Einde inhoudsopgave
Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen
Artikel 27 [Overplaatsing]
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2021
- Bronpublicatie:
03-04-2019, Stb. 2019, 141 (uitgifte: 12-04-2019, kamerstukken: 33844)
- Inwerkingtreding
01-01-2021
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
30-10-2020, Stb. 2020, 456 (uitgifte: 18-11-2020, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Penitentiair recht / Justitiële jeugdinrichtingen
1.
De directeur is bevoegd een jeugdige, na overleg met een gedragsdeskundige en Onze Minister, tijdelijk over te plaatsen op de gronden, genoemd in artikel 24, eerste lid, onder a en b.
2.
De directeur neemt de beslissing tot tijdelijke plaatsing van de jeugdige die met een machtiging als bedoeld in artikel 6.2.2, tweede lid, van de Jeugdwet in een inrichting is geplaatst niet dan nadat hij daarvoor toestemming van de gecertificeerde instelling heeft verkregen. Deze toestemming wordt niet gegeven zonder machtiging van de kinderrechter in de daartoe aangewezen gevallen. Voor de jeugdige aan wie de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen is opgelegd is de toestemming van Onze Minister noodzakelijk.
3.
De tijdelijke plaatsing duurt ten hoogste veertien dagen. De directeur kan deze tijdelijke plaatsing eenmaal voor ten hoogste veertien dagen verlengen, indien hij na overleg met een gedragsdeskundige, de directeur van de inrichting waar de tijdelijke plaatsing ten uitvoer wordt gelegd en Onze Minister tot het oordeel is gekomen dat de noodzaak en de mogelijkheden hiertoe nog bestaan.
4.
Na de tenuitvoerlegging van de tijdelijke plaatsing dan wel de verlenging hiervan wordt de jeugdige teruggeplaatst in de inrichting waarin de maatregel werd opgelegd.
5.
De ouders of voogd, stiefouder of pleegouders dan wel de gecertificeerde instelling worden van een beslissing als bedoeld in het eerste en derde lid, onverwijld op de hoogte gesteld.