van Galliformes-soorten, die tegen infectie met NDV zijn gevaccineerd, zijn gehouden in inrichtingen waar pluimvee of in gevangenschap levende vogels van Galliformes-soorten worden gehouden;
- c)
overeenkomstig artikel 3, lid 1, onder a), algemene bewakingsvoorschriften zijn uitgevoerd voor de vroegtijdige opsporing van infectie met NDV;
- d)
een van de volgende testregelingen van toepassing is geweest:
- i)
alle inrichtingen waar fokpluimvee wordt gehouden, zijn met negatief resultaat getest op de aanwezigheid van antilichamen tegen infectie met NDV, door bloedmonsters van ten minste 60 aselect gekozen vogels uit elke inrichting serologisch te onderzoeken met behulp van de hemagglutinatie-inhibitietest (HAR-test), of
- ii)
er is een studie uitgevoerd op een representatieve steekproef van inrichtingen, die ten minste in staat is om, met een betrouwbaarheid van 95 %, de besmetting op te sporen bij een aangenomen prevalentie van 1 % in de pluimvee-inrichtingen en binnen een inrichting bij een aangenomen prevalentie van seropositieve vogels van 10 %, en
- e)
er geen geval van infectie met NDV is bevestigd bij pluimvee en in gevangenschap levende vogels van Galliformes-soorten.
Afdeling 2. Handhaving van de status
1
De status vrij van infectie met NDV zonder vaccinatie die aan een lidstaat of een zone is verleend, kan alleen worden gehandhaafd als nog steeds aan de vereisten van afdeling 1, onder a) tot en met e), wordt voldaan.
2
In afwijking van punt 1 kan de status vrij van infectie met NDV zonder vaccinatie die aan een lidstaat of een zone is verleend, worden gehandhaafd als uitbraken van infectie met NDV worden bevestigd, mits:
- a)
de bevoegde autoriteit gedurende een kalenderjaar slechts een beperkt aantal primaire uitbraken heeft gemeld;
- b)
de bevoegde autoriteit heeft geconcludeerd dat zich per primaire uitbraak slechts een beperkt aantal epidemiologisch verbonden secundaire uitbraken heeft voorgedaan, en
- c)
de ziektebestrijdingsmaatregelen voor elke primaire uitbraak en de daarmee verband houdende secundaire uitbraken gedurende maximaal drie maanden zijn toegepast.
3
De status vrij van infectie met NDV zonder vaccinatie die aan een lidstaat of een zone is verleend, wordt niet aangetast door bevestiging van infectie bij een andere vogelpopulatie, mits de bevoegde autoriteit, rekening houdend met de uitvoering van alle nodige maatregelen ter voorkoming van de overdracht van infectie met NDV op pluimvee en in gevangenschap levende vogels van Galliformes-soorten, heeft geoordeeld dat de status niet in gevaar is gebracht.
Voetnoten
Verordening (EU) nr. 576/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende het niet-commerciële verkeer van gezelschapsdieren en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 998/2003 (PB L 178 van 28.6.2013, blz. 1).
Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/686 van de Commissie van 17 december 2019 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de erkenning van inrichtingen voor levende producten en de traceerbaarheids- en diergezondheidsvoorschriften voor verplaatsingen binnen de Unie van levende producten van bepaalde gehouden landdieren (zie bladzijde 1 van dit Publicatieblad).