Einde inhoudsopgave
Richtlijn 66/402/EEG betreffende het in de handel brengen van zaaigranen
Aanhef
Geldend
Geldend vanaf 15-06-1966
- Bronpublicatie:
14-06-1966, PbEG 1966, 125 (uitgifte: 11-07-1966, regelingnummer: 66/402/EEG)
- Inwerkingtreding
15-06-1966
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
14-06-1966, PbEG 1966, 125 (uitgifte: 11-07-1966, regelingnummer: 66/402/EEG)
- Vakgebied(en)
EU-recht / Bijzondere onderwerpen
Agrarisch recht (V)
Vervoersrecht / Algemeen
EU-recht / Marktintegratie
Richtlijn van de Raad van 14 juni 1966 betreffende het in de handel brengen van zaaigranen
DE RAAD VAN DE EUROPESE ECONOMISCHE GEMEENSCHAP,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 43 en op artikel 100,
Gezien het voorstel van de Commissie,
Gezien het advies van het Europese Parlement (1),
Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité,
Overwegende dat de voortbrenging van graan een bijzonder belangrijke plaats inneemt in de landbouw van de Europese Economische Gemeenschap;
Overwegende dat de bevredigende resultaten van de graanteelt grotendeels afhangen van het gebruik van geschikt zaad; dat hiertoe sommige Lid-Staten sedert enige tijd het in de handel brengen van zaaigranen hebben beperkt tot zaad van zeer goede kwaliteit; dat zij hierbij gebruik hebben gemaakt van het resultaat van stelselmatige kweekarbeid die gedurende verscheidene tientallen jaren werd verricht en die heeft geleid tot voldoende bestendige en homogene graanrassen, van wier eigenschappen aanzienlijke voordelen verwacht kunnen worden voor het beoogde gebruik;
Overwegende dat de produktiviteit van de graanteelt in de Gemeenschap zal stijgen, indien de Lid-Staten eenvormige en zo streng mogelijke regels toepassen bij de keuze van de tot de handel toegelaten rassen;
Overwegende echter dat een beperking van het in de handel brengen tot bepaalde rassen slechts gerechtvaardigd is voor zover er tegelijkertijd een waarborg bestaat dat de landbouwer ook werkelijk zaad van deze rassen ontvangt;
Overwegende dat sommige Lid-Staten hiertoe keuringsregelingen toepassen die ten doel hebben om de echtheid en zuiverheid van de rassen door een officieel toezicht te waarborgen;
Overwegende dat dergelijke regelingen reeds in het internationale vlak bestaan; dat de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties voor de goedkeuring van maïszaad in de Europese landen en de landen rond de Middellandse Zee minimumnormen heeft aanbevolen; dat voorts de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling een regeling heeft opgesteld voor de goedkeuring op ras van de voor het internationale handelsverkeer bestemde zaden van groenvoedergewassen;
Overwegende dat er voor de Gemeenschap een eenvormige keuringsregeling dient te worden opgesteld die berust op de ervaringen opgedaan bij de toepassing van de voornoemde regelingen;
Overwegende dat een dergelijke regeling zowel op de handel tussen de Lid-Staten als op het in de handel brengen op de nationale markten van toepassing dient te zijn;
Overwegende dat zaaigraan in het algemeen slechts in de handel mag worden gebracht, indien het volgens de keuringsregeling officieel is onderzocht en goedgekeurd als basiszaad of gecertificeerd zaad; dat de keuze van de technische termen ‘basiszaad’ en ‘gecertificeerd zaad’ berust op een reeds bestaande internationale terminologie;
Overwegende dat de niet in de handel gebrachte zaaigranen niet onder de communautaire bepalingen dienen te vallen, aangezien zij economisch van weinig belang zijn; dat de Lid-Staten het recht moeten behouden om deze zaaigranen aan bijzondere voorschriften te onderwerpen;
Overwegende dat de communautaire bepalingen niet van toepassing dienen te zijn op zaaigranen waarvan is aangetoond dat deze zijn bestemd voor uitvoer naar derde landen;
Overwegende dat, ten einde naast de genetische waarde de uitwendige hoedanigheden van de zaaigranen in de Gemeenschap te verhogen, bepaalde voorwaarden moeten worden gesteld ten aanzien van de mechanische zuiverheid, de kiemkracht en de gezondheidstoestand;
Overwegende dat ter vastlegging van de identiteit communautaire bepalingen moeten worden vastgesteld betreffende de verpakking, de bemonstering, de sluiting en de aanduiding; dat de etiketten hiertoe de voor de uitoefening van het officiële toezicht alsmede voor de voorlichting van de landbouwer noodzakelijke gegevens moeten vermelden en het communautaire karakter van de goedkeuring tot uitdrukking moeten brengen;
Overwegende dat bepaalde Lid-Staten voor bijzondere bestemmingen behoefte hebben aan mengsels van zaaigranen van verschillende soorten; dat om met deze behoeften rekening te houden de Lid-Staten gemachtigd moeten worden onder bepaalde voorwaarden dergelijke mengsels toe te laten;
Overwegende dat de Lid-Staten passende controlemaatregelen moeten vaststellen ten einde te waarborgen dat bij het in de handel brengen is voldaan aan de voorwaarden betreffende de kwaliteit van het zaad en aan de bepalingen betreffende de waarborging van de identiteit;
Overwegende dat het zaad dat aan deze voorwaarden voldoet slechts onderworpen mag worden aan beperkingen ten aanzien van het in de handel brengen, voorzien in de communautaire bepalingen, onverminderd de toepassing van artikel 36 van het Verdrag, afgezien van de gevallen waarin de communautaire bepalingen toleranties bevatten ten aanzien van schadelijke organismen;
Overwegende dat gedurende een eerste etappe, en wel tot de vaststelling van een gemeenschappelijke rassenlijst, tot deze beperkingen met name dient te behoren het recht van de Lid-Staten om het in de handel brengen van zaad te beperken tot rassen die voor hun grondgebied een cultuur- en gebruikswaarde bezitten;
Overwegende dat het noodzakelijk is om onder bepaalde voorwaarden te erkennen dat zaad dat in een ander land is vermeerderd, uitgaande van in een Lid-Staat goedgekeurd basiszaad, gelijkwaardig is aan het in die Lid-Staat vermeerderde zaad;
Overwegende dat voorts dient te worden bepaald dat zaaigranen die in derde landen zijn geoogst in de Gemeenschap slechts in de handel gebracht mogen worden, indien zij dezelfde waarborgen bieden als in de Gemeenschap officieel goedgekeurde zaaigranen die beantwoorden aan de communautaire bepalingen;
Overwegende dat voor perioden waarin de voorziening met goedgekeurd zaad van verschillende categorieën op moeilijkheden stuit, tijdelijk zaad dient te worden toegelaten waarvoor minder strenge eisen gelden;
Overwegende dat het aanbeveling verdient, ten einde de technische methoden voor de keuring in de verschillende Lid-Staten te harmoniseren en in de toekomst over mogelijkheden te beschikken voor een vergelijking tussen het in de Gemeenschap goedgekeurde zaad en het uit derde landen afkomstige zaad, in de Lid-Staten communautaire vergelijkingsvelden aan te leggen voor een jaarlijkse nacontrole van het gecertificeerde zaad van verschillende categorieën;
Overwegende dat het aan de Commissie dient te worden overgelaten bepaalde uitvoeringsmaatregelen te treffen; dat, om de uitvoering van de voorgenomen maatregelen te vergemakkelijken, dient te worden voorzien in een procedure waarbij in het kader van een permanent comité voor teeltmateriaal voor land-, tuin- en bosbouw een nauwe samenwerking tussen de Lid-Staten en de Commissie tot stand wordt gebracht,
HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Voetnoten
PB no. 109 van 9.7.1964, blz. 1760/64.