Einde inhoudsopgave
Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren
Artikel 46i [Ontslag bij ziekte]
Geldend
Geldend vanaf 01-07-2010
- Bronpublicatie:
11-12-2008, Stb. 2009, 8 (uitgifte: 01-01-2009, kamerstukken: 31227)
- Inwerkingtreding
01-07-2010
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
14-06-2010, Stb. 2010, 225 (uitgifte: 22-06-2010, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Juridische beroepen / Rechter
Ambtenarenrecht / Bijzondere onderwerpen
Staatsrecht / Rechtspraak
1.
De rechterlijk ambtenaar kan, wanneer hij wegens ziekte ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid, door de Hoge Raad worden ontslagen, indien:
- a.
de ongeschiktheid twee jaar onafgebroken heeft geduurd;
- b.
herstel van zijn ziekte binnen een periode van zes maanden na de in onderdeel a genoemde termijn van twee jaar redelijkerwijs niet is te verwachten; en
- c.
naar het oordeel van de functionele autoriteit duurzame reïntegratie in de eigen arbeid, in andere passende arbeid bij een gerecht of binnen het gezagsbereik van Onze Minister, of in passende arbeid buiten dat gezagsbereik, niet binnen een redelijke termijn is te verwachten.
2.
Voor het berekenen van het tijdvak van twee jaar, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, worden niet in aanmerking genomen:
- a.
perioden van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid als gevolg van zwangerschap voorafgaand aan het zwangerschapsverlof; en
- b.
perioden van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid tijdens het zwangerschaps- en bevallingsverlof, bedoeld in artikel 3:1, tweede en derde lid, van de Wet arbeid en zorg.
3.
Voor de berekening van het tijdvak van twee jaar, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, worden perioden van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid, anders dan bedoeld in het tweede lid, samengeteld:
- a.
indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen; of
- b.
indien de ene periode van ongeschiktheid direct voorafgaat aan en de andere periode van ongeschiktheid direct aansluit op het tijdvak gedurende welke zwangerschaps- en bevallingsverlof als bedoeld in artikel 3:1, tweede en derde lid, van de Wet arbeid en zorg wordt genoten, en de ongeschiktheid in deze perioden redelijkerwijs geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.
4.
Het tijdvak van twee jaar, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt verlengd:
- a.
indien de aangifte, bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de Ziektewet, later is gedaan dan op grond van dat artikel is voorgeschreven, met de duur van die vertraging;
- b.
indien de aanvraag, bedoeld in artikel 64, eerste lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, later wordt gedaan dan in of op grond van dat artikel is voorgeschreven, met de duur van die vertraging;
- c.
indien de wachttijd, bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, op grond van het zevende lid van dat artikel is verlengd, met de duur van die verlenging; en
- d.
indien het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, op grond van artikel 24, eerste lid, of artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen dan wel op grond van artikel 71a, negende lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering een tijdvak heeft vastgesteld, met de duur van dit tijdvak.
5.
In afwijking van het eerste lid kan de rechterlijk ambtenaar, indien de in dat lid bedoelde voorwaarden zijn vervuld en hij hierom verzoekt, worden ontslagen bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister. Voor de rechtsgevolgen wordt dit ontslag gelijkgesteld met een ontslag door de Hoge Raad overeenkomstig het eerste lid.
6.
Het eerste lid, onderdeel c, is niet van toepassing op de raadsheren in buitengewone dienst bij en de advocaten-generaal in buitengewone dienst bij de Hoge Raad, de raadsheren-plaatsvervangers in de gerechtshoven en de rechters-plaatsvervangers in de rechtbanken.