Einde inhoudsopgave
Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945
Artikel 15
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2015
- Bronpublicatie:
07-05-2014, Stb. 2014, 167 (uitgifte: 15-05-2014, kamerstukken: 33855)
- Inwerkingtreding
01-01-2015
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
04-07-2014, Stb. 2014, 271 (uitgifte: 15-07-2014, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Afhankelijke geldigheid
Treedt tegelijk in werking met de Wet hervorming kindregelingen (25-06-2014, Stb. 227).
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid ouderen / Bijzondere onderwerpen
1.
Behoudens het bepaalde in het derde lid bedraagt het in artikel 13 bedoelde percentage voor de nagelaten betrekking van het burger-oorlogsslachtoffer die de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, nog niet heeft bereikt:
- a.
75, indien de weduwe of weduwnaar van het burger-oorlogsslachtoffer minderjarige kinderen te haren of zijnen laste heeft;
- b.
70, indien de weduwe of weduwnaar van het burger-oorlogsslachtoffer geen minderjarige kinderen te haren of zijnen laste heeft.
2.
Het in artikel 13 bedoelde percentage bedraagt voor de nagelaten betrekking van het burger-oorlogsslachtoffer die de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt:
- a.
55, indien de weduwe of weduwnaar van het burger-oorlogsslachtoffer minderjarige kinderen te haren of zijnen laste heeft;
- b.
50, indien de weduwe of weduwnaar van het burger-oorlogsslachtoffer geen minderjarige kinderen te haren of zijnen laste heeft.
3
a.
De uitkering aan de minderjarige volle wees van het burger-oorlogsslachtoffer wordt naar behoefte individueel bepaald. Bij vaststelling van de uitkering wordt rekening gehouden met geëigende voorzieningen ter zake van kosten van onderwijs en opleiding.
b.
De onder a bedoelde uitkering kan zo nodig worden voortgezet tot uiterlijk het bereiken van de 27–jarige leeftijd door de betrokkene, indien hij, hetzij in verband met een dagstudie, hetzij in verband met arbeidsongeschiktheid, door het ontbreken van andere geëigende voorzieningen op die uitkering is aangewezen.
4.
De uitkering, berekend met toepassing van het eerste lid, onderdeel a, bedraagt niet meer dan een bedrag ter grootte van 80% van het bedrag, bedoeld in artikel 10, achtste lid, onder b, vermenigvuldigd met 3/4 en vermeerderd met een bedrag ter grootte van 20% van het bedrag dat na inhouding van loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen voor een persoon die de in artikel 7, onderdeel a, van de Algemene Ouderdomswet bedoelde leeftijd nog niet heeft bereikt, gelijk is aan 90% van het netto-minimumloon, rekening houdend met de algemene heffingskorting, bedoeld in artikel 22 van de Wet op de loonbelasting 1964.
5.
De uitkering, berekend met toepassing van het bepaalde in het eerste lid, onder b, bedraagt niet meer dan een bedrag ter grootte van 80% van het bedrag, bedoeld in artikel 10, achtste lid, onder b, vermenigvuldigd met 5/7 en vermeerderd met een bedrag ter grootte van 20% van de uitkering bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Algemene nabestaandenwet.