Einde inhoudsopgave
Overeenkomst tot beëindiging van bilaterale investeringsverdragen tussen de lidstaten van de Europese Unie
Aanhef
Geldend
Geldend vanaf 29-08-2020
- Bronpublicatie:
05-05-2020, Trb. 2020, 52 (uitgifte: 20-05-2020, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
29-08-2020
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
26-03-2021, Trb. 2021, 39 (uitgifte: 26-03-2021, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
EU-recht / Algemeen
Internationaal belastingrecht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Economische ordening
Internationaal publiekrecht / Bijzondere onderwerpen
Overeenkomst van 5 mei 2020
De overeenkomstsluitende partijen,
het Koninkrijk België,
de Republiek Bulgarije,
de Tsjechische Republiek,
het Koninkrijk Denemarken,
de Bondsrepubliek Duitsland,
de Republiek Estland,
de Helleense Republiek,
het Koninkrijk Spanje,
de Franse Republiek,
de Republiek Kroatië,
de Italiaanse Republiek,
de Republiek Cyprus,
de Republiek Letland,
de Republiek Litouwen,
het Groothertogdom Luxemburg,
Hongarije,
de Republiek Malta,
het Koninkrijk der Nederlanden,
de Republiek Polen,
de Portugese Republiek,
Roemenië,
de Republiek Slovenië
en de Slowaakse Republiek,
Indachtig het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en algemene beginselen van het Unierecht,
Indachtig de regels van internationaal gewoonterecht zoals neergelegd in het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht (VWVR),
Eraan herinnerend dat het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU) in zaak C-478/07 Budĕjovický Budvar heeft gesteld dat bepalingen van een internationale overeenkomst tussen twee lidstaten geen toepassing kunnen vinden in de verhoudingen tussen deze twee staten indien die bepalingen strijdig blijken te zijn met de EU-Verdragen,
Overwegende dat, conform de op de lidstaten rustende verplichting om hun rechtsorde in overeenstemming met het Unierecht te brengen, zij alle nodige consequenties moeten trekken uit het Unierecht zoals dat in het arrest van het HvJ-EU in zaak C-284/16 Achmea (het Achmea-arrest) is uitgelegd,
Overwegende dat bedingen inzake arbitrage tussen investeerder en staat in bilaterale investeringsverdragen tussen de lidstaten van de Europese Unie (bilaterale investeringsverdragen binnen de EU) strijdig zijn met de EU-Verdragen en, als gevolg van deze onverenigbaarheid, geen toepassing kunnen vinden na de datum waarop de laatste van de partijen bij een bilateraal investeringsverdrag binnen de EU een lidstaat van de Europese Unie is geworden,
Geleid door hun gezamenlijke opvatting uitgedrukt in deze overeenkomst tussen de Partijen bij de EU-Verdragen en bilaterale investeringsverdragen binnen de EU dat, dientengevolge, een dergelijk beding niet als rechtsgrondslag voor Arbitrageprocedures kan dienen,
Het erover eens zijnde dat deze overeenkomst betrekking dient te hebben op alle op bilaterale investeringsverdragen binnen de EU gebaseerde arbitrageprocedures tussen investeerder en staat uit hoofde van enigerlei arbitrageverdrag of reeks arbitrageregels, met inbegrip van het Verdrag inzake de beslechting van geschillen met betrekking tot investeringen tussen staten en onderdanen van andere staten (het ICSID-verdrag) en de ICSID-arbitrageregels, de arbitrageregels van het Permanent Hof van Arbitrage (PHA), de arbitrageregels van het Arbitrage-instituut van de Kamer van Koophandel te Stockholm (Stockholm Chamber of Commerce, SCC), de arbitrageregels van de Internationale Kamer van Koophandel (IKK), de arbitrageregels van de Commissie van de Verenigde Naties voor internationaal handelsrecht (United Nations Commission on International Trade Law, Uncitral) en ad-hocarbitrage,
Vaststellend dat sommige bilaterale investeringsverdragen binnen de EU, met inbegrip van de daarin vervatte horizonclausules, reeds bilateraal zijn beëindigd, en dat andere bilaterale investeringsverdragen binnen de EU reeds unilateraal zijn beëindigd en dat de toepassingsperiode van de daarin vervatte horizonclausules is verstreken,
Het ermee eens zijnde dat deze overeenkomst de kwestie van de verenigbaarheid met de EU-Verdragen van materiële bepalingen van bilaterale investeringsverdragen binnen de EU onverlet laat,
Overwegende dat deze overeenkomst betrekking heeft op bilaterale investeringsverdragen binnen de EU; zij heeft geen betrekking op procedures binnen de EU op grond van artikel 26 van het Verdrag inzake het Energiehandvest. De Europese Unie en haar lidstaten zullen zich op een later moment over deze aangelegenheid buigen,
Overwegende dat wanneer investeerders uit de lidstaten een van de fundamentele vrijheden, zoals de vrijheid van vestiging of het vrije verkeer van kapitaal, uitoefenen, zij binnen de werkingssfeer van het Unierecht handelen en derhalve de bescherming genieten die wordt geboden door deze vrijheden en, in voorkomend geval, door het desbetreffende afgeleide recht, door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en door de algemene beginselen van het Unierecht, waaronder met name de beginselen van non-discriminatie, evenredigheid, rechtszekerheid en bescherming van het gewettigd vertrouwen (arrest van het HvJ-EU in zaak C-390/12 Pfleger, punten 30 tot en met 37). Indien een lidstaat een maatregel vaststelt die afwijkt van een van de door het Unierecht gewaarborgde fundamentele vrijheden, valt die maatregel binnen de werkingssfeer van het Unierecht en zijn de door het Handvest gewaarborgde grondrechten eveneens van toepassing (arrest van het HvJ-EU in zaak C-685/15 Online Games Handels, punten 55 en 56),
Eraan herinnerend dat de lidstaten overeenkomstig artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU verplicht zijn in de nodige rechtsmiddelen te voorzien om daadwerkelijke rechtsbescherming van de rechten van investeerders op grond van het Unierecht te verzekeren. Elke lidstaat moet er met name voor zorgen dat zijn rechterlijke instanties, in de zin van het Unierecht, aan de vereisten van een daadwerkelijke rechtsbescherming voldoen (arrest van het HvJ-EU in zaak C-64/16 Associação Sindical dos Juízes Portugueses, punten 31 tot en met 37),
Eraan herinnerend dat geschillen tussen de Overeenkomstsluitende Partijen betreffende de uitlegging of toepassing van deze overeenkomst overeenkomstig artikel 273 VWEU geen betrekking hebben op de rechtmatigheid van de maatregel die het voorwerp uitmaakt van arbitrageprocedures tussen investeerder en staat op grond van een onder deze overeenkomst vallend Bilateraal Investeringsverdrag,
In aanmerking nemende dat de bepalingen van deze overeenkomst de mogelijkheid onverlet laten dat de Europese Commissie of een lidstaat op grond van de artikelen 258, 259 en 260 VWEU een zaak voor het HvJ-EU brengt,
Eraan herinnerend dat in het licht van de conclusies van de Raad (Ecofin) van 11 juli 2017 de lidstaten en de Commissie de besprekingen onverwijld zullen intensiveren om een volledige, krachtige en effectieve bescherming van investeringen binnen de Europese Unie beter te waarborgen. Deze besprekingen hebben onder meer betrekking op de beoordeling van bestaande processen en mechanismen voor geschillenbeslechting, alsook op de noodzaak en, indien de noodzaak is vastgesteld, de middelen om in het kader van het Unierecht nieuwe instrumenten en mechanismen te creëren of ter zake bestaande instrumenten en mechanismen te verbeteren,
Eraan herinnerend dat deze overeenkomst verdere maatregelen en acties onverlet laat die in het kader van het Unierecht noodzakelijk kunnen zijn om een hogere mate van bescherming van grensoverschrijdende investeringen binnen de Europese Unie te verzekeren en om een voorspelbaarder, stabieler en duidelijker regelgevingsklimaat tot stand te brengen teneinde investeringen binnen de interne markt te stimuleren,
Overwegende dat de in deze overeenkomst voorkomende verwijzingen naar de Europese Unie ook moeten worden opgevat als verwijzingen naar de voorganger ervan, de Europese Economische Gemeenschap en, vervolgens, de Europese Gemeenschap, totdat deze door de Europese Unie is opgevolgd,
Hebben overeenstemming bereikt omtrent de volgende bepalingen:
Verdragpartijgroep