Einde inhoudsopgave
Richtlijn 2012/13/EU betreffende het recht op informatie in strafprocedures
Aanhef
Geldend
Geldend vanaf 21-06-2012
- Bronpublicatie:
22-05-2012, PbEU 2012, L 142 (uitgifte: 01-06-2012, regelingnummer: 2012/13/EU)
- Inwerkingtreding
21-06-2012
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
22-05-2012, PbEU 2012, L 142 (uitgifte: 01-06-2012, regelingnummer: 2012/13/EU)
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht / Algemeen
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 82, lid 2,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),
Na raadpleging van het Comité van de Regio's,
Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),
Overwegende hetgeen volgt:
- (1)
De Unie stelt zich ten doel een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te handhaven en te ontwikkelen. Volgens de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van Tampere van 15 en 16 oktober 1999, en met name punt 33, moet het beginsel van wederzijdse erkenning van vonnissen en andere beslissingen van rechterlijke instanties de hoeksteen van de justitiële samenwerking in burgerlijke en in strafzaken binnen de Unie worden, omdat een versterkte wederzijdse erkenning en de noodzakelijke onderlinge aanpassing van de wetgevingen de samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten en de rechtsbescherming van het individu ten goede zouden komen.
- (2)
Op 29 november 2000 heeft de Raad, in overeenstemming met de conclusies van Tampere, een programma van maatregelen goedgekeurd om uitvoering te geven aan het beginsel van wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen (3). In de inleiding van dit programma werd gesteld dat wederzijdse erkenning is ‘bedoeld om de samenwerking tussen de lidstaten en de bescherming van de rechten van het individu te versterken’.
- (3)
De toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen veronderstelt wederzijds vertrouwen van de lidstaten in elkaars strafrechtstelsels. De omvang van die wederzijdse erkenning hangt nauw samen met het bestaan en de inhoud van bepaalde parameters, waaronder regelingen voor de bescherming van de rechten van verdachten of beklaagden en gemeenschappelijke minimumnormen, die noodzakelijk zijn om de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning te vergemakkelijken.
- (4)
Wederzijdse erkenning van beslissingen in strafzaken kan alleen effectief functioneren in een geest van vertrouwen, waarbij niet alleen de gerechtelijke autoriteiten, maar alle bij de strafprocedure betrokken actoren beslissingen van de gerechtelijke autoriteiten van de andere lidstaten als gelijkwaardig aan hun eigen beslissingen beschouwen; daarbij gaat het niet alleen om het vertrouwen dat de regels van de andere lidstaten adequaat zijn, maar ook om het vertrouwen dat die regels correct worden toegepast.
- (5)
In artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna ‘het Handvest’ genoemd) en artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna het ‘EVRM’ genoemd) is het recht op een eerlijk proces vastgelegd. Artikel 48, lid 2, van het Handvest garandeert de eerbiediging van de rechten van de verdediging.
- (6)
In artikel 6 van het Handvest en artikel 5 EVRM is het recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon vastgelegd. Dat recht mag niet verder worden ingeperkt dan is toegestaan overeenkomstig artikel 5 EVRM, en dan kan worden afgeleid uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens.
- (7)
Hoewel alle lidstaten partij zijn bij het EVRM, heeft de ervaring geleerd dat dit gegeven alleen niet altijd zorgt voor een voldoende mate van vertrouwen in de strafrechtstelsels van andere lidstaten.
- (8)
Versterking van wederzijds vertrouwen vereist gedetailleerde regels inzake de bescherming van de procedurele rechten en waarborgen die voortvloeien uit het Handvest en het EVRM.
- (9)
Artikel 82, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie voorziet in de vaststelling van minimumvoorschriften die in de lidstaten van toepassing zijn, ter bevordering van wederzijdse erkenning van vonnissen en rechterlijke beslissingen en van politiële en justitiële samenwerking in strafzaken met een grensoverschrijdende dimensie. Dat artikel verwijst naar ‘de rechten van personen in de strafvordering’ als een van de gebieden waarop minimumvoorschriften kunnen worden vastgesteld.
- (10)
Gemeenschappelijke minimumvoorschriften dienen te leiden tot meer vertrouwen in de strafrechtstelsels van alle lidstaten, dat op zijn beurt zou moeten leiden tot efficiëntere justitiële samenwerking in een klimaat van wederzijds vertrouwen. Dergelijke gemeenschappelijke minimumvoorschriften dienen ook op het gebied van informatie in strafprocedures te worden vastgelegd.
- (11)
Op 30 november 2009 keurde de Raad een resolutie goed betreffende een routekaart ter versterking van de procedurele rechten van verdachten of beklaagden in strafprocedures (4) (hierna ‘de routekaart’ genoemd). In de routekaart, waarin een stapsgewijze benadering wordt voorgestaan, werd opgeroepen tot de vaststelling van maatregelen met betrekking tot het recht op vertaling en vertolking (maatregel A), het recht op informatie over de rechten en informatie over de beschuldiging (maatregel B), het recht op juridisch advies en rechtsbijstand (maatregel C), het recht op communicatie met familie, werkgever en consulaire autoriteiten (maatregel D) en bijzondere waarborgen voor kwetsbare verdachten of beklaagden (maatregel E). In de routekaart wordt benadrukt dat de volgorde van de rechten slechts indicatief is en dat de prioriteiten dus kunnen worden verlegd. De routekaart is bedoeld als een totaalpakket: pas wanneer alle onderdelen ten uitvoer zijn gelegd, zal het effect optimaal zijn.
- (12)
Op 11 december 2009 verklaarde de Europese Raad zich ingenomen met de routekaart en maakte hij deze tot onderdeel van het programma van Stockholm — Een open en veilig Europa ten dienste en ter bescherming van de burger (5) (punt 2.4). De Europese Raad onderstreepte het feit dat de routekaart niet uitputtend is, door de Commissie uit te nodigen te onderzoeken welke minimale procedurele rechten verdachten en beklaagden verder kunnen worden toegekend, en te beoordelen of andere vraagstukken, bijvoorbeeld het vermoeden van onschuld, dienen te worden aangepakt om op dit gebied tot een betere samenwerking te komen.
- (13)
De eerste maatregel voortvloeiend uit de routekaart die is vastgesteld (maatregel A), was Richtlijn 2010/64/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures (6).
- (14)
Deze richtlijn heeft betrekking op maatregel B van de routekaart. Zij bevat gemeenschappelijke minimumnormen die — teneinde het wederzijdse vertrouwen tussen de lidstaten te vergroten — van toepassing zijn op het verstrekken van informatie over rechten en over de beschuldiging aan personen die worden verdacht of beschuldigd van een strafbaar feit. Deze richtlijn is geënt op de in het Handvest neergelegde rechten, in het bijzonder de artikelen 6, 47 en 48, die op hun beurt zijn gebaseerd op de artikelen 5 en 6 EVRM, zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de rechten van de mens. In deze richtlijn wordt de term ‘beschuldiging’ gebruikt om hetzelfde begrip aan te duiden als de term ‘ingestelde vervolging’ in artikel 6, lid 1, EVRM.
- (15)
In de mededeling van 20 april 2010 ‘Een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht voor de burgers van Europa — Actieplan ter uitvoering van het programma van Stockholm’, kondigde de Commissie aan in 2010 een voorstel te zullen presenteren over het recht op informatie over rechten en informatie over de beschuldiging.
- (16)
Deze richtlijn dient te gelden voor verdachten en beklaagden, ongeacht hun juridische status, burgerschap of nationaliteit.
- (17)
In sommige lidstaten is een andere autoriteit dan een in strafzaken bevoegde rechtbank bevoegd tot het opleggen van sancties met betrekking tot relatief lichte strafbare feiten. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn met betrekking tot verkeersovertredingen die op grote schaal worden begaan en die kunnen worden vastgesteld naar aanleiding van een verkeerscontrole. In dergelijke situaties zou het onredelijk zijn de bevoegde autoriteit te verplichten alle rechten te waarborgen waarin deze richtlijn voorziet. Als het recht van een lidstaat erin voorziet dat voor lichte strafbare feiten een sanctie wordt opgelegd door een dergelijke autoriteit, en tegen het opleggen van deze sanctie beroep bij een in strafzaken bevoegde rechtbank kan worden ingesteld ofwel dat de zaak op andere wijze naar een dergelijke rechtbank wordt verwezen, dient deze richtlijn derhalve alleen van toepassing te zijn op de procedure die bij deze rechtbank wordt gevoerd naar aanleiding van dit beroep of die verwijzing.
- (18)
Het recht op informatie over procedurele rechten, dat volgt uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens, dient in deze richtlijn expliciet te worden vastgelegd.
- (19)
Verdachten of beklaagden dienen door de bevoegde autoriteiten onverwijld, mondeling of schriftelijk, te worden ingelicht over de in het nationale recht geldende rechten die essentieel zijn om het eerlijke verloop van de procedure te waarborgen, zoals bepaald in deze richtlijn. Met het oog op een praktische en daadwerkelijke uitoefening van deze rechten dient deze informatie in de loop van de procedure onverwijld te worden verstrekt, uiterlijk vóór het eerste officiële verhoor van de verdachte of beklaagde door de politie of een andere bevoegde autoriteit.
- (20)
Deze richtlijn legt minimumvoorschriften vast met betrekking tot de informatie over de rechten van verdachten of beklaagden. Dit laat onverlet de informatie over andere procedurele rechten die op grond van het Handvest, het EVRM, het nationale recht en het toepasselijke recht van de Unie zoals uitgelegd door de betrokken rechterlijke instanties dient te worden verstrekt. Zodra informatie over een bepaald recht is verstrekt, hoeven de bevoegde autoriteiten deze informatie niet nogmaals te verstrekken, tenzij de specifieke omstandigheden van het geval of de in de nationale wet neergelegde specifieke voorschriften daartoe nopen.
- (21)
Wanneer deze richtlijn verwijst naar verdachten of beklaagden die zijn aangehouden of gedetineerd, dient hieronder te worden verstaan betrokkenen die in de loop van een strafprocedure van hun vrijheid zijn beroofd als bedoeld in artikel 5, lid 1, onder c), EVRM, zoals uitgelegd in de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens.
- (22)
Wanneer verdachten of beklaagden zijn aangehouden of gedetineerd, dienen zij te worden geïnformeerd over de toepasselijke procedurele rechten door middel van een schriftelijke verklaring van rechten, in gemakkelijk te begrijpen bewoordingen opgesteld, om hen te helpen bij het daadwerkelijk begrijpen van hun rechten. Een dergelijke verklaring van rechten dient onverwijld aan elke aangehouden persoon te worden verstrekt wanneer hij in het kader van een strafprocedure door de tussenkomst van een rechtshandhavingsautoriteit van zijn vrijheid is beroofd. Deze verklaring dient basisinformatie te bevatten over de mogelijkheden om de rechtmatigheid van de aanhouding aan te vechten, een herziening van de detentie te bekomen of om voorlopige invrijheidstelling te verzoeken, indien en voor zover het nationale recht in een dergelijk recht voorziet. Om de lidstaten te helpen bij het opstellen van een verklaring van rechten, is in bijlage I een model opgenomen. Dit model is indicatief en kan worden herzien in het kader van het verslag van de Commissie over de toepassing van deze richtlijn alsmede wanneer alle maatregelen van de routekaart in werking zijn getreden. In de verklaring van rechten kunnen ook de andere in de betrokken lidstaat geldende procedurele rechten worden opgenomen.
- (23)
Specifieke voorwaarden en voorschriften met betrekking tot het recht van verdachten of beklaagden om één andere persoon te laten informeren over hun aanhouding of detentie worden door de lidstaten vastgesteld in hun nationale recht. Zoals in de routekaart is bepaald, dient de uitoefening van dat recht het goede verloop van de strafprocedure niet te belemmeren.
- (24)
Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de bepalingen in het nationale recht betreffende de veiligheid van personen die in detentiecentra verblijven.
- (25)
De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat bij de verstrekking van informatie overeenkomstig deze richtlijn, verdachten of beklaagden indien nodig kunnen beschikken over vertaling of vertolking in een taal die zij begrijpen, overeenkomstig de normen van Richtlijn 2010/64/EU.
- (26)
Bij het verstrekken van informatie aan verdachten of beklaagden overeenkomstig deze richtlijn dienen de bevoegde autoriteiten bijzondere aandacht te hebben voor personen die de inhoud of de betekenis van de informatie niet kunnen begrijpen vanwege bijvoorbeeld hun jeugdige leeftijd of hun mentale of fysieke gesteldheid.
- (27)
Een persoon die ervan wordt beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan, dient alle informatie over de beschuldiging te ontvangen die hij nodig heeft om zijn verdediging te kunnen voorbereiden en die met het oog op een eerlijk verloop van de procedure is geboden.
- (28)
De informatie aan verdachten of beklaagden over het strafbare feit waarvan ze worden verdacht of beschuldigd, dient onverwijld, doch zonder lopende onderzoeken te schaden, te worden verstrekt, en uiterlijk vóór hun eerste officiële verhoor door de politie of een andere bevoegde autoriteit. Met het oog op een eerlijk verloop van de procedure en op de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging dient de omschrijving van het strafbare feit waarvan de persoon wordt verdacht of beschuldigd, met inbegrip van, indien bekend, tijd en plaats en de mogelijke wettelijke kwalificatie van het vermeende strafbare feit, te worden verstrekt in voldoende detail, rekening houdend met de fase waarin de strafprocedure zich bevindt.
- (29)
Wanneer in de loop van de strafprocedure de details van de beschuldiging zodanig veranderen dat de positie van verdachten of beklaagden hierdoor wezenlijk is veranderd, dient dit hun, indien dit noodzakelijk is om een eerlijk verloop van de procedure te waarborgen, te worden meegedeeld en voldoende tijdig zodat de rechten van de verdediging daadwerkelijk kunnen worden uitgeoefend.
- (30)
Documenten en, indien aangewezen, foto's en geluids- en beeldopnamen die essentieel zijn om de rechtmatigheid van de aanhouding of de detentie van verdachten of beklaagden op doeltreffende wijze aan te vechten overeenkomstig het nationale recht, dienen hun of hun advocaat ter beschikking te worden gesteld uiterlijk voordat een bevoegde gerechtelijke autoriteit is gehouden een beslissing te nemen over de rechtmatigheid van de aanhouding of de detentie overeenkomstig artikel 5, lid 4, EVRM, en voldoende tijdig om het recht op aanvechting van de rechtmatigheid van de aanhouding of de detentie daadwerkelijk te kunnen uitoefenen.
- (31)
Voor de toepassing van deze richtlijn dient toegang tot de op de zaak betrekking hebbende bewijsstukken, zoals gedefinieerd in het nationale recht, die belastend of ontlastend voor de verdachte of beklaagde zijn en die de bevoegde autoriteiten in hun bezit hebben, mede te omvatten toegang tot stukken zoals documenten en, indien aangewezen, foto's en geluids- en beeldopnamen. Dit materiaal kan zijn gevoegd in een procesdossier of anderszins door de bevoegde autoriteiten op passende wijze worden bewaard overeenkomstig het nationale recht.
- (32)
De toegang, overeenkomstig deze richtlijn, tot bewijsstukken waarover de bevoegde autoriteiten beschikken die belastend of ontlastend voor de verdachte of de beklaagde zijn, kan overeenkomstig het nationale recht worden geweigerd, indien door die toegang het leven of de grondrechten van een andere persoon ernstig in het gedrang zouden kunnen komen of indien de weigering van die toegang strikt noodzakelijk is ter bescherming van een zwaarwegend algemeen belang. De weigering van dergelijke toegang dient te worden afgewogen tegen de rechten van de verdediging van de verdachte of beklaagde, rekening houdend met de verschillende fasen van de strafprocedure. Beperkingen van dergelijke toegang dienen strikt te worden geïnterpreteerd, volgens het beginsel van het recht op een eerlijk proces, zoals bepaald in het EVRM en uitgelegd in de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens.
- (33)
Het recht op toegang tot de stukken van een dossier mag geen afbreuk doen aan de bepalingen in het nationale recht betreffende de bescherming van persoonsgegevens en de verblijfplaats van beschermde getuigen.
- (34)
De in deze richtlijn bedoelde toegang tot de stukken van het dossier dient kosteloos te zijn; dit laat onverlet de bepalingen in het nationale recht die voorzien in de betaling van kosten voor kopieën van documenten uit het dossier of voor verzending van stukken aan de betrokkenen of hun advocaat.
- (35)
Wanneer overeenkomstig deze richtlijn informatie is verstrekt, dienen de bevoegde instanties dit te registreren overeenkomstig de bestaande registratieprocedures in het nationale recht en dit dient niet te leiden tot bijkomende verplichtingen om nieuwe mechanismen in te voeren of aanvullende administratieve lasten.
- (36)
Een verdachte of beklaagde of zijn advocaat dient het recht te hebben om, overeenkomstig het nationale recht, een verzuim of weigering van de bevoegde autoriteiten om overeenkomstig deze richtlijn informatie te verstrekken of toegang te verlenen tot bepaalde stukken van het dossier, aan te vechten. Dit recht verplicht de lidstaten er niet toe te voorzien in een specifieke beroepsprocedure, een afzonderlijk mechanisme of een klachtenprocedure waarin het verzuim of de weigering kan worden aangevochten.
- (37)
Zonder afbreuk te doen aan de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en aan de verschillen in rechterlijke organisaties binnen de Unie, dienen de lidstaten ervoor te zorgen of aan te moedigen dat de betrokken functionarissen in de lidstaten een passende opleiding met betrekking tot de doelstellingen van deze richtlijn krijgen.
- (38)
De lidstaten dienen al het nodige te ondernemen om aan deze richtlijn te voldoen. Een aantal bepalingen, zoals de verplichting de verdachte of beklaagde in eenvoudige en begrijpelijke bewoordingen informatie over zijn rechten te verstrekken, kan praktisch en doeltreffend worden geïmplementeerd met verschillende middelen, waaronder niet-wetgevende maatregelen, bijvoorbeeld een passende opleiding voor de bevoegde autoriteiten of een verklaring van rechten die in een eenvoudige en niet-technische taal is opgesteld zodat zij gemakkelijk kan worden begrepen door een leek zonder kennis van het strafprocesrecht.
- (39)
Het recht op schriftelijke informatie over rechten bij aanhouding waarin deze richtlijn voorziet, dient mutatis mutandis ook te gelden voor personen die zijn aangehouden met het oog op de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel als bedoeld in Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (7). Om de lidstaten te helpen bij het opstellen van een verklaring van rechten voor dergelijke personen, is in bijlage II een model opgenomen. Dit model is indicatief en kan worden herzien in het kader van het verslag van de Commissie over de tenuitvoerlegging van deze richtlijn alsmede wanneer alle maatregelen van de routekaart in werking zijn getreden.
- (40)
In deze richtlijn worden minimumvoorschriften vastgesteld. De lidstaten kunnen de in deze richtlijn vastgestelde rechten uitbreiden om een hoger beschermingsniveau te bieden, ook in situaties die niet uitdrukkelijk in deze richtlijn aan bod komen. Het beschermingsniveau mag nooit lager zijn dan de normen die opgenomen zijn in het EVRM, zoals uitgelegd in de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens.
- (41)
Deze richtlijn is in overeenstemming met de grondrechten en de in het Handvest vervatte beginselen. Zij beoogt met name het recht op vrijheid, het recht op een eerlijk proces en de rechten van de verdediging te beschermen. Zij dient dan ook dienovereenkomstig ten uitvoer te worden gelegd.
- (42)
De bepalingen van deze richtlijn die overeenkomen met door het EVRM gewaarborgde rechten, dienen te worden uitgelegd en ten uitvoer gelegd in overeenstemming met deze rechten, zoals die zijn ontwikkeld in de desbetreffende rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens.
- (43)
Aangezien de doelstelling van deze richtlijn, namelijk de totstandbrenging van gemeenschappelijke minimumnormen betreffende het recht op informatie in strafprocedures, op nationaal, regionaal noch lokaal niveau op afdoende wijze door een eenzijdig optreden van de lidstaten kan worden bereikt en derhalve, wegens de omvang en gevolgen ervan, beter op het niveau van de Unie kan worden bereikt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan wat nodig is om die doelstelling te verwezenlijken.
- (44)
Overeenkomstig artikel 3 van Protocol nr. 21 betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, hebben die lidstaten te kennen gegeven dat zij aan de vaststelling en toepassing van deze richtlijn wensen deel te nemen.
- (45)
Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van Protocol nr. 22 betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, neemt Denemarken niet deel aan de vaststelling van deze richtlijn; deze is bijgevolg niet bindend voor, noch van toepassing op deze lidstaat,
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Voetnoten
PB C 54 van 19.2.2011, blz. 48.
Standpunt van het Europees Parlement van 13 december 2011 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 26 april 2012.
PB C 12 van 15.1.2001, blz. 10.
PB C 295 van 4.12.2009, blz. 1.
PB C 115 van 4.5.2010, blz. 1.
PB L 280 van 26.10.2010, blz. 1.
PB L 190 van 18.7.2002, blz. 1.