Einde inhoudsopgave
Richtlijn 2001/42/EG betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's (SMB-richtlijn)
Aanhef
Geldend
Geldend vanaf 21-07-2001
- Bronpublicatie:
27-06-2001, PbEG 2001, L 197 (uitgifte: 21-07-2001, regelingnummer: 2001/42/EG)
- Inwerkingtreding
21-07-2001
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
27-06-2001, PbEG 2001, L 197 (uitgifte: 21-07-2001, regelingnummer: 2001/42/EG)
- Vakgebied(en)
EU-recht / Bijzondere onderwerpen
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 175, lid 1,
Gezien het voorstel van de Commissie (1),
Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (2),
Gezien het advies van het Comité van de Regio's (3),
Overeenkomstig de procedure van artikel 251 van het Verdrag (4) en gezien de gemeenschappelijke tekst die op 21 maart 2001 door het Bemiddelingscomité is goedgekeurd,
Overwegende hetgeen volgt:
- (1)
In artikel 174 van het Verdrag is bepaald dat het beleid van de Gemeenschap op milieugebied, onder andere, dient bij te dragen tot het behoud, de bescherming en de verbetering van de kwaliteit van het milieu, de bescherming van de gezondheid van de mens en het behoedzaam en rationeel gebruik van natuurlijke hulpbronnen en dat dit beleid dient te berusten op het voorzorgsbeginsel. In artikel 6 van het Verdrag is bepaald dat de eisen inzake milieubescherming moeten worden geïntegreerd in de omschrijving van het beleid en het optreden van de Gemeenschap, in het bijzonder met het oog op het bevorderen van duurzame ontwikkeling.
- (2)
In het vijfde actieprogramma inzake het milieu ‘Op weg naar duurzame ontwikkeling — Een beleidsplan en actieprogramma van de Europese Gemeenschap op het gebied van het milieu en duurzame ontwikkeling’ (5), aangevuld bij Besluit nr. 2179/98/EG betreffende de herziening van dat beleidsplan (6), wordt benadrukt dat het belangrijk is de mogelijke gevolgen voor het milieu van plannen en programma's te beoordelen.
- (3)
Het Verdrag inzake biologische diversiteit verlangt dat de verdragsluitende partijen het behoud en het duurzaam gebruik van de biologische diversiteit, voorzover mogelijk en noodzakelijk, in de desbetreffende sectoriële of sectoroverschrijdende plannen en programma's opnemen.
- (4)
De milieueffectbeoordeling is een belangrijk instrument voor de integratie van milieuoverwegingen in de voorbereiding en goedkeuring van bepaalde plannen en programma's die in de lidstaten aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben, omdat zij garandeert dat reeds tijdens de voorbereiding en vóór de vaststelling van die plannen en programma's met de effecten van de uitvoering daarvan rekening wordt gehouden.
- (5)
De invoering van milieubeoordelingsprocedures voor plannen en programma's zal het bedrijfsleven ten goede komen doordat, met de verwerking van relevante milieuinformatie in de besluitvorming, een consistenter kader wordt geboden waarin gehandeld kan worden; het betrekken van meer factoren bij de besluitvorming zal bijdragen aan meer duurzame en doeltreffende oplossingen.
- (6)
De verschillende systemen voor milieubeoordeling in de lidstaten dienen een aantal gemeenschappelijke procedurele voorschriften te omvatten die nodig zijn om tot een hoog niveau van milieubescherming bij te dragen.
- (7)
Het VN/ECE-Verdrag inzake milieueffectbeoordeling in grensoverschrijdend verband van 25 februari 1991, dat zowel op de lidstaten als op andere staten van toepassing is, moedigt de verdragsluitende partijen aan de beginselen ervan eveneens op plannen en programma's toe te passen. Tijdens de tweede, op 26–27 februari 2001 te Sofia gehouden bijeenkomst, besloten de verdragsluitende partijen een bindend protocol betreffende strategische milieubeoordeling voor te bereiden als aanvulling op de bestaande bepalingen inzake milieueffectbeoordeling in grensoverschrijdend verband, en dit met het oog op de mogelijke goedkeuring ervan in het kader van de 5de ministerconferentie ‘Milieu voor Europa’, op een buitengewone bijeenkomst van de verdragsluitende partijen, die in mei 2003 te Kiev, Oekraïne, zal worden gehouden. De systemen voor de milieubeoordeling van plannen en programma's in de Gemeenschap dienen te garanderen dat er passend grensoverschrijdend overleg wordt gepleegd wanneer de uitvoering van een plan of programma dat in een lidstaat wordt opgesteld, aanzienlijke milieueffecten in een andere lidstaat kan hebben. De informatie over plannen en programma's met aanzienlijke milieueffecten in andere staten dient op basis van wederkerigheid en gelijkwaardigheid binnen het passende rechtskader tussen de lidstaten en deze andere staten te worden doorgeleid.
- (8)
Daarom is een optreden op het niveau van de Gemeenschap noodzakelijk om een minimumkader voor milieubeoordelingen tot stand te brengen dat de algemene principes van het milieubeoordelingssysteem vastlegt en, met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, de nadere bijzonderheden aan de lidstaten overlaat; het optreden van de Gemeenschap gaat niet verder dan wat nodig is om de doelstellingen van het Verdrag te verwezenlijken.
- (9)
Deze richtlijn is van procedurele aard en de daarin vervatte voorschriften dienen ofwel te worden verwerkt in bestaande procedures van de lidstaten, ofwel te worden opgenomen in specifiek hiervoor vastgestelde procedures. Teneinde overlapping van beoordelingen te voorkomen, dienen de lidstaten indien nodig, er rekening mee te houden dat de beoordelingen worden uitgevoerd op verschillende niveaus van een hiërarchie van plannen en programma's.
- (10)
Alle plannen en programma's die voor een aantal sectoren worden voorbereid en die een kader vormen voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor projecten vermeld in de bijlagen I en II; bij Richtlijn 85/337/EEG van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (7), en alle plannen en programma's waarvoor uit hoofde van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (8) is vastgesteld dat een beoordeling nodig is, kunnen aanzienlijke milieueffecten hebben en dienen als regel aan een systematische milieubeoordeling te worden onderworpen. Zijn de plannen en programma's bepalend voor het gebruik van kleine gebieden op lokaal niveau of houden zij kleine wijzigingen van de bedoelde plannen of programma's in, dan moeten zij slechts worden beoordeeld indien de lidstaten vaststellen dat zij aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben.
- (11)
Andere plannen en programma's die het kader vormen voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor projecten zullen wellicht niet in alle gevallen aanzienlijke milieueffecten hebben en dienen alleen te worden beoordeeld indien de lidstaten vaststellen dat zij zulke effecten kunnen hebben.
- (12)
Wanneer de lidstaten zulke vaststellingen doen, dienen zij rekening te houden met de in deze richtlijn opgenomen relevante criteria.
- (13)
Bepaalde plannen en programma's dienen op grond van hun typische kenmerken niet onder deze richtlijn te vallen.
- (14)
Wanneer krachtens deze richtlijn een beoordeling moet worden uitgevoerd dient een milieurapport te worden opgesteld dat de in deze richtlijn bepaalde relevante informatie omvat en waarin de te verwachten aanzienlijke milieueffecten van de uitvoering van het plan of programma worden bepaald, beschreven en beoordeeld, alsook redelijke alternatieven, rekening houdend met de doelstellingen en de geografische werkingssfeer van het plan of programma. De lidstaten dienen de Commissie mededeling te doen van de maatregelen die zij nemen met betrekking tot de kwaliteit van de milieurapporten.
- (15)
Om bij te dragen tot een doorzichtiger besluitvorming en om ervoor te zorgen dat de voor de beoordeling verstrekte informatie volledig en betrouwbaar is, is het nodig te bepalen dat de voor de relevante milieuaspecten bevoegde autoriteiten alsmede het publiek in de loop van de beoordeling van de plannen en programma's worden geraadpleegd en dat er passende tijdschema's worden vastgesteld met voldoende tijd voor raadpleging en het uiten van meningen.
- (16)
Voor het geval dat de uitvoering van een in een lidstaat opgesteld plan of programma een aanzienlijk effect kan hebben op het milieu in andere lidstaten, moet worden voorzien in overleg tussen de betrokken lidstaten en in informatie van de relevante autoriteiten en het publiek, welke de gelegenheid moeten krijgen hun mening kenbaar te maken.
- (17)
Zowel met het milieurapport en de mening van de relevante autoriteiten en het publiek, als met de resultaten van eventueel grensoverschrijdend overleg, dient rekening te worden gehouden bij de opstelling en vóór de vaststelling of onderwerping aan de wetgevingsprocedure van het plan of programma.
- (18)
De lidstaten moeten erop toezien dat, wanneer een plan of programma wordt vastgesteld, de betrokken instanties en het publiek hiervan in kennis worden gesteld en relevante informatie beschikbaar wordt gesteld.
- (19)
Wanneer de verplichting om een milieubeoordeling uit te voeren gelijktijdig uit deze richtlijn en uit andere Gemeenschapswetgeving voortvloeit, zoals Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (9), Richtlijn 92/43/EEG, of Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (10) kunnen de lidstaten voorzien in gecoördineerde of gezamenlijke procedures die voldoen aan de voorschriften van de toepasselijke communautaire wetgeving, teneinde dubbele beoordelingen te vermijden.
- (20)
De Commissie dient vijf jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn een eerste verslag over de toepassing en de doeltreffendheid ervan voor te leggen en vervolgens om de zeven jaar. Het eerste verslag zal, met het oog op verdere integratie van milieubeschermingseisen en rekening houdend met de opgedane ervaring, indien passend, vergezeld gaan van voorstellen tot wijziging van deze richtlijn, in het bijzonder betreffende de mogelijkheid om de werkingssfeer uit te breiden tot andere gebieden/sectoren en andersoortige plannen en programma's,
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Voetnoten
PB C 129 van 25.4.1997, blz. 14, en PB C 83 van 25.3.1999, blz. 13.
PB C 287 van 22.9.1997, blz. 101.
PB C 64 van 27.2.1998, blz. 63 en PB C 374 van 23.12.1999, blz. 9.
Advies van het Europees Parlement van 20 oktober 1998 (PB C 341 van 9.11.1998, blz. 18), bevestigd op 16 september 1999 (PB C 54 van 25.2.2000, blz. 76), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 30 maart 2000 (PB C 137 van 16.5.2000, blz. 11) en besluit van het Europees Parlement van 6 september 2000 (PB C 135 van 7.5.2001, blz. 155). Uit van het Europees Parlement van 31 mei 2001 en besluit van de Raad van 5 juni 2001.
PB C 138 van 17.5.1993, blz. 5.
PB L 275 van 10.10.1998, blz. 1.
PB L 175 van 5.7.1985, blz. 40. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 97/11/EG (PB L 73 van 14.3.1997, blz. 5).
PB L 206 van 22.7.1992, blz. 7. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 97/62/EG (PB L 305 van 8.11.1997, blz. 42).
PB L 103 van 25.4.1979, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd door Richtlijn 97/49/EG (PB L 223 van 13.8.1997, blz. 9).
PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1.