Einde inhoudsopgave
Verzamelbesluit fiscale eenheid
3.1 Optierechten
Geldend
Geldend vanaf 26-04-2024
- Bronpublicatie:
02-04-2024, Stcrt. 2024, 11814 (uitgifte: 25-04-2024, regelingnummer: 2024-186206)
- Inwerkingtreding
26-04-2024
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
02-04-2024, Stcrt. 2024, 11814 (uitgifte: 25-04-2024, regelingnummer: 2024-186206)
- Vakgebied(en)
Vennootschapsbelasting / Fiscale eenheid
Voor de toepassing van artikel 15 Wet Vpb 1969 geldt een bezitseis. Het toekennen van een optierecht kan tot gevolg hebben dat een derde, de optiehouder, (economisch) belanghebbende wordt bij het vermogen van de dochtermaatschappij. Ik ben dan ook van mening dat het verlenen van de optie tot gevolg kan hebben dat tijdens de optieperiode niet (langer) is voldaan aan de bezitseis. In bepaalde situaties vind ik dit ongewenst en daarom keur ik het volgende goed.
Goedkeuring
Voor zover nodig keur ik onder de volgende voorwaarden goed dat een optieverlening geen beletsel vormt voor het tot stand komen of voortbestaan van de fiscale eenheid.
Voorwaarden
Voor deze goedkeuring gelden de volgende vier voorwaarden:
- a.
De optieverlening heeft betrekking op door de dochtermaatschappij nieuw uit te geven aandelen. Van deze voorwaarde mag worden afgeweken als de optierechten worden verleend aan een in dienstbetrekking zijnde werknemer in het kader van die dienstbetrekking.
- b.
De optieverlening vloeit voort uit de bedrijfsuitoefening van de fiscale eenheid en wordt niet ingegeven door andere dan zakelijke overwegingen.
- c.
Bij het verlenen van de optie moet niet al bij voorbaat kunnen worden aangenomen dat deze zonder meer zal worden uitgeoefend.
- d.
De moedermaatschappij blijft ook na de optieverlening haar aandeelhoudersrechten in de dochtermaatschappij uitoefenen en overigens is voldaan aan de voorwaarden voor de totstandkoming van een fiscale eenheid.
Voor de volledigheid merk ik op dat aan de overige eisen van de fiscale eenheid continu moet worden voldaan. Dit betekent bijvoorbeeld voor de situatie na het uitoefenen van het optierecht het volgende. Als de optiehouder het optierecht uitoefent kan een situatie ontstaan dat het aandelenbezit van de moedermaatschappij in de dochtermaatschappij daalt tot beneden de 95% van het nominaal gestorte kapitaal. Dit leidt tot een beëindiging van de fiscale eenheid (artikel 15, tiende lid, onderdeel a, Wet Vpb 1969).
Dit is niet anders als de optiehouder bij de uitoefening van de optie verplicht is om de verkregen aandelen (onmiddellijk) aan te bieden aan de moedermaatschappij. Immers, het bezit van de moedermaatschappij daalt op het moment waarop de optiehouder het optierecht uitoefent beneden de 95%. De fiscale eenheid wordt dan beëindigd op dat moment.