Einde inhoudsopgave
Richtlijn 2010/63/EU betreffende de bescherming van dieren die voor wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt
Bijlage III Voorschriften voor inrichtingen en voor de verzorging en de huisvesting van dieren
Geldend
Geldend vanaf 04-06-2024
- Bronpublicatie:
13-04-2024, PbEU L 2024, 2024/1262 (uitgifte: 15-05-2024, regelingnummer: 2024/1262)
- Inwerkingtreding
04-06-2024
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
13-04-2024, PbEU L 2024, 2024/1262 (uitgifte: 15-05-2024, regelingnummer: 2024/1262)
- Vakgebied(en)
Onderwijsrecht / Hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek
Dierenrecht / Algemeen
Dierenrecht / Dierenwelzijn
Deel A. Algemeen
1. De gebouwen
1.1. Functies en algemeen ontwerp
- a)
De huisvesting van de dieren moet zijn afgestemd op de fysiologische en ethologische behoeften van de daarin gehouden soorten. De gebouwen dienen voorts zodanig te worden ontworpen en beheerd dat onbevoegden de toegang wordt belet en dat het binnendringen respectievelijk ontsnappen van dieren wordt voorkomen.
- b)
Er dient een actief onderhoudsprogramma van toepassing te zijn om eventuele mankementen aan de gebouwen of de uitrusting te voorkomen c.q. te herstellen.
1.2. Dierenverblijven
- a)
De dierenverblijven moeten geregeld en doelmatig schoongemaakt worden en de handhaving van behoorlijke hygiënische normen moet worden gewaarborgd.
- b)
Muren en vloeren moeten bedekt zijn met een materiaal dat bestand is tegen slijtage veroorzaakt door de dieren en door het schoonmaken. Die bedekking mag niet schadelijk zijn voor de gezondheid van de dieren en de dieren mogen zich er niet aan kunnen verwonden. Toestellen of installaties moeten extra worden beschermd zodat zij niet kunnen worden beschadigd door de dieren of de dieren zelf kunnen verwonden.
- c)
Soorten die niet bij elkaar passen, bijvoorbeeld roofdieren en hun prooien, of dieren die verschillende eisen stellen aan hun milieu, mogen niet in dezelfde ruimte en, in het geval van roofdier en prooi, niet binnen elkaars gezichts-, geur- en gehoorveld worden gehuisvest.
1.3. Ruimten voor het uitvoeren van algemene en bijzondere procedures
- a)
Alle inrichtingen moeten, waar passend, beschikken over laboratoriumvoorzieningen voor het verrichten van eenvoudige diagnostische bepalingen, het verrichten van post mortem onderzoeken en/of het verzamelen van monsters voor uitvoeriger laboratoriumonderzoek dat elders zal worden verricht. Er moeten algemene en bijzondere procedureruimten beschikbaar zijn voor gevallen waarin het niet wenselijk is de procedures of waarnemingen in de dierenverblijven uit te voeren.
- b)
Er dienen voorzieningen beschikbaar te zijn om pas verworven dieren te isoleren tot hun gezondheidstoestand kan worden vastgesteld en tot het eventuele gezondheidsrisico voor de reeds aanwezige dieren is beoordeeld en geminimaliseerd.
- c)
Er moet worden voorzien in ruimten om zieke of gewonde dieren afgezonderd te huisvesten.
1.4. Dienstruimten
- a)
Opslagruimten moeten zodanig worden ontworpen, gebruikt en onderhouden dat de kwaliteit van het voer en strooisel gewaarborgd is. Deze ruimten moeten, voor zover mogelijk, vrij worden gehouden van ongedierte en insecten. Andere materialen, die besmet kunnen zijn of gevaar kunnen opleveren voor de dieren of het personeel, moeten afzonderlijk worden bewaard.
- b)
De schoonmaak- en wasruimten moeten groot genoeg zijn om de installaties te bevatten die nodig zijn om gebruikte apparatuur te reinigen en te ontsmetten. Tijdens het reinigingsproces moet het vuile materiaal van het schone gescheiden blijven, teneinde besmetting van zojuist gereinigd materiaal te voorkomen.
- c)
Inrichtingen moeten zorgen voor het onder hygiënische omstandigheden bewaren en het veilig afvoeren van kadavers en dierlijk afval.
- d)
Indien chirurgische procedures in aseptische omstandigheden moeten worden uitgevoerd, dient te worden voorzien in één of meer passend toegeruste ruimten en in voorzieningen voor postoperatief herstel.
2. De omgevingsfactoren en de regulering daarvan
2.1. Ventilatie en temperatuur
- a)
De isolatie, de verwarming en de ventilatie van het dierenverblijf moeten ervoor zorgen dat de luchtcirculatie, het stofgehalte en de gasconcentratie, beperkt blijven tot een niveau dat voor de dieren niet schadelijk is.
- b)
De temperatuur en de relatieve vochtigheid in de dierenverblijven moeten zijn afgestemd op de daarin gehuisveste soorten en leeftijdsgroepen. De temperatuur moet dagelijks worden gemeten en geregistreerd.
- c)
Dieren mogen niet in openluchtruimten worden opgesloten in klimaatomstandigheden die ongunstig zijn voor hun welzijn.
2.2. Verlichting
- a)
Wanneer natuurlijk licht niet voor een passende licht-donkercyclus zorgt, moet regelbare verlichting worden aangebracht, zowel om te voldoen aan de biologische behoeften van de dieren als om een bevredigende werkomgeving te scheppen.
- b)
De verlichting moet toereikend zijn voor het uitvoeren van de verzorgingsprocedures en het onderzoeken van de dieren.
- c)
De fotoperiodiciteit en lichtintensiteit moeten worden afgestemd op de soorten.
- d)
Indien albinodieren worden gehouden, moet bij de verlichting rekening worden gehouden met hun gevoeligheid voor licht.
2.3. 2.3. Geluid en trillingen
- a)
De geluidsniveaus, met inbegrip van ultrageluid, mogen het dierenwelzijn niet negatief beïnvloeden.
- b)
Inrichtingen moeten alarmsystemen hebben die functioneren buiten het gevoeligegehoorbereik van de dieren, voor zover dit de goede hoorbaarheid voor de mens niet in de weg staat.
- c)
De dierenverblijven moeten, zo nodig, worden voorzien van geluidsisolerende en -absorberende materialen.
- d)
Voor waterdieren mag apparatuur die geluid of trillingen veroorzaakt, zoals stroomgeneratoren of filtratiesystemen, het dierenwelzijn niet nadelig beïnvloeden.
2.4. Alarmsystemen en noodplannen
- a)
Inrichtingen die voor de beheersing van omgevingsfactoren en voor hun beveiliging afhankelijk zijn van elektrische of mechanische apparatuur, moeten over een stand-bysysteem beschikken dat de essentiële functies en noodverlichtingsystemen in stand kan houden en dat ervoor zorgt dat de alarmsystemen zelf altijd blijven functioneren.
- b)
Verwarmings- en ventilatiesystemen moeten worden uitgerust met bewakings- en alarmapparatuur.
- c)
Duidelijke instructies inzake de in noodgevallen te nemen maatregelen moeten goed zichtbaar worden opgehangen.
- d)
Er moeten doeltreffende noodplannen worden opgesteld om de gezondheid en het welzijn van de dieren te waarborgen wanneer essentiële houderijelementen uitvallen.
3. Het verzorgen van dieren
3.1. Gezondheid
- a)
De inrichtingen moeten een strategie toepassen die garandeert dat een passende gezondheidstoestand van de dieren wordt gehandhaafd teneinde hun welzijn te waarborgen en aan de wetenschappelijke eisen te voldoen. Deze strategie moet een regelmatige gezondheidsmonitoring, een microbiologisch bewakingsprogramma, plannen om het hoofd te bieden aan gezondheidsproblemen, een omschrijving van de gezondheidsparameters en procedures voor het binnenbrengen van nieuwe dieren omvatten.
- b)
Dieren worden minstens dagelijks door een deskundig persoon gecontroleerd. Die controles moeten ervoor zorgen dat alle zieke of gewonde dieren worden opgemerkt en dat passende actie wordt ondernomen.
3.2. In het wild gevangen dieren
- a)
Op de plaats van de vangst moeten voldoende geschikte laadkisten en vervoermiddelen beschikbaar zijn voor het geval dat dieren met het oog op onderzoek of behandeling naar elders moeten worden overgebracht.
- b)
Er moet bijzondere aandacht worden besteed en er moeten speciale maatregelen worden genomen voor de acclimatisatie, quarantaine, huisvesting, houderij en verzorging van in het wild gevangen dieren, en in voorkomend geval moeten voorzieningen worden getroffen om hen na afloop van de procedures vrij te laten
3.3. Huisvesting en milieuverrijking
- a)Huisvesting
Met uitzondering van de soorten die van nature solitair zijn, moeten dieren in sociaal verband worden gehuisvest in stabiele groepen van compatibele individuen. In gevallen van afzonderlijke huisvesting op grond van artikel 33, lid 3, moet de duur van de afzondering tot het noodzakelijke minimum worden beperkt en moet het visuele, auditieve, olfactorische en/of tactiele contact worden gehandhaafd. De introductie of herintroductie van dieren in bestaande groepen moet zorgvuldig in het oog worden gehouden, teneinde problemen als gevolg van onverenigbaarheid of verstoorde sociale relaties te vermijden.
- b)Milieuverrijking
Alle dieren dienen over een ruimte van toereikende complexiteit te beschikken om een breed spectrum van normale gedragingen te kunnen ontplooien. Zij moeten hun milieu tot op zekere hoogte zelf kunnen bepalen en controleren, zodat stressgerelateerd gedrag wordt beperkt. De inrichtingen moeten geschikte verrijkingstechnieken toepassen, waardoor het spectrum van activiteiten die het dier kan ontplooien wordt verruimd en meer mogelijkheden tot ‘coping’-gedrag worden geboden, zoals voor de betreffende soort geschikte lichaamsbeweging, foerageergedrag en manipulatieve en cognitieve activiteiten. De milieuverrijking in dierenleefruimten moet worden afgestemd op de soortspecifieke en individuele behoeften van de betrokken dieren. De verrijkingsstrategieën in de inrichtingen moeten regelmatig worden getoetst en geactualiseerd.
- c)Leefruimten
De leefruimten mogen niet vervaardigd zijn van materiaal dat schadelijk is voor de gezondheid van de dieren. Zij dienen zodanig te zijn ontworpen en gebouwd dat de dieren zich niet kunnen verwonden. Tenzij zij na gebruik worden verwijderd, moeten zij vervaardigd zijn van materialen die bestand zijn tegen schoonmaak en ontsmetting. Het ontwerp van de vloeren van de leefruimten moet aangepast zijn aan de soort en de leeftijd van het dier en zodanig zijn dat uitwerpselen gemakkelijk kunnen worden verwijderd.
3.4. Voeding
- a)
De vorm, samenstelling en presentatie van het voer moeten beantwoorden aan de ethologische en voedingsbehoeften van het dier.
- b)
Het voer moet appetijtelijk zijn en vrij van besmetting. Bij de keuze van de grondstoffen, de productiewijze, de bereiding en de presentatie van het voer dienen de inrichtingen voorzorgsmaatregelen te nemen ter beperking van chemische, fysische en microbiologische besmetting.
- c)
De verpakking, het vervoer en de opslag moeten zodanig zijn dat besmetting, bederf of vernietiging wordt vermeden. Alle voederbakken, ruiven, troggen en ander gerei gebruikt bij het voederen van de dieren moeten regelmatig worden schoongemaakt en zo nodig gesteriliseerd.
- d)
Alle dieren moeten toegang hebben tot het voer; bij de voederbak moet er voldoende ruimte zijn om rivaliteit te beperken.
3.5. Water
- a)
Alle dieren moeten steeds onbesmet drinkwater tot hun beschikking hebben.
- b)
Wanneer gebruik wordt gemaakt van automatische watervoorzieningsystemen, moeten deze regelmatig worden gecontroleerd en moeten zij regelmatig worden onderhouden en gespoeld om problemen te voorkomen. Indien gebruik wordt gemaakt van kooien met een ondoorlaatbare vloer, moet erop worden toegezien dat het risico van overstroming tot een minimum wordt beperkt.
- c)
Er moeten voorzieningen worden getroffen om de toevoer van water aan aquariums en watertanks aan te passen aan de behoeften en tolerantiegrenzen van de individuele soorten vissen, amfibieën en reptielen.
3.6. Rust- en slaapplaatsen
- a)
De dieren moeten altijd kunnen beschikken over geschikt beddingmateriaal en/of geschikte slaapgelegenheid, alsook over nestmateriaal en/of -voorzieningen voor dieren in de voortplantingsfase.
- b)
De dierenleefruimte moet voorzien zijn van een stevig en comfortabel, aan de soorten aangepast rustvlak voor alle dieren. Alle slaapplaatsen moeten schoon en droog worden gehouden.
3.7. Omgang met de dieren
De inrichtingen moeten gewennings- en trainingsprogramma's opzetten die aangepast zijn aan de dieren, de procedures en de duur van het project.
Deel B. Soortspecifiek gedeelte
1. Muizen, ratten, gerbils, hamsters en cavia's
In deze en alle volgende tabellen voor muizen, ratten, gerbils, hamsters en cavia's wordt onder ‘hoogte van de leefruimte’ de verticale afstand tussen de bodem van de leefruimte en de bovenkant van de leefruimte verstaan; deze hoogte moet van toepassing zijn over meer dan 50 % van het minimale bodemoppervlak van de leefruimte vóór het aanbrengen van het verrijkingsmateriaal.
Bij het ontwerpen van de procedures moet rekening worden gehouden met de eventuele groei van de dieren, teneinde ervoor te zorgen dat zij gedurende de gehele duur van de studie over voldoende ruimte (zoals omschreven in de tabellen 1.1 t/m 1.5) beschikken.
Tabel 1.1. Muizen
Lichaamsgewicht (g) | Minimale omvang leefruimte (cm2) | Bodemoppervlak per dier (cm2) | Minimale hoogte leefruimte (cm) | Datum bedoeld in artikel 33, lid 2 | |
---|---|---|---|---|---|
Bij het in voorraad houden en tijdens de procedures | tot 20 | 330 | 60 | 12 | 1 januari 2017 |
> 20 t/m 25 | 330 | 70 | 12 | ||
> 25 t/m 30 | 330 | 80 | 12 | ||
meer dan 30 | 330 | 100 | 12 | ||
Fokken | 330 | 12 | |||
Per monogaam paartje (al dan niet ingeteeld) of per trio (ingeteeld). Voor elk extra wijfje met jongen is 180 cm2 extra vereist. | |||||
Voorraadpopulatie bij de fokker (*) | minder dan 20 | 950 | 40 | 12 | |
Omvang leefruimte | |||||
950 cm2 | |||||
Omvang leefruimte | minder dan 20 | 1 500 | 30 | 12 | |
1 500 cm2 |
Tabel 1.2. Ratten
Lichaamsgewicht (g) | Minimale omvang leefruimte (cm2) | Bodemoppervlak per dier (cm2) | Minimale hoogte leefruimte (cm) | Datum bedoeld in artikel 33, lid 2 | |
---|---|---|---|---|---|
Bij het in voorraad houden en tijdens de procedures (*) | tot 200 | 800 | 200 | 18 | 1 januari 2017 |
> 200 t/m 300 | 800 | 250 | 18 | ||
> 300 t/m 400 | 800 | 350 | 18 | ||
> 400 t/m 600 | 800 | 450 | 18 | ||
meer dan 600 | 1 500 | 600 | 18 | ||
Fokken | 800 Per moederdier met jongen. Voor elk extra volwassen dier dat permanent in de leefruimte aanwezig is, is 400 cm2 extra vereist. | 18 | |||
Voorraadpopulatie bij de fokker (**) Omvang leefruimte 1 500 cm2 | tot 50 | 1 500 | 100 | 18 | |
> 50 t/m 100 | 1 500 | 125 | 18 | ||
> 100 t/m 150 | 1 500 | 150 | 18 | ||
> 150 t/m 200 | 1 500 | 175 | 18 | ||
Voorraadpopulatie bij de fokker (**) Omvang leefruimte 2 500 cm2 | tot 100 | 2 500 | 100 | 18 | |
> 100 t/m 150 | 2 500 | 125 | 18 | ||
> 150 t/m 200 | 2 500 | 150 | 18 |
Tabel 1.3. Gerbils
Lichaamsgewicht (g) | Minimale omvang leefruimte (cm2) | Bodemoppervlak per dier (cm2) | Minimale hoogte leefruimte (cm) | Datum bedoeld in artikel 33, lid 2 | |
---|---|---|---|---|---|
Bij het in voorraad houden en tijdens de procedures | tot 40 | 1 200 | 150 | 18 | 1 januari 2017 |
meer dan 40 | 1 200 | 250 | 18 | ||
Fokken | 1 200 | 18 | |||
Per monogaam paartje of trio met nakomelingen. |
Tabel 1.4. Hamsters
Lichaamsgewicht (g) | Minimale omvang leefruimte (cm2) | Bodemoppervlak per dier (cm2) | Minimale hoogte leefruimte (cm) | Datum bedoeld in artikel 33, lid 2 | |
---|---|---|---|---|---|
Bij het in voorraad houden en tijdens de procedures | tot 60 | 800 | 150 | 14 | 1 januari 2017 |
> 60 t/m 100 | 800 | 200 | 14 | ||
meer dan 100 | 800 | 250 | 14 | ||
Fokken | 800 Per moederdier of monogaam paartje met jongen. | 14 | |||
Voorraadpopulatie bij de fokker (*) | minder dan 60 | 1 500 | 100 | 14 |
Tabel 1.5. Cavia's
Lichaamsgewicht (g) | Minimale omvang leefruimte (cm2) | Bodemoppervlak per dier (cm2) | Minimale hoogte leefruimte (cm) | Datum bedoeld in artikel 33, lid 2 | |
---|---|---|---|---|---|
Bij het in voorraad houden en tijdens de procedures | tot 200 | 1 800 | 200 | 23 | 1 januari 2017 |
> 200 t/m 300 | 1 800 | 350 | 23 | ||
> 300 t/m 450 | 1 800 | 500 | 23 | ||
> 450 t/m 700 | 2 500 | 700 | 23 | ||
meer dan 700 | 2 500 | 900 | 23 | ||
Fokken | 2 500 | 23 | |||
Per paartje met jongen. Voor elk extra wijfje in de voortplantingsfase is 1 000 cm2 extra vereist. |
2. Konijnen
Indien tijdens landbouwkundig onderzoek het doel van het project vereist dat de dieren worden gehouden onder soortgelijke omstandigheden als dieren in de commerciële landbouw, dient het houden van de dieren minstens te voldoen aan de normen van Richtlijn 98/58/EG(1).
Binnen de leefruimte wordt voorzien in een verhoogde plek. De leefruimte moet een verhoogde plek omvatten waarop het dier kan gaan zitten en liggen en waar het gemakkelijk onder kan kruipen; deze structuur mag echter niet meer dan 40 % van het bodemoppervlak in beslag nemen. Indien wetenschappelijke of diergeneeskundige argumenten pleiten tegen het gebruik van een dergelijke verhoogde plek, moet de leefruimte 33 % groter zijn voor één konijn alleen en 60 % groter voor twee konijnen. Indien een verhoogde plek bestemd is voor konijnen die minder dan tien weken oud zijn, moeten de afmetingen van de verhoogde plek ten minste 55 cm × 25 cm bedragen en moet de hoogte boven de bodem zodanig zijn dat de dieren er gebruik van kunnen maken.
Tabel 2.1. Meer dan 10 weken oude konijnen
De waarden in tabel 2.1 gelden zowel voor kooien als voor hokken. Het vereiste extra bodemoppervlak per dier bedraagt ten minste 3 000 cm2 voor het derde, vierde, vijfde en zesde konijn, en vervolgens 2 500 cm2 voor elk extra konijn na het zesde.
Uiteindelijk lichaamsgewicht (kg) | Minimaal bodemoppervlak voor één of twee dieren in sociale harmonie (cm2) | Minimale hoogte (cm) | Datum bedoeld in artikel 33, lid 2 |
---|---|---|---|
minder dan 3 | 3 500 | 45 | 1 januari 2017 |
3 t/m 5 | 4 200 | 45 | |
meer dan 5 | 5 400 | 60 |
Tabel 2.2. Moerkonijn met jongen
Gewicht moer (kg) | Minimale omvang leefruimte (cm2) | Extra ruimte voor nestbox (cm2) | Minimale hoogte (cm) | Datum bedoeld in artikel 33, lid 2 |
---|---|---|---|---|
minder dan 3 | 3 500 | 1 000 | 45 | 1 januari 2017 |
3 t/m 5 | 4 200 | 1 200 | 45 | |
meer dan 5 | 5 400 | 1 400 | 60 |
Tabel 2.3. Minder dan 10 weken oude konijnen
De waarden in tabel 2.3 gelden zowel voor kooien als voor hokken.
Leeftijd | Minimale omvang leefruimte (cm2) | Minimaal bodemoppervlak per dier (cm2) | Minimale hoogte (cm) | Datum bedoeld in artikel 33, lid 2 |
---|---|---|---|---|
van het spenen tot 7 weken | 4 000 | 800 | 40 | 1 januari 2017 |
van 7 tot 10 weken | 4 000 | 1 200 | 40 |
Tabel 2.4. Konijnen: optimale afmetingen van de verhoogde plek in leefruimten met de in tabel 2.1 aangegeven afmetingen
Leeftijd in weken | Uiteindelijk lichaamsgewicht (kg) | Optimale afmetingen (cm × cm) | Optimale hoogte vanaf de bodem van de leefruimte (cm) | Datum bedoeld in artikel 33, lid 2 |
---|---|---|---|---|
meer dan 10 | minder dan 3 | (55 × 25) | 25 | 1 januari 2017 |
3 t/m 5 | (55 × 30) | 25 | ||
meer dan 5 | (60 × 35) | 30 |
3. Katten
Katten mogen niet langer dan vierentwintig uur aan een stuk alleen worden gehuisvest. Katten die herhaaldelijk agressief gedrag vertonen ten aanzien van andere katten worden uitsluitend alleen gehuisvest indien geen compatibele gezel kan worden gevonden. Sociale stress bij paars- of groepsgewijs gehuisveste dieren dient minstens wekelijks te worden gecontroleerd. Katten met jongen van minder dan vier weken of katten in de laatste twee weken van hun dracht, mogen alleen worden gehuisvest.
Tabel 3. Katten
De minimumruimte voor het houden van een moederkat en haar pasgeboren jongen is dezelfde ruimte die nodig is voor één volwassen kat; de toegemeten ruimte dient geleidelijk te worden vergroot zodat wanneer de jongen vier maanden oud zijn, zij in overeenstemming met bovenvermelde eisen inzake de minimumruimte voor volwassen katten zijn gehuisvest.
De voederplaatsen en de plaatsen voor de kattenbakken dienen ten minste 0,5 m van elkaar verwijderd te zijn en mogen niet worden omgewisseld.
Bodemoppervlak (*) Bodemoppervlak, de planken niet inbegrepen. (m2) | Planken (m2) | Hoogte (m) | Datum bedoeld in artikel 33, lid 2 | |
---|---|---|---|---|
Minimum voor één volwassen dier | 1,5 | 0,5 | 2 | 1 januari 2017 |
Extra ruimte per extra dier | 0,75 | 0,25 | - |
4. Honden
Honden worden waar mogelijk gehuisvest in rennen in de buitenlucht. Honden mogen niet langer dan vier uur aan een stuk alleen worden gehuisvest.
De binnenleefruimte moet ten minste 50 % uitmaken van de minimale ruimte waarover honden dienen te kunnen beschikken, als omschreven in tabel 4.1.
De hieronder vermelde waarden voor de beschikbaar te stellen ruimte zijn afgestemd op de behoeften van beagles, maar reuzenrassen zoals sint-bernardshonden of Ierse wolfshonden moeten aanzienlijk meer ruimte krijgen dan de in tabel 4.1 vermelde waarden. Voor andere rassen dan de laboratoriumbeagle moet de beschikbaar te stellen ruimte worden vastgesteld in overleg met het diergeneeskundig personeel.
Tabel 4.1. Honden
De bewegingsvrijheid van honden die paars- of groepsgewijs worden gehuisvest, mag worden beperkt tot de helft van de totale ter beschikking gestelde ruimte (2 m2 voor een hond tot 20 kg, 4 m2 voor een hond van meer dan 20 kg) gedurende de periode dat zij procedures ondergaan als omschreven in deze richtlijn, indien deze onderverdeling van de leefruimte onontbeerlijk is om wetenschappelijke redenen. Deze beperking mag niet langer dan vier uur aan een stuk duren.
Een zogende teef met haar worp dient over evenveel ruimte te beschikken als een teef met een vergelijkbaar lichaamsgewicht alleen. De kraambox dient zo te zijn ontworpen dat de teef zich in een extra compartiment of op een verhoogde plek kan terugtrekken buiten het bereik van de pups.
Gewicht (kg) | Minimale omvang leefruimte (m2) | Minimaal bodemoppervlak voor één of twee dieren (m2) | Minimale extra ruimte vereist per extra dier (m2) | Minimale hoogte (m) | Datum bedoeld in artikel 33, lid 2 |
---|---|---|---|---|---|
tot 20 | 4 | 2 | 1 januari 2017 | ||
meer dan 20 | 8 | 8 | 4 | 2 |
Tabel 4.2. Honden - gespeende jonge honden
Gewicht van de hond (kg) | Minimale omvang leefruimte (m2) | Minimaal bodemoppervlak per dier (m2) | Minimale hoogte (m) | Datum bedoeld in artikel 33, lid 2 |
---|---|---|---|---|
tot 5 | 4 | 0,5 | 2 | 1 januari 2017 |
> 5 t/m 10 | 4 | 1,0 | 2 | |
> 10 t/m 15 | 4 | 1,5 | 2 | |
> 15 t/m 20 | 4 | 2 | 2 | |
meer dan 20 | 8 | 4 | 2 |
5. Fretten
Tabel 5. Fretten
Minimale omvang leefruimte (cm2) | Minimaal bodemoppervlak per dier (cm2) | Minimale hoogte (cm) | Datum bedoeld in artikel 33, lid 2 | |
---|---|---|---|---|
Dieren tot en met 600 g | 4 500 | 1 500 | 50 | 1 januari 2017 |
Dieren van meer dan 600 g | 4 500 | 3 000 | 50 | |
Volwassen mannetjes | 6 000 | 6 000 | 50 | |
Moer met jongen | 5 400 | 5 400 | 50 |
6. Niet-menselijke primaten
Jonge, niet-menselijke primaten mogen, afhankelijk van de soort, niet gescheiden worden van hun moeder voordat zij zes tot twaalf maanden oud zijn.
De leefomgeving van niet-menselijke primaten is zodanig dat zij dagelijks een complex activiteitenprogramma kunnen uitvoeren. De leefruimte van niet-menselijke primaten moet hen in staat stellen tot zoveel gedragsmogelijkheden als mogelijk, dient hun een gevoel van zekerheid te verschaffen en moet een aangepaste complexe omgeving bieden waarin het dier kan rennen, lopen, klimmen en springen.
Tabel 6.1. Penseelaapjes en tamarins
Minimaal bodemoppervlak voor leefruimten met 1 (*) of 2 dieren en hun jongen van ten hoogste 5 maanden oud (m2) | Minimumvolume per extra dier van meer dan vijf maanden oud (m3) | Minimale hoogte leefruimte (m) (**) | Datum bedoeld in artikel 33, lid 2 | |
---|---|---|---|---|
Penseelaapjes | 0,5 | 0,2 | 1,5 | 1 januari 2017 |
Tamarins | 1,5 | 0,2 | 1,5 |
Penseelaapjes en tamarins mogen niet van hun moeder worden gescheiden voordat ze acht maanden oud zijn.
Tabel 6.2. Doodshoofdaapjes
Minimaal bodemoppervlak voor 1 (*) of 2 dieren (m2) | Minimumvolume per extra dier van meer dan zes maanden oud (m3) | Minimale hoogte leefruimte (m) | Datum bedoeld in artikel 33, lid 2 |
---|---|---|---|
2,0 | 0,5 | 1,8 | 1 januari 2017 |
Schedelaapjes mogen niet van hun moeder worden gescheiden voordat ze zes maanden oud zijn.
Tabel 6.3. Makaken en meerkatten (*)
Minimale omvang leefruimte (m2) | Minimaal volume leefruimte (m3) | Minimaal volume per dier (m3) | Minimale hoogte leefruimte (m) | Datum bedoeld in artikel 33, lid 2 | |
---|---|---|---|---|---|
Dieren van minder dan 3 jaar oud (**) | 2,0 | 3,6 | 1,0 | 1,8 | 1 januari 2017 |
Dieren vanaf de leeftijd van 3 jaar (***) | 2,0 | 3,6 | 1,8 | 1,8 | |
Dieren gehouden voor het fokken (****) | 3,5 | 2,0 |
Makaken en meerkatten mogen niet van hun moeder worden gescheiden voordat ze acht maanden oud zijn.
Tabel 6.4. Bavianen(*)
Minimale omvang leefruimte (m2) | Minimaal volume leefruimte (m3) | Minimaal volume per dier (m3) | Minimale hoogte leefruimte (m) | Datum bedoeld in artikel 32[lees: 33], lid 2 | |
---|---|---|---|---|---|
Dieren van minder dan 4 jaar oud (**) | 4,0 | 7,2 | 3,0 | 1,8 | 1 januari 2017 |
Dieren vanaf de leeftijd van 4 jaar (**) | 7,0 | 12,6 | 6,0 | 1,8 | |
Dieren gehouden voor het fokken (***) | 12,0 | 2,0 |
Bavianen mogen niet van hun moeder worden gescheiden voordat ze acht maanden oud zijn.
7. Landbouwhuisdieren
Indien tijdens landbouwkundig onderzoek het doel van het project vereist dat de dieren worden gehouden onder soortgelijke omstandigheden als dieren in de commerciële landbouw, dient het houden van de dieren minstens te voldoen aan de normen van de Richtlijnen 98/58/EG, 91/629/EEG(1) en 91/630/EEG(2).
Tabel 7.1. Runderen
Lichaamsgewicht (kg) | Minimale omvang leefruimte (m2) | Minimaal bodem oppervlak per dier (m2/dier) | Ruimte bij de trog bij ad-libitumvoedering van onthoornde runderen (m/dier) | Ruimte bij de trog bij gerantsoeneerde voedering van onthoornde runderen (m/dier) | Datum bedoeld in artikel 33, lid 2 |
---|---|---|---|---|---|
tot 100 | 2,50 | 2,30 | 0,10 | 0,30 | 1 januari 2017 |
> 100 t/m 200 | 4,25 | 3,40 | 0,15 | 0,50 | |
> 200 t/m 400 | 6,00 | 4,80 | 0,18 | 0,60 | |
> 400 t/m 600 | 9,00 | 7,50 | 0,21 | 0,70 | |
> 600 t/m 800 | 11,00 | 8,75 | 0,24 | 0,80 | |
meer dan 800 | 16,00 | 10,00 | 0,30 | 1,00 |
Tabel 7.2. Schapen en geiten
Lichaamsgewicht (kg) | Minimale omvang leefruimte (m2) | Minimaal bodemoppervlak per dier (m2/dier) | Minimumhoogte tussenschotten (m) | Ruimte bij de trog bij ad-libitumvoedering (m/dier) | Ruimte bij de trog bij gerantsoeneerde voedering (m/dier) | Datum bedoeld in artikel 33, lid 2 |
---|---|---|---|---|---|---|
minder dan 20 | 1,0 | 0,7 | 1,0 | 0,10 | 0,25 | 1 januari 2017 |
> 20 t/m 35 | 1,5 | 1,0 | 1,2 | 0,10 | 0,30 | |
> 35 t/m 60 | 2,0 | 1,5 | 1,2 | 0,12 | 0,40 | |
meer dan 60 | 3,0 | 1,8 | 1,5 | 0,12 | 0,50 |
Tabel 7.3. Varkens en minivarkens
Levend gewicht (kg) | Minimale omvang leefruimte (*) (m2) | Minimaal bodemoppervlak per dier (m2/dier) | Minimale ligruimte per dier (in het thermisch neutrale temperatuurbereik) (m2/dier) | Datum bedoeld in artikel 33, lid 2 |
---|---|---|---|---|
tot en met 5 | 2,0 | 0,20 | 0,10 | 1 januari 2017 |
> 5 t/m 10 | 2,0 | 0,25 | 0,11 | |
> 10 t/m 20 | 2,0 | 0,35 | 0,18 | |
> 20 t/m 30 | 2,0 | 0,50 | 0,24 | |
> 30 t/m 50 | 2,0 | 0,70 | 0,33 | |
> 50 t/m 70 | 3,0 | 0,80 | 0,41 | |
> 70 t/m 100 | 3,0 | 1,00 | 0,53 | |
> 100 t/m 150 | 4,0 | 1,35 | 0,70 | |
meer dan 150 | 5,0 | 2,50 | 0,95 | |
volwassen beren (normale lichaamsgrootte) | 7,5 | 1,30 |
Tabel 7.4. Paardachtigen
De lengte van de korte zijde moet ten minste 1,5 × de schofthoogte van het dier bedragen. De binnenleefruimten moeten hoog genoeg zijn om de dieren toe te laten zich in hun volle lengte op te richten.
Schofthoogte (m) | Minimaal bodemoppervlak per dier (m2/dier) | Minimale hoogte leefruimte (m) | Datum bedoeld in artikel 33, lid 2 | ||
---|---|---|---|---|---|
Per dier dat afzonderlijk of in een groep van 3 of minder dieren wordt gehouden | Per dier dat in een groep van 4 of meer dieren wordt gehouden | Kraambox/merrie met veulen | |||
1,00 tot en met 1,40 | 9,0 | 6,0 | 16 | 3,00 | 1 januari 2017 |
> 1,40 t/m 1,60 | 12,0 | 9,0 | 20 | 3,00 | |
meer dan 1,60 | 16,0 | (2 × SH)2(*) | 20 | 3,00 |
8. Vogels
Indien tijdens landbouwkundig onderzoek het doel van het project vereist dat de dieren worden gehouden onder soortgelijke omstandigheden als dieren in de commerciële landbouw, dient het houden van de dieren minstens te voldoen aan de normen van de Richtlijnen 98/58/EG, 1999/74/EG(1) en 2007/43/EG (2).
Wanneer vogels die in het wild zijn gevangen, worden gehuisvest, gelden de in de tabellen 8.1 tot en met 8.10 vermelde waarden voor de beschikbaar te stellen ruimte wanneer vogels langer dan 24 uur worden gehouden. Wanneer vogels gedurende kortere perioden worden gehouden, worden maatregelen genomen om de risico’s voor het dierenwelzijn tot een minimum te beperken.
Tabel 8.1. Huishoenders
Wanneer het om wetenschappelijke redenen niet mogelijk is onderstaande minimumwaarden na te leven, moet de duur van de opsluiting in een kleinere leefruimte door de experimentator worden gemotiveerd in overleg met het diergeneeskundig personeel. In dergelijke omstandigheden mogen de vogels worden gehuisvest in kleinere leefruimten met een minimaal bodemoppervlak van 0,75 m2 waarin het milieu op passende wijze is verrijkt.
Lichaamsgewicht (g) | Minimale omvang leefruimte (m2) | Minimaal oppervlak per vogel (m2) | Minimale hoogte (cm) | Minimale lengte voedertrog per vogel (cm) | Datum bedoeld in artikel 33, lid 2 |
---|---|---|---|---|---|
tot en met 200 | 1,00 | 0,025 | 30 | 3 | 1 januari 2017 |
> 200 t/m 300 | 1,00 | 0,03 | 30 | 3 | |
> 300 t/m 600 | 1,00 | 0,05 | 40 | 7 | |
> 600 t/m 1 200 | 2,00 | 0,09 | 50 | 15 | |
> 1 200 t/m 1 800 | 2,00 | 0,11 | 75 | 15 | |
> 1 800 t/m 2 400 | 2,00 | 0,13 | 75 | 15 | |
meer dan 2 400 | 2,00 | 0,21 | 75 | 15 |
Tabel 8.2. Tamme kalkoenen
Alle zijden van de leefruimten moeten ten minste 1,5 m lang zijn. Wanneer het om wetenschappelijke redenen niet mogelijk is onderstaande minimumwaarden na te leven, moet de duur van de opsluiting in een kleinere leefruimte door de experimentator worden gemotiveerd in overleg met het diergeneeskundig personeel. In dergelijke omstandigheden mogen de vogels worden gehuisvest in kleinere leefruimten met een minimaal bodemoppervlak van 0,75 m2 en een minimumhoogte van 50 cm (vogels van minder dan 0,6 kg), 75 cm (vogels van minder dan 4 kg) of 100 cm (vogels van meer dan 4 kg) waarin het milieu op passende wijze is verrijkt. In dergelijke leefruimten kunnen kleinere groepen vogels worden gehuisvest in overeenstemming met de in tabel 8.2 vermelde minimumwaarden voor de beschikbaar te stellen ruimte.
Lichaamsgewicht (kg) | Minimale omvang leefruimte (m2) | Minimaal oppervlak per vogel (m2) | Minimale hoogte (cm) | Minimale lengte voedertrog per vogel (cm) | Datum bedoeld in artikel 33, lid 2 |
---|---|---|---|---|---|
tot en met 0,3 | 2,00 | 0,13 | 50 | 3 | 1 januari 2017 |
> 0,3 t/m 0,6 | 2,00 | 0,17 | 50 | 7 | |
> 0,6 t/m 1 | 2,00 | 0,30 | 100 | 15 | |
> 1 t/m 4 | 2,00 | 0,35 | 100 | 15 | |
> 4 t/m 8 | 2,00 | 0,40 | 100 | 15 | |
> 8 t/m 12 | 2,00 | 0,50 | 150 | 20 | |
> 12 t/m 16 | 2,00 | 0,55 | 150 | 20 | |
> 16 t/m 20 | 2,00 | 0,60 | 150 | 20 | |
meer dan 20 | 3,00 | 1,00 | 150 | 20 |
Tabel 8.3. Kwartels
Lichaamsgewicht (g) | Minimale omvang leefruimte (m2) | Oppervlak per vogel bij paarsgewijze huisvesting (m2) | Oppervlak per extra vogel bij groepshuisvesting (m2) | Minimale hoogte (cm) | Minimale lengte voedertrog per vogel (cm) | Datum bedoeld in artikel 33, lid 2 |
---|---|---|---|---|---|---|
tot en met 150 | 1,00 | 0,5 | 0,10 | 20 | 4 | 1 januari 2017 |
Meer dan 150 | 1,00 | 0,6 | 0,15 | 30 | 4 |
Tabel 8.4. Eenden en ganzen
Wanneer het om wetenschappelijke redenen niet mogelijk is onderstaande minimumwaarden na te leven, moet de duur van de opsluiting in een kleinere leefruimte door de experimentator worden gemotiveerd in overleg met het diergeneeskundig personeel. In dergelijke omstandigheden mogen de vogels worden gehuisvest in kleinere leefruimten met een minimaal bodemoppervlak van 0,75 m2 waarin het milieu op passende wijze is verrijkt. In dergelijke leefruimten kunnen kleinere groepen vogels worden gehuisvest in overeenstemming met de in tabel 8.4 vermelde beschikbaar te stellen ruimte.
Lichaamsgewicht (g) | Minimale omvang leefruimte (m2) | Oppervlak per vogel (m2)(*) | Minimale hoogte (cm) | Minimale lengte voedertrog per vogel (cm) | Datum bedoeld in artikel 33, lid 2 |
---|---|---|---|---|---|
Eenden | 1 januari 2017 | ||||
tot en met 300 | 2,00 | 0,10 | 50 | 10 | |
> 300 t/m 1 200 (**) | 2,00 | 0,20 | 200 | 10 | |
> 1 200 t/m 3 500 | 2,00 | 0,25 | 200 | 15 | |
Meer dan 3 500 | 2,00 | 0,50 | 200 | 15 | |
Ganzen | |||||
tot en met 500 | 2,00 | 0,20 | 200 | 10 | |
> 500 t/m 2 000 | 2,00 | 0,33 | 200 | 15 | |
Meer dan 2 000 | 2,00 | 0,50 | 200 | 15 |
Tabel 8.5. Eenden en ganzen: Minimale afmeting poel (*)
Oppervlak (m2) | Diepte (cm) | |
---|---|---|
Eenden | 0,5 | 30 |
Ganzen | 0,5 | 10 t/m 30 |
Tabel 8.6. Duiven
Lange en smalle leefruimten (bijv. 2 m bij 1 m) verdienen de voorkeur boven vierkante omdat de vogels dan een eindje kunnen vliegen.
Groepsgrootte | Minimale omvang leefruimte (m2) | Minimale hoogte (cm) | Minimale lengte voedertrog per vogel (cm) | Minimale lengte roeststok per vogel (cm) | Datum bedoeld in artikel 33, lid 2 |
---|---|---|---|---|---|
tot en met 6 | 2 | 200 | 5 | 30 | 1 januari 2017 |
7 t/m 12 | 3 | 200 | 5 | 30 | |
voor elke extra vogel na de 12e | 0,15 | 5 | 30 |
Tabel 8.7. Zebravinken
De leefruimten dienen lang en smal te zijn (bijv. 2 m bij 1 m) zodat de vogels een eindje kunnen vliegen. Ten behoeve van voortplantingsstudies kunnen paartjes worden gehuisvest in kleinere leefruimten waarin het milieu op een passende manier is verrijkt en waarvan de afmetingen ten minste 0,5 m2 voor het vloeroppervlak en 40 cm voor de hoogte bedragen. De duur van de opsluiting in een kleinere leefruimte moet door de experimentator worden gemotiveerd in overleg met het diergeneeskundig personeel.
Groepsgrootte | Minimale omvang leefruimte (m2) | Minimale hoogte (cm) | Minimaal aantal voedertoestellen | Datum bedoeld in artikel 33, lid 2 |
---|---|---|---|---|
tot en met 6 | 1,0 | 100 | 2 | 1 januari 2017 |
7 t/m 12 | 1,5 | 200 | 2 | |
13 t/m 20 | 2,0 | 200 | 3 | |
voor elke extra vogel na de 20e | 0,05 | 1 per 6 vogels |
Tabel 8.8. Spreeuwen
Groepsgrootte | Minimale omvang leefruimte (m2) | Minimale hoogte (cm) | Minimale lengte voedertrog per vogel (cm) | Minimale lengte roeststok per vogel (cm) |
---|---|---|---|---|
tot en met 6 | 2,0 | 200 | 5 | 30 |
7 t/m 12 | 4,0 | 200 | 5 | 30 |
13 t/m 20 | 6,0 | 200 | 5 | 30 |
voor elke extra vogel vanaf de 21e t/m de 50e | 0,25 | 5 | 30 | |
voor elke extra vogel na de 50e | 0,15 | 5 | 30 |
Tabel 8.9. Huismussen
Groepsgrootte bij afwezigheid van visuele barrières | Groepsgrootte bij aanwezigheid van visuele barrières | Minimale omvang leefruimte (m2) | Minimale hoogte (cm) |
---|---|---|---|
tot en met 10 | tot en met 15 | 2,4 | 180 |
11 t/m 20 | 16 t/m 35 | 4,8 | 180 |
21 t/m 30 | 36 t/m 60 | 7,3 | 180 |
voor elke extra vogel na de 30e | voor elke extra vogel na de 60e | 0,11 |
Tabel 8.10. Koolmezen en pimpelmezen
Groepsgrootte | Minimale omvang leefruimte per vogel (m2) | Minimale hoogte (cm) | Minimaal aantal voedertoestellen | Minimale lengte roeststok per vogel (cm) |
---|---|---|---|---|
1 | 3 | 180 | 1 | 100 |
2–10 (3) (van hetzelfde geslacht) | 1 | 180 | 2 | 40 |
1 wijfje + 1 mannetje | 2 | 180 | 2 | 100 |
9. Amfibieën
Tabel 9.1. Aquatische Urodela
Lichaamslengte (*) (cm) | Minimaal wateroppervlak (cm2) | Minimaal extra wateroppervlak per extra dier in het geval van groepshuisvesting (cm2) | Minimale waterdiepte (cm) | Datum bedoeld in artikel 33, lid 2 |
---|---|---|---|---|
tot en met 10 | 262,5 | 50 | 13 | 1 januari 2017 |
> 10 t/m 15 | 525 | 110 | 13 | |
> 15 t/m 20 | 875 | 200 | 15 | |
> 20 t/m 30 | 1 837,5 | 440 | 15 | |
Meer dan 30 | 3 150 | 800 | 20 |
Tabel 9.2. Aquatische Anura (*)
Lichaamslengte (**) (cm) | Minimaal wateroppervlak (cm2) | Minimaal extra wateroppervlak per extra dier in het geval van groepshuisvesting (cm2) | Minimale waterdiepte (cm) | Datum bedoeld in artikel 33, lid 2 |
---|---|---|---|---|
minder dan 6 | 160 | 40 | 6 | 1 januari 2017 |
6 t/m 9 | 300 | 75 | 8 | |
> 9 t/m 12 | 600 | 150 | 10 | |
meer dan 12 | 920 | 230 | 12,5 |
Tabel 9.3. Hoofdzakelijk aquatische Anura
Lichaamslengte (*) (cm) | Minimale omvang leefruimte (**) (cm2) | Minimaal extra oppervlak per extra dier in het geval van groepshuisvesting (m2) | Minimale hoogte leefruimte (***) (cm) | Minimale waterdiepte (cm) | Datum bedoeld in artikel 33, lid 2 |
---|---|---|---|---|---|
tot en met 5,0 | 1 500 | 200 | 20 | 10 | 1 januari 2017 |
> 5 t/m 7,5 | 3 500 | 500 | 30 | 10 | |
Meer dan 7,5 | 4 000 | 700 | 30 | 15 |
Tabel 9.4. Hoofdzakelijk terrestrische Anura
Lichaamslengte (*) (cm) | Minimale omvang leefruimte (**) (cm2) | Minimaal extra oppervlak per extra dier in het geval van groepshuisvesting (cm2) | Minimale hoogte leefruimte (***) (cm) | Minimale waterdiepte (cm) | Datum bedoeld in artikel 33, lid 2 |
---|---|---|---|---|---|
tot en met 5,0 | 1 500 | 200 | 20 | 10 | 1 januari 2017 |
> 5,0 t/m 7,5 | 3 500 | 500 | 30 | 10 | |
meer dan 7,5 | 4 000 | 700 | 30 | 15 |
Tabel 9.5. Boombewonende Anura
Lichaamslengte (*) (cm) | Minimale omvang leefruimte (**) (cm2) | Minimaal extra oppervlak per extra dier in het geval van groepshuisvesting (cm2) | Minimale hoogte leefruimte (***) (cm) | Datum bedoeld in artikel 33, lid 2 |
---|---|---|---|---|
tot en met 3,0 | 900 | 100 | 30 | 1 januari 2017 |
Meer dan 3,0 | 1 500 | 200 | 30 |
10. Reptielen
Tabel 10.1. Waterschildpadden
Lichaamslengte (*) (cm) | Minimaal wateroppervlak (cm2) | Minimaal extra wateroppervlak per extra dier in het geval van groepshuisvesting (cm2) | Minimale waterdiepte (cm) | Datum bedoeld in artikel 33, lid 2 |
---|---|---|---|---|
tot en met 5 | 600 | 100 | 10 | 1 januari 2017 |
> 5 t/m 10 | 1 600 | 300 | 15 | |
> 10 t/m 15 | 3 500 | 600 | 20 | |
> 15 t/m 20 | 6 000 | 1 200 | 30 | |
> 20 t/m 30 | 10 000 | 2 000 | 35 | |
Meer dan 30 | 20 000 | 5 000 | 40 |
Tabel 10.2. Terrestrische slangen
Lichaamslengte (*) (cm) | Minimaal bodemoppervlak (cm2) | Minimaal extra oppervlak per extra dier in het geval van groepshuisvesting (cm2) | Minimale hoogte leefruimte (**) (cm) | Datum bedoeld in artikel 33, lid 2 |
---|---|---|---|---|
tot en met 30 | 300 | 150 | 10 | 1 januari 2017 |
> 30 t/m 40 | 400 | 200 | 12 | |
> 40 t/m 50 | 600 | 300 | 15 | |
> 50 t/m 75 | 1 200 | 600 | 20 | |
Meer dan 75 | 2 500 | 1 200 | 28 |
11. Vissen
11.1. Watertoevoer en waterkwaliteit
Te allen tijde dient er te worden voorzien in een watertoevoer van geschikte kwaliteit. Het waterdebiet in watertanks met recirculatie- of filtersystemen moet voldoende zijn, zodat de waterkwaliteitsparameters binnen aanvaardbare perken blijven, afhankelijk van de kenmerken van het dierhouderijsysteem, de soort en de eisen van de levensfase. De watertoevoer wordt gefilterd of behandeld zodat, waar nodig, voor vissen schadelijke stoffen worden verwijderd. De waterkwaliteitsparameters dienen te allen tijde binnen een aanvaardbaar bereik te zijn, zodat zij voor een bepaalde soort en ontwikkelingsfase een normale activiteit en fysiologische toestand mogelijk maken. Het waterdebiet dient zodanig te zijn dat de vissen op een correcte wijze kunnen zwemmen en zich normaal kunnen gedragen. De vissen dient een passende acclimatisatieperiode te worden gegund, en voldoende tijd om zich aan te passen aan wijzigingen in de waterkwaliteit. Er moeten passende maatregelen worden genomen om plotselinge veranderingen in de verschillende parameters die van invloed zijn op de waterkwaliteit tot een minimum te beperken. Er moet worden gezorgd voor en toezicht worden gehouden op een passend waterdebiet en waterniveau.
11.2. Zuurstof, stikstofverbindingen, koolstofdioxide, pH en zoutgehalte
Zuurstof, stikstofverbindingen, koolstofdioxide, pH en zoutgehalte
De zuurstofconcentratie moet aangepast zijn aan de soort en de omgeving waarin de vissen worden gehouden. Indien nodig moet het water van de tank, afhankelijk van het houderijsysteem, extra worden belucht. De concentratie van koolstofdioxide en stikstofverbindingen, namelijk ammoniak, nitriet en nitraat, moet laag worden gehouden.
De pH-waarde moet aangepast zijn aan de soort, en moet zo stabiel mogelijk worden gehouden. Het zoutgehalte moet aangepast zijn aan de behoeften van de vissoort en de levensfase van de vissen. Veranderingen van het zoutgehalte moeten geleidelijk worden doorgevoerd.
11.3. Temperatuur en verlichting
De temperatuur moet zich binnen het optimale bereik van de vissoort en de ontwikkelingsstadia ervan bevinden, en moet zo stabiel mogelijk worden gehouden. Temperatuurveranderingen moeten geleidelijk worden doorgevoerd. Vissen moeten worden gehouden op een aangepaste fotoperiodiciteit.
11.4. Bezettingsdichtheid en omgevingscomplexiteit
De bezettingsdichtheid moet bij vissen gebaseerd zijn op de totale behoeften van de vissen met betrekking tot omgevingsomstandigheden, gezondheid en welzijn. Vissen moeten over een voldoende hoeveelheid water beschikken om normaal te kunnen zwemmen, rekening houdend met de afmetingen, leeftijd, gezondheid en voedermethode van de vis. Vissen moeten beschikken over een geschikte milieuverrijking, zoals schuilplaatsen of bodemsubstraat, tenzij uit de gedragskenmerken blijkt dat dit niet nodig is.
11.5. Voederen en hantering
Vissen moeten op de juiste wijze gevoed worden, in de juiste mate en met de juiste frequentie. Er moet bijzondere aandacht worden besteed aan het voederen van larvale vis in de overgang van levend voer naar kunstmatig voedsel. Indien het voeder om niet-procedurele redenen (bv. vervoer) moet worden verwijderd, moet de duur zo kort mogelijk worden gehouden en moet rekening worden gehouden met de grootte van de vissen en de watertemperatuur.
Waar mogelijk moeten vissen worden gehanteerd zonder uit het water te worden gehaald. Het hanteren van de vissen in en buiten het water moet tot een minimum worden beperkt en de uitrusting die rechtstreeks met de vissen in contact komt, moet worden bevochtigd. Vissen mogen niet worden gehanteerd bij de uiterste waarden van het temperatuurbereik dat zij kunnen verdragen.
11.6. Zebravissen
11.6.1. Waterkwaliteit
Tabel 11.1. Eisen met betrekking tot de waterparameters in de huisvestingsystemen voor zebravissen
Waterparameters | Minimum-maximumeisen |
---|---|
Temperatuur | 24–29 °C |
Geleidingsvermogen | 150–1700 μS/cm2 |
Totale hardheid | 40–250 mg/l CaCO3 |
pH | 6,5–8 |
Stikstofverbindingen | NH3/NH4+< 0,1 (4) mg/l, NO2- < 0,3 mg/l, NO3- < 25 mg/l |
Opgeloste zuurstof | > 5 mg/l |
11.6.2. Verlichting
Tijdens de lichtfase moeten de lichtniveaus constant zijn, behalve tijdens korte overgangen bij zonsopgang of -ondergang, indien van toepassing. De donkere fase moet volledig donker zijn.
11.6.3. Bezettingsdichtheid en omgevingscomplexiteit
Voor volwassen zebravissen mogen geen watervolumes van minder dan 1 liter worden gebruikt. De bezettingsdichtheid mag niet meer bedragen dan 10 volwassen vissen per liter. De grootte en vorm van de tanks moeten de vissen in staat stellen hun natuurlijke gedrag en zwemactiviteit te vertonen.
Langdurige individuele huisvesting moet worden vermeden.
12. Koppotigen
12.1. Watertoevoer en waterkwaliteit
Te allen tijde dient er te worden voorzien in een watertoevoer van geschikte kwaliteit.
Het ontwerp van de tank en het waterdebiet moeten voldoen aan de behoeften van het dier, met inbegrip van een passende zuurstoftoevoer die is afgestemd op de omvang, levensfase en gedragsbehoeften. Watertemperatuur, zoutgehalte, pH-waarden en niveaus van stikstofverbindingen moeten afgestemd zijn op de behoeften van soorten en levensvormen. Ontsnappingen en het onbedoeld introduceren van vreemde elementen worden waar nodig voorkomen door gebruik van afdekkingen.
De koppotigen moet een passende acclimatisatieperiode worden gegund en voldoende tijd om zich aan te passen aan wijzigingen in de waterkwaliteit.
12.2. Verlichting
De lichtintensiteit en de fotoperiodiciteit moeten voldoen aan de eisen van de soort.
12.3. Voer
Voor koppotigen moet een voederregime worden voorzien dat is afgestemd op de soort, de ontwikkelingsstadia van de dieren en hun gedragsbehoeften.
12.4. Verrijking en hantering
Voor koppotigen moet worden voorzien in een passende en voldoende hoeveelheid fysieke, cognitieve en sensorische stimuli zodat een breed scala aan soortspecifieke gedragingen mogelijk is. Bij de huisvestingsomstandigheden moet rekening worden gehouden met soortspecifieke sociale behoeften (d.w.z. de gewoonten van de soort om in groep of solitair te leven). Er moet worden voorzien in schuil- of beschuttingsplaatsen waar dat voor de soort passend is.
Waar mogelijk worden koppotigen gehanteerd zonder ze uit het water te halen. Het hanteren van koppotigen buiten het water moet tot een minimum worden beperkt en de uitrusting die rechtstreeks met de dieren in contact komt, moet worden bevochtigd.
Tabel 12.1. Koppotigen
Familie | Groep | Lichaamslengte (5)(cm) | Minimaal wateroppervlak (cm2) | Minimaal extra wateroppervlak per extra dier in het geval van groepshuisvesting (cm2) | Minimale waterdiepte (cm) |
---|---|---|---|---|---|
Sepiidae | Zeekatten | tot en met 2 > 2 t/m 6 > 6 t/m 12 meer dan 12 | 100 600 1 200 2 500 | 40 200 400 1 000 | 7 15 20 25 |
Sepiolidae | Dwerginktvissen (6) | tot en met 1 > 1 t/m 3 meer dan 3 | 50 120 150 | 5 50 100 | 5 8 12 |
Loliginidae | Pijlinktvissen (7),(8) | tot en met 15 > 15 t/m 25 meer dan 25 | 2 000 4 500 6 000 | 400 900 1 200 | 60 90 90 |
Octopodidae | Octopussen (9) | tot en met 10 > 10 t/m 20 meer dan 20 | 2 000 2 600 4 000 | 600 700 1 200 | 40 50 50 |
Voetnoten
Gespeende muizen mogen bij deze hogere bezettingsdichtheid worden gehouden gedurende de korte tijd tussen het spenen en de levering, mits de dieren in grotere, voldoende verrijkte leefruimten worden gehuisvest en deze huisvestingsomstandigheden niet de oorzaak zijn van welzijnstekorten zoals verhoogde agressie, ziektefrequentie of sterfte, stereotiep of ander afwijkend gedrag, gewichtsverlies of andere fysiologische of gedragsmatige stressreacties.
Bij langetermijnstudies dient, in gevallen waarin de beschikbare ruimte per individu op het eind van die studies geringer is dan de hierboven vermelde waarde, voorrang te worden verleend aan het behoud van stabiele sociale structuren.
Gespeende ratten mogen bij deze hogere bezettingsdichtheid worden gehouden gedurende de korte tijd tussen het spenen en de levering, mits de dieren in grotere, voldoende verrijkte leefruimten worden gehuisvest en deze huisvestingsomstandigheden niet de oorzaak zijn van welzijnstekorten zoals verhoogde agressie, ziektefrequentie of sterfte, stereotiep of ander afwijkend gedrag, gewichtsverlies of andere fysiologische of gedragsmatige stressreacties.
Gespeende ratten mogen bij deze hogere bezettingsdichtheid worden gehouden gedurende de korte tijd tussen het spenen en de levering, mits de dieren in grotere, voldoende verrijkte leefruimten worden gehuisvest en deze huisvestingsomstandigheden niet de oorzaak zijn van welzijnstekorten zoals verhoogde agressie, ziektefrequentie of sterfte, stereotiep of ander afwijkend gedrag, gewichtsverlies of andere fysiologische of gedragsmatige stressreacties.
Gespeende hamsters mogen bij deze hogere bezettingsdichtheid worden gehouden gedurende de korte tijd tussen het spenen en de levering, mits de dieren in grotere, voldoende verrijkte leefruimten worden gehuisvest en deze huisvestingsomstandigheden niet de oorzaak zijn van welzijnstekorten zoals verhoogde agressie, ziektefrequentie of sterfte, stereotiep of ander afwijkend gedrag, gewichtsverlies of andere fysiologische of gedragsmatige stressreacties.
Richtlijn 98/58/EG van de Raad van 20 juli 1998 inzake de bescherming van voor landbouwdoeleinden gehouden dieren (PB L 221 van 8.8.1998, blz. 23).
Bodemoppervlak, de planken niet inbegrepen.
De dieren mogen slechts in uitzonderlijke omstandigheden afzonderlijk worden gehouden.
De top van de leefruimte dient zich ten minste 1,8 m boven de bodem te bevinden.
De dieren mogen slechts in uitzonderlijke omstandigheden afzonderlijk worden gehouden.
De dieren mogen slechts in uitzonderlijke omstandigheden afzonderlijk worden gehouden.
Een leefruimte met de minimumafmetingen mag ten hoogste drie dieren bevatten.
Een leefruimte met de minimumafmetingen mag ten hoogste twee dieren bevatten.
In fokkolonies is geen extra volume/leefruimte nodig voor jonge dieren tot de leeftijd van twee jaar die bij hun moeder zijn gehuisvest.
De dieren mogen slechts in uitzonderlijke omstandigheden afzonderlijk worden gehouden.
Een leefruimte met de minimumafmetingen mag ten hoogste twee dieren bevatten.
Een leefruimte met de minimumafmetingen mag ten hoogste twee dieren bevatten.
In fokkolonies is geen extra volume/leefruimte nodig voor jonge dieren tot de leeftijd van twee jaar die bij hun moeder zijn gehuisvest.
Richtlijn 91/629/EEG van de Raad van 19 november 1991 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van kalveren (PB L 340 van 11.12.1991, blz. 28).
Richtlijn 91/630/EEG van de Raad van 19 november 1991 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van varkens (PB L 340 van 11.12.1991, blz. 33).
Varkens mogen gedurende kortere perioden in kleinere leefruimten worden opgesloten, bijvoorbeeld door de grote leefruimte onder te verdelen door middel van tussenschotten, wanneer dit om veterinaire of experimentele redenen gerechtvaardigd is, bijvoorbeeld omdat de voedselopname individueel moet worden gereguleerd.
Om voldoende plaats te garanderen, moet de beschikbaar te stellen ruimte per dier worden gebaseerd op de schofthoogte (SH).
Richtlijn 1999/74/EG van de Raad van 19 juli 1999 tot vaststelling van minimumnormen voor de bescherming van legkippen (PB L 203 van 3.8.1999, blz. 53).
Richtlijn 2007/43/EG van de Raad van 28 juni 2007 tot vaststelling van minimumvoorschriften voor de bescherming van vleeskuikens (PB L 182 van 12.7.2007, blz. 19).
Inbegrepen is een poel met een diepte van ten minste 30 cm en een oppervlak van ten minste 0,5 m2 per 2 m2 leefruimte. De poel mag tot 50 % van de minimale oppervlakte van de leefruimte in beslag nemen.
Nog niet vliegvlugge vogels mogen worden gehouden in leefruimten met een minimumhoogte van 75 cm
De afmetingen van de poel zijn per 2 m2 leefruimte. De poel mag tot 50 % van de minimale oppervlakte van de leefruimte in beslag nemen.
Groepen groter dan 10 zijn niet toegestaan zonder een vastgesteld monitoringschema met voldoende frequentie om agressie op te sporen en te beteugelen.;
Gemeten van snuitpunt tot cloaca.
Deze aanbevelingen zijn van toepassing op de watertanks die gebruikt worden voor de houderij, maar niet op de tanks die ten behoeve van de efficiëntie worden gebruikt voor natuurlijke bevruchting en superovulatie, aangezien voor laatstgenoemde procedures kleinere, individuele tanks nodig zijn. De in de tabel genoemde cijfers betreffende de beschikbaar te stellen ruimte gelden voor volwassen exemplaren van de aangegeven grootteklassen, ofwel dienen juvenielen en dikkopjes te worden verwijderd, ofwel dienen de afmetingen van de leefruimte navenant te worden opgeschaald.
Gemeten van snuitpunt tot cloaca.
Gemeten van snuitpunt tot cloaca.
Bestaande uit een landgedeelte (een derde van de oppervlakte) en een watergedeelte (twee derde van de oppervlakte) waarin de dieren volledig moeten kunnen onderduiken.
Gemeten vanaf het oppervlak van het landgedeelte tot aan de binnenkant van het terrariumdeksel; de hoogte van de leefruimten dient voorts te zijn afgestemd op de binneninrichting.
Gemeten van snuitpunt tot cloaca.
Bestaande uit een landgedeelte (twee derde van de oppervlakte) en een watergedeelte (een derde van de oppervlakte) waarin de dieren volledig moeten kunnen onderduiken.
Gemeten vanaf het oppervlak van het landgedeelte tot aan de binnenkant van het terrariumdeksel; de hoogte van de leefruimten dient voorts te zijn afgestemd op de binneninrichting.
Gemeten van snuitpunt tot cloaca.
Bestaande uit een landgedeelte (twee derde van de oppervlakte) en een watergedeelte (een derde van de oppervlakte) waarin de dieren volledig moeten kunnen onderduiken.
Gemeten vanaf het oppervlak van het landgedeelte tot aan de binnenkant van het terrariumdeksel; de hoogte van de leefruimten dient voorts te zijn afgestemd op de binneninrichting.
In rechte lijn gemeten van de voorrand tot de achterrand van het pantser.
Gemeten van snuitpunt tot staartpunt.
Gemeten vanaf het oppervlak van het landgedeelte tot aan de binnenkant van het terrariumdeksel; de hoogte van de leefruimten dient voorts te zijn afgestemd op de binneninrichting.
of onder de detectiegrens. 0,1 mg/l geeft de totale hoeveelheid ammoniak aan, NH3/NH4+. Dit komt overeen met 0,002 mg/l NH3 bij 28 °C en een pH-waarde van 7,5.
Lengte van de dorsale mantel.
Groep tot en met 40 individuen.
Het gebruik van cilindrische tanks verdient de voorkeur. Bij gebruik van niet-cilindrische tanks moeten de minimumwaarden met 5 % worden verhoogd.
Tijdens de juveniele, paralarvale fase moeten de pijlinktvissen en de octopussen worden gehuisvest in cilindrische tanks, met een maximum van 20 uitgekomen jongen per liter en moeten methoden worden toegepast om de visuele interactie te beperken..
Tijdens de juveniele, paralarvale fase moeten de pijlinktvissen en de octopussen worden gehuisvest in cilindrische tanks, met een maximum van 20 uitgekomen jongen per liter en moeten methoden worden toegepast om de visuele interactie te beperken..