Einde inhoudsopgave
Richtlijn 2010/13/EU betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten)
Aanhef
Geldend
Geldend vanaf 05-05-2010
- Bronpublicatie:
10-03-2010, PbEU 2010, L 95 (uitgifte: 15-04-2010, regelingnummer: 2010/13/EU)
- Inwerkingtreding
05-05-2010
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
10-03-2010, PbEU 2010, L 95 (uitgifte: 15-04-2010, regelingnummer: 2010/13/EU)
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen / Europees bestuursrecht
Informatierecht / Media
(gecodificeerde versie) (Voor de EER relevante tekst)
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten)
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name op artikel 53, lid 1, en artikel 62,
Gezien het voorstel van de Commissie,
Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (1),
Overwegende hetgeen volgt:
- (1)
Richtlijn 89/552/EEG van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 1989 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn Audiovisuele mediadiensten) (2) is herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd (3). Ter wille van de duidelijkheid en een rationele ordening van de tekst dient tot codificatie van deze richtlijn te worden overgegaan.
- (2)
Grensoverschrijdende audiovisuele mediadiensten met behulp van de diverse technologieën vormen één van de middelen om de doelstellingen van de Unie te verwezenlijken. Er zijn bepaalde maatregelen nodig om de overgang van de nationale markten naar een gemeenschappelijke markt voor de productie en distributie van programma's te waarborgen en om eerlijke concurrentieverhoudingen te garanderen, zonder daarbij afbreuk te doen aan de functie die de audiovisuele mediadiensten in het algemeen belang te vervullen hebben.
- (3)
De Raad van Europa heeft het Europees Verdrag over grensoverschrijdende televisie vastgesteld.
- (4)
In het licht van nieuwe transmissietechnologieën voor audiovisuele mediadiensten moet een wettelijk kader inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten rekening houden met de effecten van structurele veranderingen, de verbreiding van informatie- en communicatietechnologieën (ICT) en technologische ontwikkelingen op businessmodellen, in het bijzonder de financiering van commerciële omroep, en moet worden gezorgd voor optimale concurrentievoorwaarden en rechtszekerheid voor Europese informatietechnologie en Europese mediabedrijven en -diensten, alsmede voor eerbiediging van de culturele en taalkundige verscheidenheid.
- (5)
Audiovisuele mediadiensten zijn zowel culturele als economische diensten. Het toenemende belang ervan voor de samenleving, de democratie — met name ten aanzien van het waarborgen van informatievrijheid, meningsverscheidenheid en mediapluriformiteit — het onderwijs en de cultuur rechtvaardigt de toepassing van bijzondere voorschriften voor deze diensten.
- (6)
In artikel 167, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie is bepaald dat de Unie bij haar optreden uit hoofde van andere bepalingen van dat Verdrag rekening moet houden met culturele aspecten, met name om de culturele verscheidenheid te eerbiedigen en te bevorderen.
- (7)
In zijn resolutie van 1 december 2005 (4) en 4 april 2006 (5) over de Doharonde en de ministersconferenties van de WTO riep het Europees Parlement op, essentiële overheidsdiensten zoals audiovisuele diensten uit te sluiten van de liberalisering in het kader van de onderhandelingen in het kader van algemene overeenkomst betreffende handel en diensten (GATS). In zijn resolutie van 27 april 2006 (6) steunde het Europees Parlement het Unesco-Verdrag betreffende de bescherming en de bevordering van de diversiteit van cultuuruitingen, waarin met name bepaald is dat culturele activiteiten, goederen en diensten zowel een economisch als een cultureel aspect hebben omdat zij dragers zijn van identiteiten, waarden en betekenissen, en bijgevolg niet mogen worden behandeld alsof zij uitsluitend een commerciële waarde hebben. Bij Besluit 2006/515/EG van de Raad van 18 mei 2006 inzake de sluiting van het Unesco-Verdrag betreffende de bescherming en de bevordering van de diversiteit van cultuuruitingen (7) is het Unesco-Verdrag namens de Gemeenschap goedgekeurd. Het Verdrag is op 18 maart 2007 in werking getreden. Deze richtlijn eerbiedigt de beginselen van dat Verdrag.
- (8)
Het is voor een afdoende toepassing van deze richtlijn van essentieel belang dat erop wordt toegezien dat geen maatregelen worden genomen die het vrije verkeer van of de handel in radio- en televisie-uitzendingen in gevaar brengen of die het ontstaan van machtsposities bevorderen waardoor het pluralisme en de vrijheid van informatie op de televisie en in de nieuwsmedia in het algemeen worden beperkt.
- (9)
Deze richtlijn doet geen afbreuk aan bestaande of toekomstige harmonisatiemaatregelen van de Unie, met name om dwingende eisen uit hoofde van de bescherming van de consument, de eerlijkheid van handelstransacties en de mededinging te doen respecteren.
- (10)
Traditionele audiovisuele mediadiensten — zoals televisie — en de opkomende audiovisuele mediadiensten op aanvraag bieden een aanzienlijk werkgelegenheidspotentieel in de Unie, met name in kleine en middelgrote ondernemingen, en stimuleren economische groei en investeringen. Gezien het belang van een eerlijk speelveld en een echte Europese markt voor audiovisuele mediadiensten, dienen de fundamentele beginselen van de interne markt, zoals de vrije mededinging en gelijke behandeling, in acht te worden genomen om te waarborgen dat er op de markt van audiovisuele mediadiensten sprake is van transparantie en voorspelbaarheid en om te zorgen voor lage toegangsdrempels.
- (11)
Het is noodzakelijk, teneinde concurrentievervalsing te voorkomen, de rechtszekerheid te vergroten, bij te dragen tot de voltooiing van de interne markt en het ontstaan van één enkele informatieruimte te vergemakkelijken, om voor alle audiovisuele mediadiensten, zowel televisieomroep (d.w.z. lineaire audiovisuele mediadiensten) als audiovisuele mediadiensten op aanvraag (d.w.z. non-lineaire audiovisuele mediadiensten), ten minste een basispakket van gecoördineerde voorschriften vast te stellen.
- (12)
De Commissie heeft op 15 december 2003 een mededeling aangenomen over de toekomst van het Europese audiovisuele regelgevingsbeleid, waarin zij benadrukt dat het regelgevingsbeleid in deze sector bepaalde algemene belangen dient te waarborgen, zoals de culturele verscheidenheid, het recht op informatie, mediapluralisme, de bescherming van minderjarigen en de bescherming van de consument, en de bewustwording en de mediageletterdheid, nu en in de toekomst, moet verhogen.
- (13)
In de resolutie van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, van 25 januari 1999 betreffende de publieke omroep (8) is bevestigd dat de publieke omroep bij het vervullen van zijn opdracht voordeel moet blijven halen uit de technologische vooruitgang. Het naast elkaar bestaan van particuliere en openbare aanbieders van audiovisuele mediadiensten is een onderscheidend kenmerk van de Europese audiovisuele mediamarkt.
- (14)
De Commissie heeft het initiatief ‘i2010: de Europese informatiemaatschappij’ aangenomen, dat de groei en de werkgelegenheid in de informatiemaatschappij en de media-industrie moet bevorderen. Dit is een totaalstrategie die de productie van Europese inhoud, de ontwikkeling van de digitale economie en de integratie van ICT moet stimuleren tegen de achtergrond van de convergentie van de diensten van de informatiemaatschappij en mediadiensten, -netwerken en -apparatuur, door alle EU-beleidsinstrumenten te moderniseren en te benutten: regelgeving, onderzoek en partnerschappen met de industrie. De Commissie heeft toegezegd om in het kader van de interne markt een samenhangend raamwerk te zullen creëren voor de diensten van de informatiemaatschappij en mediadiensten door het wetgevingskader voor audiovisuele diensten te moderniseren. De doelstelling van het initiatief ‘i2010’ dient in principe te worden bereikt door de sectoren in staat te stellen te groeien met slechts de noodzakelijke regelgeving en door kleine startende ondernemingen, die rijkdom en werkgelegenheid creëren voor de toekomst, in staat te stellen om te groeien, te innoveren en werkgelegenheid te scheppen op een vrije markt.
- (15)
Het Europees Parlement heeft op 4 september 2003 (9), 22 april 2004 (10) en 6 september 2005 (11) resoluties aanvaard waarin het in principe de algemene aanpak van basisvoorschriften voor alle audiovisuele mediadiensten en aanvullende voorschriften voor televisieomroep ondersteunde.
- (16)
Deze richtlijn versterkt de naleving van de fundamentele rechten en beantwoordt volledig aan de door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie(12) erkende beginselen, met name artikel 11. In dit verband dient niets in deze richtlijn de lidstaten te beletten om hun grondwettelijke regels inzake persvrijheid en vrijheid van meningsuiting in de media toe te passen.
- (17)
Deze richtlijn dient niets af te doen aan de verplichtingen die voor de lidstaten voortvloeien uit de toepassing van Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (13). Voorstellen voor nationale maatregelen met betrekking tot audiovisuele mediadiensten op aanvraag die strenger of meer gedetailleerd zijn dan de maatregelen die vereist zijn voor de omzetting van Richtlijn 2007/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2007 tot wijziging van Richtlijn 89/552/EEG van de Raad betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten (14), vallen dienovereenkomstig onder de procedureverplichtingen van artikel 8 van Richtlijn 98/34/EG.
- (18)
Richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische communicatienetwerken en -diensten (kaderrichtlijn) (15) laat volgens haar artikel 1, lid 3, de maatregelen onverlet die op het niveau van de Unie of op nationaal niveau zijn genomen voor de verwezenlijking van doelstellingen van algemeen belang, in het bijzonder voor wat betreft regulering van de inhoud en audiovisueel beleid.
- (19)
Deze richtlijn laat de bevoegdheid van de lidstaten en hun lagere overheden tot regeling van de organisatie, met inbegrip van het stelsel van concessies, administratieve vergunningen of belastingen, de financiering en de inhoud van de programma's onverlet. Autonome culturele ontwikkelingen in de lidstaten en het behoud van het culturele pluralisme in de Unie blijven derhalve net zozeer als tot dusverre mogelijk.
- (20)
Geen van de bepalingen van deze richtlijn dient de lidstaten te verplichten of aan te moedigen om nieuwe stelsels van vergunningen of administratieve machtigingen voor enigerlei audiovisuele mediadiensten in te voeren.
- (21)
Voor de toepassing van deze richtlijn dient de definitie van audiovisuele mediadienst alleen audiovisuele mediadiensten, televisieomroepdiensten of diensten op aanvraag, die massamedia zijn, te omvatten, dat wil zeggen, die bedoeld zijn voor ontvangst door, en een duidelijke impact kunnen hebben op, een significant deel van het publiek. Het bereik daarvan dient zich evenwel te beperken tot diensten als gedefinieerd door het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, waardoor het wel op alle vormen van economische activiteit betrekking heeft, met inbegrip van die van openbare-dienstverleningsbedrijven, doch niet op activiteiten die in hoofdzaak niet-economisch zijn en niet concurreren met televisie-uitzendingen, zoals particuliere websites en diensten die bestaan in het leveren of verspreiden van audiovisuele inhoud die door particuliere gebruikers wordt gegenereerd om te worden gedeeld en uitgewisseld met groepen met gemeenschappelijke belangen.
- (22)
Voor de toepassing van deze richtlijn dient de definitie van audiovisuele mediadienst massamedia te bestrijken voor zover zij ter informatie, vermaak of educatie van het algemene publiek dienen, en dient zij audiovisuele commerciële communicatie te omvatten, maar geen betrekking te hebben op welke vorm van particuliere correspondentie dan ook, zoals e-mails die aan een beperkt aantal ontvangers worden gezonden. Onder de definitie dienen evenmin te vallen alle diensten waarvan het hoofddoel niet het aanbieden van programma's is, d.w.z. waarbij audiovisuele inhoud een zuiver bijkomstig aspect is en niet het hoofddoel van de dienst. Voorbeelden hiervan zijn websites die weliswaar audiovisuele elementen bevatten maar enkel en alleen ter ondersteuning, zoals grafische animaties, korte advertentiespots of informatie in verband met een product of niet-audiovisuele dienst. Om deze redenen dienen ook van de werkingssfeer van de richtlijn te worden uitgesloten kansspelen met een inzet die een geldwaarde vertegenwoordigt, waaronder loterijen, weddenschappen en andere gokdiensten, evenals onlinespelen en zoekmachines, doch niet uitzendingen gewijd aan gokken of kansspelen.
- (23)
Voor de toepassing van deze richtlijn dient de term ‘audiovisueel’ naar bewegende beelden met of zonder geluid te verwijzen, waardoor deze wel betrekking heeft op stomme films, maar niet op de doorgifte van geluid of radiodiensten. Terwijl het hoofddoel van een audiovisuele mediadienst het aanbieden van programma's is, dient de definitie van een dergelijke dienst ook op tekst gebaseerde inhoud die deze programma's vergezelt, zoals ondertitelingsdiensten en elektronische programmagidsen te bestrijken. Autonome op tekst gebaseerde diensten dienen niet te vallen binnen de werkingssfeer van deze richtlijn, die de vrijheid van de lidstaten om bedoelde diensten overeenkomstig het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op nationaal niveau te reguleren, onverlet laat.
- (24)
Eigen aan audiovisuele mediadiensten op aanvraag is dat zij ‘met televisie te vergelijken’ zijn, dit wil zeggen dat zij wedijveren om hetzelfde publiek als televisie-uitzendingen, en dat vanwege de aard van, en wijze van toegang tot, de dienst de gebruiker redelijkerwijs kan veronderstellen aanspraak te kunnen maken op regulerende bescherming binnen het bestek van deze richtlijn. Derhalve moet, teneinde ongelijkheid op het gebied van vrij verkeer en mededinging te voorkomen, het begrip ‘programma’ dynamisch worden geïnterpreteerd, om rekening te houden met de ontwikkelingen op het gebied van televisieomroep.
- (25)
Het begrip ‘redactionele verantwoordelijkheid’ is essentieel voor de definiëring van de rol van de aanbieder van mediadiensten en derhalve ook voor de definitie van audiovisuele mediadiensten. De lidstaten kunnen bij de aanneming van de bepalingen ter uitvoering van deze richtlijn bepaalde aspecten van de definitie van redactionele verantwoordelijkheid, met name het begrip ‘effectieve controle’, nader specificeren. Deze richtlijn laat de aansprakelijkheidsvrijstellingen van Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (Richtlijn ‘elektronische handel’) (16) onverlet.
- (26)
Natuurlijke personen of rechtspersonen die uitsluitend programma's doorgeven waarvoor derden de redactionele verantwoordelijkheid dragen, dienen van de definitie van aanbieder van mediadiensten te worden uitgesloten.
- (27)
Tot de televisieomroep behoren op dit moment met name analoge en digitale televisie, live streaming, webcasting en ‘near-video-on-demand’, terwijl bijvoorbeeld video-on-demand een audiovisuele mediadienst op aanvraag is. In het algemeen dient er, bij televisieomroep of televisie-uitzendingen die door dezelfde aanbieder van mediadiensten ook als audiovisuele mediadiensten op aanvraag worden aangeboden, van te worden uitgegaan dat met het respecteren van de voor de televisieomroep geldende voorwaarden voldaan is aan de voorwaarden van deze richtlijn. Wanneer diverse soorten diensten parallel worden aangeboden, doch duidelijk afzonderlijke diensten zijn, dient de richtlijn evenwel op elk van de betrokken diensten van toepassing te zijn.
- (28)
Het toepassingsgebied van deze richtlijn dient niet elektronische versies van kranten en tijdschriften te omvatten.
- (29)
Aan alle criteria van audiovisuele mediadiensten, zoals vermeld in de definitie ervan en verklaard in de overwegingen 21 tot en met 28, moet tegelijkertijd worden voldaan.
- (30)
In de context van televisieomroep dient het begrip ‘gelijktijdig bekijken’ ook het bijna-gelijktijdig bekijken te omvatten, omwille van de variaties in de korte tijdsspanne tussen de transmissie en de ontvangst van de uitzending die het gevolg zijn van technische redenen inherent aan het transmissieproces.
- (31)
In deze richtlijn dient een ruime begrip van audiovisuele commerciële communicatie te worden vastgesteld. Dit begrip dient echter niet te omvatten de kosteloos uitgezonden boodschappen van de overheid en liefdadigheidsinstanties.
- (32)
Voor de toepassing van deze richtlijn dient een definitie van het begrip ‘Europese productie’ te worden gegeven, waarbij de mogelijkheid voor de lidstaten onverlet wordt gelaten om deze definitie nader aan te vullen ten aanzien van de aanbieders van mediadiensten die onder hun bevoegdheid vallen, een en ander met inachtneming van het recht van de Unie en de doelstellingen van deze richtlijn.
- (33)
Het land-van-oorsprongbeginsel dient te worden beschouwd als het kernpunt van deze richtlijn, aangezien het essentieel is voor de totstandbrenging van een interne markt. Dit beginsel moet voor alle audiovisuele mediadiensten gelden teneinde de aanbieders van mediadiensten de rechtszekerheid te bieden die zij nodig hebben als grondslag voor nieuwe businessmodellen en voor de ontwikkeling van deze diensten. Het is tevens essentieel voor het vrije verkeer van informatie en audiovisuele programma's in de interne markt.
- (34)
Om een sterke, concurrerende en geïntegreerde Europese audiovisuele industrie te bevorderen en het pluralisme van de media in de gehele Unie te versterken, dient slechts één enkele lidstaat de rechtsbevoegdheid te hebben over een aanbieder van audiovisuele mediadiensten en dient pluralisme op informatiegebied een fundamenteel beginsel van de Unie te zijn.
- (35)
Het vaststellen van een reeks praktische criteria is bedoeld om door middel van een uitputtende procedure te bepalen dat slechts één lidstaat voor een omroeporganisatie bevoegd is ten aanzien van een aanbieder van mediadiensten in verband met deze richtlijn. Gezien de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie en teneinde gevallen van een bevoegdheidsvacuüm te voorkomen, is het niettemin wenselijk het vestigingscriterium in de zin van de artikelen 49 tot en met 55 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te vermelden als het uiteindelijke criterium om de bevoegdheid van de lidstaat vast te stellen.
- (36)
De verplichting voor de lidstaat van uitzending toe te zien op de naleving van het nationale recht, zoals dit door deze richtlijn is gecoördineerd, is voldoende om, voor wat het recht van de Unie betreft, het vrije verkeer van uitzendingen te waarborgen, zonder tweede controle op dezelfde gronden in elke lidstaat van ontvangst. De lidstaat van ontvangst mag bij uitzondering en onder bepaalde voorwaarden de doorgifte van televisie-uitzendingen echter voorlopig schorsen.
- (37)
Met betrekking tot audiovisuele mediadiensten op aanvraag dienen beperkingen op de vrije aanbieding alleen mogelijk te zijn volgens voorwaarden en procedures die overeenkomen met die welke reeds zijn vastgesteld in artikel 3, leden 4, 5 en 6 van Richtlijn 2000/31/EG.
- (38)
Vanwege de technologische ontwikkelingen, met name op het gebied van digitale satellietuitzendingen, dienen de bijkomende criteria te worden aangepast teneinde een adequate regelgeving en een effectieve toepassing ervan te garanderen en om de marktspelers werkelijk greep op de inhoud van audiovisuele mediadiensten te geven.
- (39)
Aangezien deze richtlijn betrekking heeft op diensten die aan het algemene publiek in de Unie worden aangeboden, dient zij uitsluitend te gelden voor audiovisuele mediadiensten die direct of indirect door het algemene publiek in een of meer lidstaten met standaardapparatuur voor de consument kunnen worden ontvangen. De definitie van ‘standaardapparatuur voor de consument’ dient aan de bevoegde nationale instanties te worden overgelaten.
- (40)
In de artikelen 49 tot en met 55 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie is het fundamentele recht op vrijheid van vestiging neergelegd. Daarom staat het de aanbieders van mediadiensten in het algemeen vrij te bepalen in welke lidstaten zij zich vestigen. Het Hof van Justitie heeft ook benadrukt dat ‘het Verdrag een onderneming immers niet verbiedt gebruik te maken van de vrijheid van dienstverrichting wanneer zij in de lidstaat waarin zij is gevestigd, geen diensten aanbiedt’ (17).
- (41)
De lidstaten moeten op de door deze richtlijn gecoördineerde gebieden meer gedetailleerde of strengere maatregelen kunnen toepassen op aanbieders van mediadiensten die onder hun bevoegdheid vallen, er evenwel op toeziend dat deze maatregelen in overeenstemming zijn met de algemene beginselen van het recht van de Unie. Voor gevallen waarin een onder de bevoegdheid van een lidstaat vallende omroeporganisatie een televisie-uitzending aanbiedt die volledig of hoofdzakelijk op het grondgebied van een andere lidstaat is gericht, vormt de eis dat lidstaten met elkaar samenwerken en, voor gevallen van omzeiling, een codificatie van de rechtspraak van het Hof van Justitie (18), gecombineerd met een doeltreffendere procedure, een passende oplossing, waarbij rekening wordt gehouden met de bedenkingen van de lidstaten zonder de juiste toepassing van het land-van-oorsprongbeginsel ter discussie te stellen. Het begrip ‘regels van algemeen publiek belang’ is door het Hof van Justitie ontwikkeld in zijn rechtspraak betreffende de artikelen 43 en 49 van het EG-Verdrag (thans 49 en 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie), en omvat onder meer regels inzake consumentenbescherming, bescherming van minderjarigen en cultuurbeleid. De verzoekende lidstaat moet ervoor zorgen dat de specifieke nationale regels ter zake objectief noodzakelijk zijn, op niet-discriminerende wijze worden toegepast, geschikt zijn om de beoogde doelstellingen te verwezenlijken en zich beperken tot hetgeen noodzakelijk is om deze te verwezenlijken.
- (42)
Bij de beoordeling, per geval, of een uitzending door een in een andere lidstaat gevestigde aanbieder van mediadiensten volledig of hoofdzakelijk op zijn grondgebied is gericht, kan een lidstaat verwijzen naar indicatoren, zoals de herkomst van de televisiereclame- en/of abonnementsgelden, de hoofdtaal van de dienst of het bestaan van programma's of commerciële communicatie die specifiek zijn gericht op het publiek van de lidstaat van ontvangst.
- (43)
Krachtens deze richtlijn mogen de lidstaten niettemin, onverminderd de toepassing van het land-van-oorsprongbeginsel, maatregelen nemen die het vrije verkeer van televisie-uitzendingen beperken, doch enkel onder bepaalde voorwaarden en overeenkomstig de in deze richtlijn vastgelegde procedure. Het Hof van Justitie heeft steeds gesteld dat elke beperking van de vrijheid van dienstverrichting, zoals elke afwijking van een van de grondbeginselen van het Verdrag, restrictief moet worden uitgelegd (19).
- (44)
In haar mededeling aan het Europees Parlement en de Raad getiteld ‘Betere regelgeving met het oog op economische groei en meer banen in de Europese Unie’ heeft de Commissie benadrukt dat een zorgvuldige analyse van de passende regelgevingsaanpak moet worden gemaakt, met name om vast te stellen of voor de betrokken sector en het betrokken probleem wetgeving de voorkeur moet krijgen of dat alternatieven zoals coregulering en zelfregulering moeten worden overwogen. De ervaring heeft voorts uitgewezen dat zowel coregulerings- als zelfreguleringsinstrumenten die worden uitgevoerd overeenkomstig de verschillende wetgevingstradities van de lidstaten, een belangrijke rol kunnen spelen bij het bereiken van een hoog niveau van consumentenbescherming. Maatregelen tot verwezenlijking van doelen van publiek belang in de opkomende sector van audiovisuele mediadiensten zijn doelmatiger als zij worden genomen met actieve steun van de aanbieders van de diensten zelf. Zelfregulering is op deze manier een soort vrijwillig initiatief dat economische actoren, de sociale partners, niet-gouvernementele organisaties of verenigingen in staat stelt onderling voor zichzelf gezamenlijke richtsnoeren vast te stellen.
De lidstaten moeten, overeenkomstig hun uiteenlopende rechtstradities, de rol erkennen die doelmatige zelfregulering kan spelen als aanvulling op de wetgeving en de bestaande gerechtelijke en/of bestuursrechtelijke mechanismen en de nuttige bijdrage die zij kan leveren tot verwezenlijking van de doelen van deze richtlijn. Zelfregulering kan dus een aanvullende manier zijn om bepaalde voorschriften van deze richtlijn toe te passen, maar kan niet volledig in de plaats treden van de verplichting van de nationale wetgever. Coregulering in haar minimale vorm verschaft de ‘juridische schakel’ tussen zelfregulering en de nationale wetgever overeenkomstig de wetgevingstradities van de lidstaten. Coregulering dient de mogelijkheid te bieden voor overheidsoptreden indien de doelstellingen ervan niet worden bereikt. Onverminderd de formele verplichtingen van de lidstaten inzake omzetting, moedigt deze richtlijn het gebruik van coregulering en zelfregulering aan. Zulks verplicht de lidstaten echter niet te voorzien in co- en/of zelfregulering, en leidt evenmin tot een verstoring of het in gevaar brengen van reeds bestaande, daadwerkelijk functionerende co- en/of zelfreguleringsinitiatieven in de lidstaten.
- (45)
Vanwege het specifieke karakter van audiovisuele mediadiensten, in het bijzonder het effect van deze diensten op de opinievorming, is het essentieel voor de gebruikers dat zij precies weten wie voor de inhoud van deze diensten verantwoordelijk is. Daarom is het belangrijk dat de lidstaten ervoor zorgen dat de gebruikers te allen tijde gemakkelijk en rechtstreeks toegang hebben tot de informatie over de aanbieder van mediadiensten. Het is aan de lidstaten om de praktische bijzonderheden te bepalen van de methode waarmee deze doelstelling kan worden bereikt zonder daarbij afbreuk te doen aan andere relevante bepalingen van het recht van de Unie.
- (46)
Het recht van personen met een handicap en ouderen om te participeren en te integreren in het maatschappelijke en culturele leven van de Unie is onlosmakelijk verbonden met de beschikbaarheid van toegankelijke audiovisuele mediadiensten. De middelen om dit te verwezenlijken dienen minstens gebarentaal, ondertiteling, audiodescriptie en gemakkelijk te begrijpen menunavigatie te omvatten.
- (47)
‘Mediageletterdheid’ heeft betrekking op vaardigheden, kennis en inzicht die consumenten in staat stellen doeltreffend en veilig gebruik te maken van media. Mediageletterde mensen zijn in staat geïnformeerde keuzes te maken, de aard van inhoud en diensten te begrijpen en hun voordeel te doen met het volledige scala aan mogelijkheden die de nieuwe communicatietechnologieën bieden. Zij zijn beter in staat zichzelf en hun gezinnen te beschermen tegen schadelijk of aanstootgevend materiaal. Daarom moet de ontwikkeling van mediageletterdheid in alle lagen van de samenleving worden bevorderd, en de vorderingen ter zake moeten op de voet worden gevolgd. De aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende de bescherming van minderjarigen en de menselijke waardigheid en het recht op weerwoord in verband met de concurrentiepositie van de Europese industrie van audiovisuele en online-informatiediensten (20) bevat reeds een reeks mogelijke maatregelen ter bevordering van de mediageletterdheid, zoals bijvoorbeeld permanente bijscholing van leerkrachten en opvoeders, specifiek internetonderricht voor kinderen vanaf zeer jonge leeftijd, met inbegrip van sessies die ook voor ouders toegankelijk zijn, of het organiseren van nationale campagnes voor burgers, met gebruikmaking van alle media, om informatie over een verantwoord gebruik van internet te verspreiden.
- (48)
Omroeporganisaties kunnen op basis van exclusiviteit de televisieomroeprechten verwerven op de uitzending van bepaalde evenementen van groot belang voor het publiek. Het is evenwel essentieel het pluralisme te bevorderen door de diversiteit van de nieuwsproductie- en -programmering in de gehele Unie te bevorderen en door de beginselen van artikel 11 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie in acht te nemen.
- (49)
Het is van essentieel belang dat de lidstaten maatregelen kunnen nemen om het recht op informatie te beschermen en de brede toegang van het publiek te garanderen tot televisieuitzendingen van nationale en niet-nationale evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving, zoals de Olympische Spelen, het Wereldkampioenschap voetbal en het Europees kampioenschap voetbal. Daartoe behouden de lidstaten het recht om met het recht van de Unie verenigbare maatregelen te nemen ter regulering van de uitoefening door omroeporganisaties die onder hun bevoegdheid vallen, van de exclusieve uitzendrechten voor dergelijke evenementen.
- (50)
Het is noodzakelijk in een Uniekader regelingen te treffen teneinde potentiële rechtsonzekerheid en marktverstoringen te vermijden en het vrije verkeer van televisiediensten in overeenstemming te brengen met de noodzaak om te voorkomen dat nationale maatregelen ter bescherming van een legitiem algemeen belang kunnen worden ontweken.
- (51)
Het is met name aangewezen om bepalingen op te nemen betreffende de uitoefening door omroeporganisaties van de exclusieve uitzendrechten die zij hebben verworven op evenementen die worden beschouwd als evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving in een andere lidstaat dan die welke de rechtsbevoegdheid over de omroeporganisaties heeft. Om te vermijden dat rechten met speculatieve doeleinden worden gekocht om nationale maatregelen te ontwijken, is het noodzakelijk, deze bepalingen toe te passen op overeenkomsten die na de bekendmaking van Richtlijn 97/36/EG van het Europees Parlement en de Raad (21) zijn gesloten en betrekking hebben op evenementen die plaatsvinden na de datum van tenuitvoerlegging. Wanneer vóór de bekendmaking van die richtlijn gedateerde overeenkomsten worden verlengd, worden deze als nieuwe overeenkomsten beschouwd.
- (52)
Evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving in de zin van deze richtlijn moeten aan bepaalde criteria voldoen, d.w.z. dat het bijzondere evenementen moeten zijn die van belang zijn voor het grote publiek in de Unie of in een bepaalde lidstaat of in een belangrijk deel van een lidstaat en van tevoren georganiseerd worden door een organisator die de juridische mogelijkheid heeft de rechten voor die evenementen te verkopen.
- (53)
Onder ‘kosteloze televisie’ in de zin van deze richtlijn wordt verstaan de uitzending op een hetzij openbaar hetzij commercieel kanaal van programma's die voor het publiek toegankelijk zijn zonder extra betaling naast de omroepfinancieringsmethoden die in iedere lidstaat op ruime schaal worden toegepast (zoals kijk- en luistergeld en/of abonnementsgeld op een kabelnet).
- (54)
Het staat de lidstaten vrij ten aanzien van audiovisuele mediadiensten die uit derde landen komen en die niet aan de in artikel 2 vervatte voorwaarden beantwoorden, de door hen passend geachte maatregelen te nemen, mits zij daarbij echter het recht van de Unie en de internationale verplichtingen van de Unie eerbiedigen.
- (55)
Teneinde het fundamentele recht op het vergaren van informatie te waarborgen en de belangen van de kijkers in de Unie volledig en afdoende te beschermen, dienen zij die de exclusieve televisieomroeprechten uitoefenen op de uitzending van het verslag van een evenement van groot belang voor het publiek andere omroeporganisaties het recht te geven korte fragmenten van dat verslag te gebruiken voor hun algemene nieuwsprogramma's op basis van eerlijke, redelijke en niet-discriminerende voorwaarden, zij het met inachtneming van die exclusieve rechten. Deze voorwaarden dienen tijdig vóór het evenement van groot belang voor het publiek te worden bekendgemaakt, teneinde anderen de gelegenheid te geven van dit recht gebruik te maken. Een omroeporganisatie moet dit recht kunnen uitoefenen via een tussenpersoon die specifiek per geval namens die organisatie optreedt. Dergelijke korte fragmenten mogen door alle netten, met inbegrip van aan sport gewijde netten, worden gebruikt voor uitzendingen in de gehele Europese Unie, en dienen zij niet langer te zijn dan 90 seconden. Het recht van toegang tot korte fragmenten is op grensoverschrijdende basis alleen van toepassing wanneer dat noodzakelijk is. Een omroeporganisatie moet die toegang dan ook eerst proberen te verkrijgen via een in dezelfde lidstaat gevestigde omroeporganisatie die exclusieve rechten heeft op het evenement van groot belang voor het publiek.
Onder het begrip algemeen nieuwsprogramma valt niet de compilatie van fragmenten in amusementsprogramma's. Het land-van-oorsprongbeginsel is van toepassing op zowel de toegang tot als de uitzending van de korte fragmenten. In een grensoverschrijdend geval betekent dit dat de verschillende wetgevingen achtereenvolgens worden toegepast. Ten eerste is, voor de toegang tot de korte fragmenten, de wetgeving van toepassing van de lidstaat waar de omroeporganisatie is gevestigd die het oorspronkelijke signaal verstrekt (d.w.z. die toegang geeft). Dat is gewoonlijk de lidstaat waar het evenement plaatsheeft. Wanneer een lidstaat een gelijkwaardig systeem van toegang tot het evenement heeft ingesteld, is de wetgeving van deze lidstaat in elk geval van toepassing. Ten tweede is, voor de uitzending van de korte fragmenten, de wetgeving van toepassing van de lidstaat waar de omroeporganisatie is gevestigd die de korte fragmenten uitzendt (d.w.z. doorgeeft).
- (56)
De vereisten van deze richtlijn betreffende de toegang tot evenementen van groot belang voor het publiek met het oog op korte nieuwsverslagen doen geen afbreuk aan Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (22) en de desbetreffende internationale overeenkomsten op het gebied van auteursrecht en naburige rechten. De lidstaten dienen de toegang tot evenementen van groot belang voor het publiek te faciliteren door toegang te verlenen tot het signaal van de omroeporganisatie, in de zin van deze richtlijn. Zij kunnen evenwel kiezen voor andere, gelijkwaardige middelen als bedoeld in deze richtlijn. Daartoe behoort onder meer het verlenen van toegang tot de plaats van het evenement, alvorens toegang te verlenen tot het signaal. Deze bepaling belet omroeporganisaties niet meer gedetailleerde overeenkomsten te sluiten.
- (57)
Er dient voor te worden gezorgd dat de praktijk van aanbieders van mediadiensten om hun rechtstreekse televisie-uitzendingen van nieuwsprogramma's na de rechtstreekse uitzending op aanvraag aan te bieden, mogelijk is zonder dat individuele programma's behoeven te worden bewerkt waarbij fragmenten moeten worden weggelaten. Deze mogelijkheid dient te worden beperkt tot de aanbieding op aanvraag van identieke televisieprogramma's door dezelfde aanbieder van mediadiensten, zodat zij niet kan worden benut om nieuwe businessmodellen op aanvraag te creëren op basis van fragmenten.
- (58)
Audiovisuele mediadiensten op aanvraag verschillen van televisieomroep in de keuze en de invloed van de gebruiker en in de gevolgen ervan voor de samenleving (23). Dit rechtvaardigt dat minder strenge wetgeving wordt vastgesteld voor audiovisuele mediadiensten op aanvraag, die uitsluitend aan de basisvoorschriften van deze richtlijn hoeven te voldoen.
- (59)
De beschikbaarheid van schadelijke inhoud via audiovisuele mediadiensten is een bron van zorg voor wetgevers, de media-industrie en ouders. Er zullen tevens nieuwe uitdagingen bijkomen, met name in verband met nieuwe platforms en nieuwe producten. Derhalve zijn er voorschriften nodig ter bescherming van de lichamelijke, geestelijke en zedelijke ontwikkeling van minderjarigen en de menselijke waardigheid in alle audiovisuele mediadiensten, met inbegrip van audiovisuele commerciële communicatie.
- (60)
Er dient een zorgvuldige afweging plaats te vinden tussen enerzijds de maatregelen ter bescherming van de lichamelijke, geestelijke en zedelijke ontwikkeling van minderjarigen en de menselijke waardigheid en anderzijds het fundamentele recht op vrijheid van meningsuiting, zoals dat in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie is neergelegd. Het doel van deze maatregelen, zoals het gebruik van persoonlijke identificatienummers (pincodes), filtersystemen of etikettering, dient derhalve te zijn, de lichamelijke, geestelijke en zedelijke ontwikkeling van minderjarigen en de menselijke waardigheid een adequate bescherming te bieden, met name wat betreft audiovisuele mediadiensten op aanvraag. In de aanbeveling betreffende de bescherming van minderjarigen en de menselijke waardigheid en het recht op weerwoord wordt reeds het belang van filtersystemen en etikettering erkend en een aantal mogelijke maatregelen genoemd ten behoeve van minderjarigen, zoals het systematisch ter beschikking van de gebruikers stellen van een doeltreffend, actualiseerbaar en eenvoudig te gebruiken filtersysteem op het ogenblik dat zij zich abonneren op een toegangsdienst, of toegang tot diensten die speciaal voor kinderen zijn bestemd uitrusten met een automatisch filterinstrument.
- (61)
De onder de bevoegdheid van een van de lidstaten vallende aanbieders van mediadiensten dienen in elk geval te zijn onderworpen aan de verbodsbepalingen inzake de verspreiding van kinderpornografie, krachtens Kaderbesluit 2004/68/JBZ van de Raad van 22 december 2003 ter bestrijding van seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie (24).
- (62)
De bepalingen van deze richtlijn inzake de bescherming van de lichamelijke, geestelijke en zedelijke ontwikkeling van minderjarigen en de menselijke waardigheid vereisen geen voorafgaande controle van audiovisuele mediadiensten door overheidsinstanties in het kader van de toepassing van de maatregelen ter bescherming van die belangen.
- (63)
Deze coördinatie op communautair niveau is noodzakelijk teneinde voor personen en bedrijven die televisieprogramma's maken met een cultureel doel de toegang tot en de uitoefening van hun werkzaamheden te vergemakkelijken.
- (64)
Minimumeisen met betrekking tot alle door overheden of particulieren gemaakte televisie-uitzendingen van de Unie voor Europese audiovisuele producties zijn een doeltreffend middel voor de bevordering van de productie, de zelfstandige productie en de distributie in bovengenoemde ondernemingen en vormen een aanvulling op andere middelen die met hetzelfde doel zijn of zullen worden voorgesteld.
- (65)
Derhalve dient het ontstaan van markten van voldoende grootte voor televisieprogramma's in de lidstaten te worden bevorderd om de noodzakelijke investeringen rendabel te maken, niet slechts door de vaststelling van gemeenschappelijke regels om de nationale markten toegankelijk te maken, maar ook door er, voor zover mogelijk en met passende middelen, zorg voor te dragen dat Europese producties het grootste aandeel krijgen in de televisie-uitzendingen van alle lidstaten. Om te kunnen nagaan of deze voorschriften en doelstellingen in acht worden genomen, dienen de lidstaten aan de Commissie een verslag voor te leggen over de mate waarin de in deze richtlijn voor Europese programma's en onafhankelijke producties gereserveerde aandelen werden bereikt. Voor de berekening van dit aandeel moet de bijzondere situatie van Griekenland en van Portugal in aanmerking worden genomen. De Commissie dient deze verslagen ter kennis van de andere lidstaten te brengen, eventueel vergezeld van een advies waarin met name rekening wordt gehouden met de ten opzichte van voorgaande jaren geboekte vooruitgang, het aandeel van de voor het eerst uitgezonden producties in het programma-aanbod, de bijzondere omstandigheden waarin nieuwe omroeporganisaties zich bevinden en de specifieke situatie van landen met een geringe productiecapaciteit of een beperkt taalgebied.
- (66)
Het is van belang te zoeken naar passende instrumenten en procedures, in overeenstemming met het recht van de Unie, om de tenuitvoerlegging van deze doelstellingen te bevorderen, teneinde passende maatregelen te treffen om activiteiten en ontwikkeling op het gebied van de Europese televisieproductie en distributie, met name in landen met een geringe productiecapaciteit of met een beperkt taalgebied, aan te moedigen.
- (67)
Het aandeel van Europese producties moet worden bereikt met inachtneming van de economische realiteit. Om dit doel te bereiken is bijgevolg een stelsel van geleidelijkheid nodig.
- (68)
Een toezegging om, voor zover mogelijk, een bepaald percentage van de programma's te reserveren voor onafhankelijke producties, vervaardigd door van de omroeporganisaties onafhankelijke producenten, zal nieuwe bronnen van televisieproducties doen ontstaan, met name kleine en middelgrote ondernemingen. Daardoor worden nieuwe kansen en afzetmogelijkheden geboden voor creatief talent en voor de werkgelegenheid van mensen met een culturele opleiding en personen die in de culturele sector werkzaam zijn.
- (69)
Audiovisuele mediadiensten op aanvraag hebben het potentieel om televisieomroep gedeeltelijk te vervangen. Derhalve moeten zij, waar dit uitvoerbaar is, de vervaardiging en verspreiding van Europese producties promoten om aldus een actieve bijdrage te leveren aan de bevordering van de culturele verscheidenheid. Deze ondersteuning van Europese producties kan de vorm krijgen van bijvoorbeeld financiële bijdragen van zulke diensten aan de vervaardiging van en de verwerving van de rechten op Europese producties, een minimumaandeel Europese producties in catalogi van video's op aanvraag of een aantrekkelijke presentatie van Europese producties in elektronische programmagidsen. Het is van belang de toepassing van de bepalingen inzake het promoten van Europese producties via audiovisuele mediadiensten regelmatig opnieuw te onderzoeken. Binnen het bestek van de in deze richtlijn bedoelde rapportage dienen de lidstaten tevens rekening te houden met in het bijzonder de financiële bijdrage van zulke diensten aan de vervaardiging van en de verwerving van de rechten op Europese producties, met het aandeel Europese producties in de catalogus van audiovisuele mediadiensten, alsmede met de feitelijke consumptie van de door dergelijke diensten aangeboden Europese producties door de gebruikers.
- (70)
Bij de uitvoering van artikel 16 dienen de lidstaten omroeporganisaties aan te moedigen een voldoende groot aandeel Europese coproducties en andere Europese producties van buitenlandse oorsprong in hun programmering op te nemen.
- (71)
Wanneer de lidstaten ‘onafhankelijke producent’ als bedoeld in artikel 17 definiëren, dienen zij naar behoren rekening houden met criteria als de eigendom van het productiebedrijf, de hoeveelheid programma's die aan dezelfde omroeporganisatie wordt geleverd en de eigendom van secundaire rechten.
- (72)
De artikelen 16 en 17 van deze richtlijn dienen niet van toepassing te zijn op kanalen die uitsluitend uitzenden in een andere taal dan die van de lidstaten. Voorts dienen de artikelen 16 en 17, ingeval die taal of talen voor een belangrijk deel, maar niet voor de gehele zendtijd van het kanaal worden gebruikt, niet van toepassing te zijn op dat deel van de zendtijd.
- (73)
Nationale voorzieningen inzake steun aan de ontwikkeling van de Europese productie zullen kunnen worden toegepast voor zover deze in overeenstemming zijn met het recht van de Unie.
- (74)
In de lidstaten kan de doelstelling van ondersteuning van de audiovisuele productie in Europa in het kader van de organisatie van hun audiovisuele mediadiensten worden nagestreefd, onder andere door voor bepaalde aanbieders van mediadiensten een opdracht in dienst van het algemeen belang vast te stellen, waaronder de verplichting om aanzienlijk bij te dragen aan investeringen in Europese producties.
- (75)
De aanbieders van mediadiensten, programmamakers, producenten, auteurs en andere deskundigen moeten worden aangemoedigd gedetailleerder concepten en strategieën uit te werken om de productie van Europese audiovisuele speelfilms voor een internationaal publiek te bevorderen.
- (76)
Het is belangrijk te garanderen dat cinematografische werken worden uitgezonden in de tussen de rechthebbenden en de aanbieders van mediadiensten overeengekomen periodes.
- (77)
Het vraagstuk van specifieke termijnen voor elk type van exploitatie van cinematografisch werk moet in de eerste plaats door middel van overeenkomsten tussen de belanghebbende partijen of de betrokken vakkringen worden geregeld.
- (78)
Teneinde een actief beleid ten gunste van een bepaalde taal te kunnen voeren, moeten de lidstaten de mogelijkheid behouden om op taalgebied meer gedetailleerde of strengere voorschriften vast te stellen, mits deze voorschriften in overeenstemming zijn met het recht van de Unie en met name de doorgifte van programma's uit andere lidstaten niet beperken.
- (79)
Door de beschikbaarheid van audiovisuele mediadiensten op aanvraag worden de keuzemogelijkheden van de consument groter. Gedetailleerde voorschriften voor audiovisuele commerciële communicatie bij audiovisuele mediadiensten op aanvraag lijken derhalve niet gerechtvaardigd en vanuit technisch oogpunt evenmin zinvol. Toch dient alle audiovisuele commerciële communicatie niet alleen aan de identificatievoorschriften te voldoen, maar ook aan een basispakket van kwalitatieve voorschriften die moeten waarborgen dat zij in overeenstemming zijn met duidelijke doelstellingen van het overheidsbeleid.
- (80)
Zoals de Commissie in haar interpretatieve mededeling over bepaalde aspecten van de bepalingen van de richtlijn ‘Televisie zonder grenzen’ betreffende televisiereclame (25) heeft erkend, heeft de ontwikkeling van nieuwe reclametechnieken en marketinginnovaties tot nieuwe, doeltreffende mogelijkheden voor audiovisuele commerciële communicatie via traditionele omroepdiensten geleid, waardoor deze potentieel beter in staat zijn op voet van gelijkheid met innovaties op het gebied van diensten op aanvraag te concurreren.
- (81)
Commerciële en technologische ontwikkelingen geven gebruikers meer keuzemogelijkheden en verantwoordelijkheid bij de omgang met audiovisuele mediadiensten. Teneinde in de juiste verhouding tot de doelstellingen van algemeen belang te blijven staan, dient de regelgeving een zekere mate van flexibiliteit toe te laten ten aanzien van televisieomroep. Het scheidingsbeginsel dient beperkt te blijven tot televisiereclame en telewinkelen, en productplaatsing moet onder bepaalde omstandigheden mogelijk zijn, tenzij een lidstaat anders beslist. Wanneer productplaatsing evenwel als sluikreclame moet worden beschouwd, dient deze te worden verboden. Het scheidingsbeginsel mag het gebruik van nieuwe reclametechnieken niet onmogelijk maken.
- (82)
Voorts is Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt (26), de onder deze richtlijn vallende activiteiten daargelaten, van toepassing op oneerlijke handelspraktijken, zoals misleidende en agressieve praktijken die in audiovisuele mediadiensten worden toegepast. Richtlijn 2003/33/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de reclame en sponsoring voor tabaksproducten (27), die reclame en sponsoring voor sigaretten en andere tabaksproducten in gedrukte media, diensten van de informatiemaatschappij en radio-uitzendingen verbiedt, dient deze richtlijn onverlet te laten, gelet op de bijzondere eigenschappen van audiovisuele mediadiensten. Artikel 88, lid 1, van Richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik (28), dat publieksreclame voor bepaalde geneesmiddelen verbiedt, laat, zoals bepaald in lid 5 van dat artikel, artikel 21 van deze richtlijn onverlet. Voorts dient deze richtlijn Verordening (EG) nr. 1924/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 inzake voedings- en gezondheidsclaims voor levensmiddelen (29) onverlet te laten.
- (83)
Teneinde te waarborgen dat de belangen van de consumenten als kijkers naar uitzendingen volledig en naar behoren worden beschermd, moet televisiereclame aan minimumnormen en criteria worden onderworpen en moeten de lidstaten het recht behouden om voor televisie-omroepmaatschappijen die onder hun bevoegdheid vallen, meer gedetailleerde en strengere voorschriften uit te vaardigen en in bepaalde gevallen verschillende voorwaarden te stellen.
- (84)
De lidstaten dienen, met inachtneming van het recht van de Unie met betrekking tot uitzendingen die uitsluitend voor het nationale grondgebied zijn bestemd en niet rechtstreeks of indirect in een of meer lidstaten kunnen worden ontvangen, andere voorwaarden te kunnen vaststellen voor het opnemen van reclame en andere limieten te kunnen stellen aan de hoeveelheid reclame, teneinde deze specifieke uitzendingen te vergemakkelijken.
- (85)
Gezien de toegenomen mogelijkheden voor kijkers om reclame te vermijden door het gebruik van nieuwe technologieën, zoals digitale persoonlijke videorecorders en het grotere aanbod van kanalen, zijn gedetailleerde voorschriften voor het invoegen van reclamespots met het oog op de bescherming van de kijker niet gerechtvaardigd. Hoewel niet is voorzien in een uitbreiding van de toelaatbare zendtijd voor reclame per uur, geeft deze richtlijn omroeporganisaties toch meer flexibiliteit bij de invoeging, voor zover de integriteit van de programma's hierdoor niet overmatig wordt aangetast.
- (86)
De richtlijn dient het eigen karakter van de Europese televisie, waar reclame bij voorkeur tussen programma's wordt ingelast, te beschermen en stelt daarom beperkingen aan de onderbreking van cinematografische producties en voor televisie geproduceerde films, alsmede van sommige categorieën programma's die specifieke bescherming behoeven.
- (87)
Een maximum van 20 % televisiereclamespots en telewinkelreclamespots per klokuur, dat ook van toepassing is gedurende ‘prime time’, moet worden vastgelegd. Onder televisiereclamespot dient te worden verstaan een televisiereclame in de zin van artikel 1, lid 1, onder i), met een duur van niet meer dan 12 minuten.
- (88)
Elke vorm van audiovisuele commerciële communicatie voor sigaretten en andere tabaksproducten moet worden verboden, met inbegrip van indirecte vormen van audiovisuele commerciële communicatie waarin het tabaksproduct niet rechtstreeks wordt genoemd, maar getracht wordt het verbod op audiovisuele commerciële communicatie voor sigaretten en andere tabaksproducten te ontduiken door het gebruik van merknamen, symbolen of andere kenmerken van tabaksproducten of van bedrijven wier alom bekende of voornaamste activiteiten de productie of verkoop van dergelijke producten behelzen.
- (89)
Alle audiovisuele commerciële communicatie voor geneesmiddelen en medische behandelingen die alleen op doktersvoorschrift verkrijgbaar zijn in de lidstaten onder wier bevoegdheid de aanbieder van mediadiensten valt, moet eveneens worden verboden en er dienen strenge criteria te worden vastgesteld voor televisiereclame voor alcoholhoudende producten.
- (90)
Audiovisuele commerciële communicatie in de vorm van sluikreclame is een praktijk die door deze richtlijn wordt verboden vanwege de negatieve effecten ervan op de consument. Het verbod op audiovisuele commerciële communicatie in de vorm van sluikreclame is niet van toepassing op rechtmatige productplaatsing binnen de door de richtlijn gestelde grenzen, op voorwaarde dat de kijker afdoende wordt gewezen op de aanwezigheid van productplaatsing. Dit kan gebeuren door aan te geven dat productplaatsing in een bepaald programma voorkomt, bijvoorbeeld door middel van een neutraal logo.
- (91)
Productplaatsing is een gegeven in cinematografische werken en in audiovisuele producties voor televisie. Teneinde voor een eerlijk speelveld te zorgen en dus het concurrentievermogen van de Europese media-industrie te verbeteren, zijn voorschriften voor productplaatsing noodzakelijk. Onder de in deze richtlijn vastgestelde definitie van productplaatsing valt elke vorm van audiovisuele commerciële communicatie in de vorm van opname van of verwijzing naar een product of dienst of een desbetreffend handelsmerk in een programma, tegen betaling of soortgelijke vergoeding. Het gratis leveren van goederen of diensten, zoals rekwisieten en prijzen, dient alleen als productplaatsing te worden beschouwd indien de betrokken goederen of diensten van grote waarde zijn. Voor productplaatsing dienen dezelfde kwalitatieve voorschriften en beperkingen te gelden als voor audiovisuele commerciële communicatie. Het belangrijkste verschil tussen sponsoring en productplaatsing is dat bij productplaatsing de verwijzing naar een product is ingebed in de actie van een programma, hetgeen verklaart waarom in de definitie in artikel 1, lid 1, onder m), het woord ‘binnen het kader van’ is opgenomen. Verwijzingen naar een sponsor kunnen daarentegen worden getoond tijdens een programma maar maken geen deel uit van de plot.
- (92)
Productplaatsing dient, in beginsel, verboden te zijn. Voor sommige programmagenres is het evenwel passend om op basis van een positieve lijst afwijkingen toe te staan. De lidstaten dienen te kunnen besluiten deze afwijkingen geheel of gedeeltelijk niet toe te passen, bijvoorbeeld door productplaatsing alleen toe te staan in programma's die niet exclusief in die lidstaat zijn geproduceerd.
- (93)
Voorts dienen sponsoring en productplaatsing te zijn verboden wanneer zij de inhoud van programma's zodanig beïnvloeden dat de verantwoordelijkheid en de redactionele onafhankelijkheid van de aanbieder van mediadiensten erdoor worden aangetast. Dat is het geval bij themaplaatsing.
- (94)
De lidstaten zijn, volgens de hun bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie toegewezen taken, verantwoordelijk voor de daadwerkelijke uitvoering van deze richtlijn. Het staat hun vrij de passende instrumenten te kiezen, overeenkomstig hun rechtstradities en gevestigde structuren, en met name de vorm van hun bevoegde onafhankelijke regulerende organen, zodat zij hun werk bij de uitvoering van deze richtlijn op onvooringenomen en transparante wijze kunnen doen. Meer specifiek dienen de door de lidstaten gekozen instrumenten bij te dragen tot de bevordering van mediapluralisme.
- (95)
Nauwe samenwerking tussen de bevoegde regulerende organen van de lidstaten en de Commissie is noodzakelijk om te garanderen dat deze richtlijn correct wordt toegepast. Ook is nauwe samenwerking tussen de lidstaten en tussen de regulerende organen van de lidstaten met name belangrijk vanwege het effect dat een in een lidstaat gevestigde omroeporganisatie kan hebben in een andere lidstaat. Indien het nationale recht in verguningsprocedures voorziet en indien meer dan één lidstaat betrokken is, is het wenselijk dat de betrokken organen met elkaar contact opnemen voordat dergelijke vergunningen worden verleend. Deze samenwerking moet gelden voor alle gebieden die door deze richtlijn worden gecoördineerd.
- (96)
Het is nodig te verduidelijken dat zelfpromotieactiviteiten een bijzondere vorm van reclame zijn, waarbij de omroeporganisatie haar eigen producten, diensten, programma's of netten aanprijst. Vooral trailers die bestaan in programma-uittreksels moeten als programma's worden beschouwd.
- (97)
De dagelijkse zendtijd besteed aan aankondigingen door de omroeporganisatie in verband met haar eigen programma's en met rechtstreeks daarvan afgeleide ondersteunende producten of aan mededelingen van de overheid en liefdadigheidsgroepen die gratis worden uitgezonden, dient niet tot de maximale zendtijd per dag of per uur voor reclame en telewinkelen te worden gerekend.
- (98)
Teneinde concurrentievervalsing te vermijden, dient deze afwijking alleen te gelden voor mededelingen over producten die tegelijk ondersteunend en rechtstreeks van de betrokken programma's afgeleid zijn. De term ‘ondersteunend’ heeft betrekking op producten die specifiek bedoeld zijn om het kijkerspubliek volop van die programma's te laten profiteren of interactief erbij te betrekken.
- (99)
Gezien de ontwikkeling van het telewinkelen, dat een belangrijke economische activiteit voor het gehele bedrijfsleven en een reële afzetmogelijkheid voor goederen en diensten in de Unie betekent, is het van wezenlijk belang een hoog niveau van consumentenbescherming te waarborgen door passende normen voor vorm en inhoud van zulke uitzendingen vast te stellen.
- (100)
Het is voor de bevoegde nationale autoriteiten bij het toezicht op de tenuitvoerlegging van de desbetreffende bepalingen belangrijk om, wat betreft netten die niet uitsluitend gewijd zijn aan telewinkelen, een onderscheid te kunnen maken tussen zendtijd besteed aan telewinkelspots, reclamespots en andere vormen van reclame enerzijds en zendtijd besteed aan blokken voor telewinkelen anderzijds. Het is derhalve noodzakelijk en voldoende dat elk blok ten minste bij het begin en het einde van het blok duidelijk herkenbaar wordt gemaakt met optische en akoestische middelen.
- (101)
Deze richtlijn dient, alleen voor de door deze richtlijn bestreken aangelegenheden, en onverminderd andere ter zake geldende instrumenten van de Unie, van toepassing te zijn op netten die uitsluitend gewijd zijn aan telewinkelen of zelfpromotie, zonder traditionele programmaonderdelen zoals nieuws, sport, films, documentaires en drama.
- (102)
Hoewel de televisieomroepen feiten en gebeurtenissen in hun uitzendingen normaliter eerlijk dienen weer te geven, moeten aan deze omroepen in ieder geval vergelijkbare verplichtingen worden opgelegd inzake het recht van weerwoord of gelijkwaardige middelen om de daadwerkelijke uitoefening van dit recht of middel te waarborgen voor degene die in zijn rechtmatige belangen is geschaad door een in de loop van een televisie-uitzending gedane bewering.
- (103)
Het recht op weerwoord is een geschikt rechtsmiddel voor televisieomroep en zou ook kunnen worden gebruikt in de online-omgeving. De aanbeveling betreffende de bescherming van minderjarigen en de menselijke waardigheid en het recht op weerwoord behelst reeds passende richtsnoeren voor de tenuitvoerlegging van maatregelen in de nationale wetgeving of praktijken om het recht op weerwoord of gelijkwaardige rechtsmiddelen met betrekking tot de online-media voldoende te verzekeren.
- (104)
Aangezien de doelstellingen van deze richtlijn, namelijk het realiseren van een ruimte zonder binnengrenzen voor audiovisuele mediadiensten waarbij tegelijk een hoog beschermingsniveau wordt gewaarborgd wat betreft doelstellingen van algemeen belang, in het bijzonder de bescherming van minderjarigen en de menselijke waardigheid, en de bevordering van de rechten van personen met een handicap, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve vanwege de omvang en de gevolgen van deze richtlijn beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.
- (105)
Deze richtlijn laat de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage I, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht van de aldaar genoemde richtlijnen onverlet,
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Voetnoten
Standpunt van het Europees Parlement van 20 oktober 2009 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 15 februari 2010.
PB L 298 van 17.10.1989, blz. 23. De oorspronkelijke luidde: ‘Richtlijn 89/552/EEG van de Raad van 3 oktober 1989 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisie-omroepactiviteiten.’.
PB C 285 E van 22.11.2006, blz. 126.
PB C 293 E van 2.12.2006, blz. 155.
PB C 296 E van 6.12.2006, blz. 104.
PB L 201 van 25.7.2006, blz. 15.
PB C 30 van 5.2.1999, blz. 1.
Resolutie van het Europees Parlement over televisie zonder grenzen (PB C 76 E van 25.3.2004, blz. 453).
Resolutie van het Europees Parlement over de risico's van schending in de Europese Unie en met name in Italië van de vrijheid van meningsuiting en informatie (artikel 11, lid 2, van het Handvest van de grondrechten) (PB C 104 E van 30.4.2004, blz. 1026).
Resolutie van het Europees Parlement over de toepassing van artikelen 4 en 5 van Richtlijn 89/552/EEG (Televisie zonder grenzen), zoals gewijzigd bij Richtlijn 97/36/EG, voor de periode 2001–2002 (PB C 193 E van 17.8.2006, blz. 117).
PB C 364 van 18.12.2000, blz. 1.
PB L 204 van 21.7.1998, blz. 37.
PB L 332 van 18.12.2007, blz. 27.
PB L 108 van 24.4.2002, blz. 33.
PB L 178 van 17.7.2000, blz. 1.
Zaak C-56/96, VT4 Ltd/Vlaamse Gemeenschap, Jurispr.[1997] blz. I-3143, punt 22; Zaak C-212/97, Centros/Erhvervs-og Selskabsstyrelsen, Jurispr. [1997] blz. I-1459; zie ook: Zaak C-11/95, Commissie/België, Jurispr. [1995] blz. I-4115 en Zaak C-14/96, Paul Denuit, Jurispr. [1996] blz. I-2785.
Zaak C-212/97 Centros v. Erhvervs-og Selskabsstyrelsen, reeds aangehaald; Zaak 33/74, Van Binsbergen/Bestuur van de Bedrijfsvereniging, Jurispr. [1974] blz. 1299; Zaak C-23/93, TV 10 SA/Commissariaat voor de Media, Jurispr. [1994] blz. I-4795, punt 21.
Zaak C-355/98, Commissie/België, Jurispr. [2000] blz. I-1221, punt 28; Zaak C-348/96, Calfa, Jurispr. [1999] blz. I-11, punt 23.
PB L 378 van 27.12.2006, blz. 72.
PB L 202 van 30.7.1997, blz. 60.
PB L 167 van 22.6.2001, blz. 10.
Zaak C-89/04, Mediakabel BV/Commissariaat voor de Media, Jurispr. [2005] blz. I-4891.
PB L 13 van 20.1.2004, blz. 44.
PB C 102 van 28.4.2004, blz. 2.
PB L 149 van 11.6.2005, blz. 22.
PB L 152 van 20.6.2003, blz. 16.
PB L 311 van 28.11.2001, blz. 67.
PB L 404 van 30.12.2006, blz. 9.