Einde inhoudsopgave
Verordening (EG) nr. 1907/2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van Richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede Richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de Richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie
Bijlage VII Verplichte standaardinformatie voor stoffen die in hoeveelheden van 1 ton of meer worden vervaardigd of ingevoerd
Geldend
Geldend vanaf 14-04-2022
- Redactionele toelichting
Wordt toegepast vanaf 14-10-2022.
- Bronpublicatie:
24-03-2022, PbEU 2022, L 98 (uitgifte: 25-03-2022, regelingnummer: 2022/477)
- Inwerkingtreding
14-04-2022
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
24-03-2022, PbEU 2022, L 98 (uitgifte: 25-03-2022, regelingnummer: 2022/477)
- Vakgebied(en)
Milieurecht / Milieugevaarlijke stoffen
In kolom 1 van deze bijlage wordt de standaardinformatie vermeld die verplicht is voor:
- a)
niet-geleidelijk geïntegreerde stoffen die in hoeveelheden van 1 tot 10 ton worden vervaardigd of ingevoerd;
- b)
geleidelijk geïntegreerde stoffen die in hoeveelheden van 1 tot 10 ton worden vervaardigd of ingevoerd en die overeenkomstig artikel 12, lid 1, onder a) en b), voldoen aan de criteria van bijlage III; en
- c)
stoffen die in hoeveelheden van 10 ton of meer worden vervaardigd of ingevoerd.
Eventuele andere beschikbare relevante fysisch-chemische, toxicologische en ecotoxicologische informatie moet worden vermeld. Voor stoffen die niet aan de criteria van bijlage voldoen, volstaan de fysisch-chemische vereisten van punt 7 van deze bijlage.
In kolom 2 van deze bijlage worden specifieke regels vermeld voor de gevallen waarin de verplichte standaardinformatie mag worden weggelaten, door andere informatie mag worden vervangen, in een andere fase mag worden ingediend of anderszins mag worden aangepast. Indien wordt voldaan aan de voorwaarden waaronder krachtens kolom 2 van deze bijlage aanpassing is toegestaan, dient de registrant in de desbetreffende rubrieken van het registratiedossier duidelijk te vermelden dat dit het geval is en welke de redenen voor elke aanpassing zijn.
Onverminderd de voor andere vormen ingediende informatie, moet alle relevante fysisch-chemische, toxicologische en ecotoxicologische informatie een karakterisering van de geteste nanovorm en de testomstandigheden omvatten. Wanneer QSAR's worden gebruikt of bewijs op een andere wijze dan door testen is verkregen, moet een motivering worden verstrekt, evenals een beschrijving van het bereik aan kenmerken/eigenschappen van de nanovormen waarop het bewijs kan worden toegepast.
Naast deze specifieke regels mag een registrant de in kolom 1 van deze bijlage vermelde verplichte standaardinformatie ook aanpassen aan de hand van de in bijlage XI vermelde algemene regels, met uitzondering van punt 3 betreffende het weglaten van testen op basis van blootstelling aan de stof. Ook in dat geval dient hij in de desbetreffende rubrieken van het registratiedossier duidelijk te vermelden welke de redenen zijn voor een eventueel besluit om de standaardinformatie aan te passen, waarbij hij naar de desbetreffende specifieke regel(s) van kolom 2 of van bijlage XI verwijst (2).
Voordat er nieuwe testen worden uitgevoerd om de in deze bijlage vermelde eigenschappen te bepalen, moeten alle beschikbare in-vitro gegevens, in-vivo gegevens, historische gegevens betreffende de mens, gegevens van geldige (Q)SAR's en gegevens van structureel verwante stoffen (‘read-across’-aanpak) worden beoordeeld. In-vivo onderzoek met corrosieve stoffen in concentraties/dosisniveaus die corrosie veroorzaken, dienen te worden vermeden. Vóór het testen dienen naast deze bijlage de nadere richtsnoeren inzake teststrategieën te worden geraadpleegd.
Wanneer de onderzoeksopzet van een testmethode enige flexibiliteit biedt, bijvoorbeeld met betrekking tot de keuze van de dosisniveaus, moet de gekozen onderzoeksopzet waarborgen dat de verkregen gegevens toereikend zijn voor gevarenidentificatie en risicobeoordeling. Daartoe worden tests uitgevoerd bij voldoende hoge dosisniveaus. Indien de keuze van de dosis (concentratie) wordt beperkt door de fysisch-chemische eigenschappen of de biologische effecten van de teststof, moet dit worden gemotiveerd.
Wanneer informatie voor bepaalde eindpunten niet wordt verstrekt om andere dan de in kolom 2 van deze bijlage of in bijlage XI vermelde redenen, moet ook duidelijk worden vermeld dat dit het geval is en welke de redenen daarvoor zijn.
7. Informatie over de fysisch-chemische eigenschappen van de stof
KOLOM 1 | KOLOM 2 | ||
---|---|---|---|
VERPLICHTE STANDAARDINFORMATIE | SPECIFIEKE REGELS VOOR AANPASSING VAN DE VOORSCHRIFTEN VAN KOLOM 1 | ||
7.1 | Toestand van de stof bij 20 °C en 101,3 kPa | ||
7.2 | Smelt-/vriespunt | 7.2. | Het onderzoek behoeft niet te worden uitgevoerd beneden de ondergrens van −20 °C. |
7.3 | Kookpunt | 7.3. | Het onderzoek behoeft niet te worden uitgevoerd:
|
7.4 | Relatieve dichtheid | 7.4. | Het onderzoek behoeft niet te worden uitgevoerd:
|
7.5. | Dampspanning | 7.5. | Het onderzoek behoeft niet te worden uitgevoerd indien het smeltpunt boven 300 °C ligt. Indien het smeltpunt tussen 200 °C en 300 °C ligt, volstaat een grenswaarde op basis van meting of een erkende berekeningsmethode. |
7.6. | Oppervlaktespanning van een waterige oplossing | 7.6. | Het onderzoek behoeft alleen te worden uitgevoerd indien:
|
7.7. | Oplosbaarheid in water Voor nanovormen moeten daarnaast ook tests van de oplossingssnelheid in water en in relevante biologische media en milieucompartimenten in aanmerking worden genomen. | 7.7. | Het onderzoek behoeft niet te worden uitgevoerd:
Indien de stof ‘onoplosbaar’ in water lijkt, moet een limiettest tot de detectiegrens van de analysemethode worden uitgevoerd. Voor nanovormen moet het potentiële verstorende effect van dispersie worden beoordeeld bij het uitvoeren van het onderzoek. Voor metalen en matig oplosbare metaalverbindingen moet informatie worden verstrekt over de transformatie/ oplossing in waterige media. |
7.8. | Verdelingscoëfficiënt n-octanol/water | 7.8. | Het onderzoek behoeft niet te worden uitgevoerd indien de stof anorganisch is. Indien de test niet kan worden uitgevoerd (bijvoorbeeld omdat de stof uiteenvalt, een hoge oppervlakteactiviteit heeft, bij het uitvoeren van de test hevig reageert of niet in water of in octanol oplost of omdat het niet mogelijk is een voldoende zuivere stof te verkrijgen), dienen een berekende waarde van log P en bijzonderheden omtrent de berekeningsmethode te worden verstrekt. Voor nanovormen moet het potentiële verstorende effect van dispersie in octanol en water worden beoordeeld bij het uitvoeren van het onderzoek. Voor nanovormen, ongeacht of het nanovormen van anorganische dan wel van organische stoffen betreft, waarvoor de verdelingscoëfficiënt n-octanol/water niet toepasselijk is, wordt in plaats daarvan het onderzoek naar de dispersiestabiliteit in overweging genomen. |
7.9. | Vlampunt | 7.9. | Het onderzoek behoeft niet te worden uitgevoerd:
|
7.10. | Ontvlambaarheid | 7.10. | Het onderzoek behoeft niet te worden uitgevoerd:
|
7.11. | Ontploffingsgevaar | 7.11. | Het onderzoek behoeft niet te worden uitgevoerd:
Opmerking: Indien de exotherme ontledingsenergie van organische materialen lager is dan 800 J/g, is noch een test op detonatievoortplanting, noch een test op gevoeligheid voor detonatieschok vereist. |
7.12. | Zelfontbrandingstemperatuur | 7.12. | Het onderzoek behoeft niet te worden uitgevoerd:
|
7.13. | Oxidatie-eigenschappen | 7.13. | Het onderzoek behoeft niet te worden uitgevoerd:
De volledige test behoeft niet te worden uitgevoerd voor vaste stoffen indien uit de voorlopige test blijkt dat de teststof oxidatie-eigenschappen heeft. Opmerking: Aangezien er geen testmethode is om de oxidatie-eigenschappen van gasmengsels te bepalen, moet de evaluatie van deze eigenschappen gebeuren met behulp van een schattingsmethode op basis van een vergelijking van het oxidatievermogen van gassen in een mengsel met het oxidatievermogen van zuurstof in lucht. |
7.14. | Korrelgrootteverdeling | 7.14. | Het onderzoek behoeft niet te worden uitgevoerd indien de stof niet in vaste of korrelvorm in de handel wordt gebracht of wordt gebruikt. |
7.14 bis. | Stofvorming Voor nanovormen | 7.14 bis. | Het onderzoek behoeft niet te worden uitgevoerd indien blootstelling aan een korrelachtige vorm van de stof gedurende de levenscyclus daarvan kan worden uitgesloten. |
8. Toxicologische informatie
KOLOM 1 | KOLOM 2 | ||
---|---|---|---|
VERPLICHTE STANDAARDINFORMATIE | SPECIFIEKE REGELS VOOR AANPASSING VAN DE VOORSCHRIFTEN VAN KOLOM 1 | ||
8.1. | Huidcorrosie/-irritatie | 8.1. | Het onderzoek of de onderzoeken behoeft of behoeven niet te worden uitgevoerd indien:
Als de resultaten van één van de twee in verband met de punten 8.1.1 of 8.1.2 uitgevoerde onderzoeken het al mogelijk maken een definitief besluit te nemen over de indeling van de stof, of de mogelijkheid van huidirritatie uit te sluiten, is het niet nodig het tweede onderzoek uit te voeren. |
8.1.1. | Huidcorrosie, in vitro | ||
8.1.2. | Huidirritatie, in vitro | ||
8.2. | Ernstig oogletsel/oogirritatie | 8.2. | Het onderzoek of de onderzoeken behoeft of behoeven niet te worden uitgevoerd indien:
|
8.2.1. | Ernstig oogletsel/oogirritatie, in vitro | 8.2.1. | Indien de resultaten van een eerste in-vitro-onderzoek het niet mogelijk maken een definitief besluit te nemen over de indeling van een stof of de mogelijkheid van oogirritatie uit te sluiten, wordt (een) ander in-vitro-onderzoek voor dit eindpunt door de registrant uitgevoerd of kan het Agentschap eisen dat (een) dergelijk onderzoek wordt uitgevoerd. |
8.3. | Huidsensibilisering Informatie aan de hand waarvan
| Het (de) in de punten 8.3.1 en 8.3.2 vermelde onderzoek(en) behoeft (behoeven) niet te worden uitgevoerd indien:
| |
8.3.1. | Huidsensibilisering, in vitro/in chemico Informatie uit een of meer overeenkomstig artikel 13, lid 3, erkende in-vitro-/in-chemicotestmethode(n) voor elk van de volgende sleutelprocessen van huidsensibilisering:
| De(ze) test(s) behoeft (behoeven) niet te worden uitgevoerd indien:
Indien het op basis van informatie uit een of meer testmethoden voor een of twee van de in kolom 1 vermelde sleutelprocessen reeds mogelijk is de stof in te delen en een risicobeoordeling uit te voeren overeenkomstig punt 8.3, behoeven onderzoeken voor het (de) andere sleutelproces(sen) niet te worden uitgevoerd. | |
8.3.2. | Huidsensibilisering, in vivo | Een in-vivo-onderzoek wordt alleen uitgevoerd indien de in punt 8.3.1 vermelde in-vitro-/in-chemicotestmethoden niet van toepassing zijn, of indien de uit deze onderzoeken verkregen resultaten niet geschikt zijn voor indeling en risicobeoordeling overeenkomstig punt 8.3. De lokale lymfkliertest (LLNA) is de eerste keuze voor in-vivo-onderzoek. Alleen in uitzonderlijke gevallen kan een andere test worden gebruikt. Het gebruik van een andere in-vivotest dient met redenen te worden omkleed. In-vivo-onderzoeken voor huidsensibilisering die vóór 10 mei 2017 zijn uitgevoerd of begonnen en die aan de in artikel 13, lid 3, eerste alinea, en in artikel 13, lid 4, vermelde vereisten voldoen, worden geacht te voldoen aan de verplichting tot verstrekking van standaardinformatie. | |
8.4. | Mutageniteit | 8.4. | In geval van een positief resultaat van het in-vitro-onderzoek naar genmutatie bij bacteriën als bedoeld in punt 8.4.1 van deze bijlage, dat aanleiding geeft tot bezorgdheid, voert de registrant een in-vitro-onderzoek uit als bedoeld in bijlage VIII, punt 8.4.2. Indien het resultaat van een van de in-vitro-onderzoeken naar genotoxiciteit tot een positief resultaat leidt, stelt de registrant een geschikt in-vivo-onderzoek voor zoals bedoeld in bijlage IX, punt 8.4.4, of kan het Agentschap dit onderzoek verplicht stellen. Het in-vivo-onderzoek moet gericht zijn op de bezorgdheid betreffende chromosoomafwijkingen en/of genmutatie, indien van toepassing. Het in-vitro-onderzoek naar genmutatie bij bacteriën hoeft niet te worden uitgevoerd indien deze test niet van toepassing is voor de stof. In dat geval moet de registrant een motivering verstrekken en een in-vitro-onderzoek als bedoeld in bijlage VIII, punt 8.4.3 uitvoeren. Wanneer het resultaat van dat onderzoek positief is, moet de registrant een cytogenetisch in-vitro- onderzoek als bedoeld in bijlage VIII, punt 8.4.2 uitvoeren. Indien een van de in-vitro-onderzoeken naar genotoxiciteit tot een positief resultaat leidt of indien een van de in-vitrotests als bedoeld in bijlage VIII niet van toepassing is voor de stof, stelt de registrant een geschikt in-vivo-onderzoek voor zoals bedoeld in bijlage IX, punt 8.4.4, of kan het Agentschap dit onderzoek verplicht stellen. Het in-vivo-onderzoek moet gericht zijn op de bezorgdheid betreffende chromosoomafwijkingen en/of genmutatie, indien van toepassing. In de volgende gevallen hoeven het in-vitro-onderzoek naar genmutatie bij bacteriën als bedoeld in punt 8.4.1 en de vervolgtests niet te worden uitgevoerd:
|
8.4.1. | In-vitro onderzoek naar genmutatie bij bacteriën | 8.4.1. | Het in-vitro-onderzoek naar genmutatie bij bacteriën hoeft niet voor nanovormen te worden uitgevoerd indien dit niet passend is. In dit geval moet een in punt 8.4.3 van bijlage VIII bedoelde in-vitrostudie worden verstrekt. |
8.5. | Acute toxiciteit | 8.5. | In het algemeen behoeft er geen onderzoek te worden uitgevoerd:
|
8.5.1. | Langs orale weg | 8.5.1. | Het onderzoek behoeft niet te worden uitgevoerd indien er onderzoek naar acute toxiciteit via inademing beschikbaar is (bijlage VIII, punt 8.5.2). Voor nanovormen wordt een onderzoek via de orale route vervangen door een onderzoek met inademing (bijlage VIII, punt 8.5.2), tenzij, rekening houdend met de mogelijke blootstelling aan aerosolen, deeltjes of druppels met inhaleerbare afmetingen, blootstelling van de mens via inademing onwaarschijnlijk is. |
9. Ecotologische informatie
KOLOM 1 | KOLOM 2 | ||
---|---|---|---|
VERPLICHTE STANDAARDINFORMATIE | SPECIFIEKE REGELS VOOR AANPASSING VAN DE VOORSCHRIFTEN VAN KOLOM 1 | ||
9.1. | Toxiciteit in aquatisch milieu | ||
9.1.1. | Onderzoek naar toxiciteit op korte termijn bij ongewervelde dieren (voorkeursoort: Daphnia) | 9.1.1. | In de volgende gevallen hoeft het onderzoek niet te worden uitgevoerd:
Voor nanovormen mag niet van het onderzoek worden afgezien uitsluitend op grond van een zeer slechte oplosbaarheid in water. De registrant kan een onderzoek naar toxiciteit op lange termijn in plaats van korte termijn voorstellen. Onderzoek naar toxiciteit op lange termijn bij ongewervelde dieren (bij voorkeur bij Daphnia) (bijlage IX, punt 9.1.5) wordt door de registrant voorgesteld of kan het Agentschap verplicht stellen wanneer het onwaarschijnlijk is dat het onderzoek naar toxiciteit op korte termijn een werkelijke maatstaf voor de intrinsieke toxiciteit in aquatisch milieu van de stof kan opleveren, bijvoorbeeld:
|
9.1.2. | Groeiremmingsonderzoek bij waterplanten (bij voorkeur bij algen) | 9.1.2. | Het onderzoek hoeft niet te worden uitgevoerd indien er factoren op wijzen dat de toxiciteit in aquatisch milieu onwaarschijnlijk is, bijvoorbeeld, indien de stof zeer slecht oplosbaar in water is of het onwaarschijnlijk is dat de stof biologische membranen zal passeren. Voor nanovormen mag niet van het onderzoek worden afgezien uitsluitend op grond van een zeer slechte oplosbaarheid in water. |
9.2. | Afbraak | ||
9.2.1. | Biotisch | ||
9.2.1.1 | Gemakkelijk biologisch afbreekbaar | 9.2.1.1. | Het onderzoek behoeft niet te worden uitgevoerd indien de stof anorganisch is. |
Eventuele andere beschikbare relevante fysisch-chemische, toxicologische en ecotoxicologische informatie moet worden vermeld.
Voetnoten
Opmerking: De voorwaarden waaronder een specifieke test niet vereist is en die niet in kolom 2 worden herhaald, zijn eveneens van toepassing.