Einde inhoudsopgave
Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens
Artikel 35a [Weigering afgifte verklaring voor aangewezen functies]
Geldend
Geldend vanaf 01-07-2022
- Bronpublicatie:
11-11-2021, Stb. 2021, 559 (uitgifte: 23-11-2021, kamerstukken: 35355)
- Inwerkingtreding
01-07-2022
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
21-06-2022, Stb. 2022, 268 (uitgifte: 29-06-2022, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht / Bijzondere onderwerpen
Privacy / Bijzondere onderwerpen
1.
Onverminderd artikel 35 weigert Onze Minister de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag voor bij ministeriële regeling aangewezen functies die een hoge mate van integriteit vereisen indien politiegegevens met betrekking tot de aanvrager blijk geven van verbanden tussen de aanvrager en strafbare feiten die zouden zijn of zullen worden gepleegd en die, gelet op de omstandigheden van het geval en het doel waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, een risico vormen voor de uitoefening van de functie. Bij de beoordeling van de aanvraag wordt rekening gehouden met de aard, frequentie, actualiteit en onderlinge samenhang van de politiegegevens.
2.
Voor aanwijzing bij ministeriële regeling komen functies in aanmerking waarin sprake is van:
- a.
een bevoegdheid geweld te gebruiken;
- b.
toegang tot gevoelige informatie bij de uitvoering van wettelijke taken op het terrein van openbare orde en veiligheid of handhaving van de rechtsorde;
- c.
integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.
3.
De politiegegevens, bedoeld in het eerste lid, betreffen uitsluitend politiegegevens die worden verwerkt overeenkomstig de artikelen 8, 9, 10, eerste lid, onderdelen a en c, en 13 van de Wet politiegegevens.
4.
Er is een Adviescommissie VOG-Politiegegevens. De commissie heeft tot taak de kwaliteit van de besluiten over aanvragen voor een verklaring omtrent gedrag, bedoeld in het eerste lid, en de zorgvuldigheid waarmee deze tot stand komen, te beoordelen. De commissie rapporteert aan Onze Minister en brengt jaarlijks een verslag uit.
5.
Een ministeriële regeling als bedoeld in het eerste lid wordt niet eerder vastgesteld dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.